| |
| |
| |
In Memoriam.
(Een Gedicht ter Nagedachtenis van Abraham des Amorie van der Hoeven.)
Ik stond op 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe,
En kwam niet schreien met de schaar,
Zich dringende rondom die vaderlijke baar ...
Toch ik begroef Hem ook met eere, liefde en trouwe!
Ik ben dien morgen in den geest
Wel waarlijk bij dat graf geweest,
En strooide ik op zijn asch met sidderende spade
Geen handvol kerkhofzand ... mijn diepverslagen hart
Bracht eenzaam Hem dat uur het offer zijner smart,
Want Hij was ook mijn liefde en kroon door Gods genade.
Ach, pas zocht ik de rust aan onzer duinen voet,
En schoon wel menigwerf, als de avondzonnestralen
Weemoedig lichtten door de dalen,
Ik aan dien kranke dacht, een huivring in 't gemoed,
Nog bleef een star der hope blinken,
En ver waande ik den slag, die ons in rouw deed zinken.
| |
| |
Nok vurig steeg de beê ten hemel, of de lucht
Dier bergen, naar wier top Hij de oogen hield geheven
Met stillen, vromen psalmenzucht,
't Gesloopte lichaam bloei en veerkracht mocht hergeven,....
Toen plotsling, vreeslijk, onverwacht,
Van mond tot mond, de maar met beving werd vernomen,
O oude Rhijn, dat ge op uw stroomen
Zijn lijk aan Holland wederbracht!
Zijn lijk?... een lijk, die Man vol geest en kracht en leven!
Verstomd die gulden mond, wiens stemme, schoon en groot,
De stichting en den ernst gebood,
De ziele ontwaken deed en 't stugst geweten beven!
Verdord die hand, wier stil gebaar
Een luistrend oor gaf aan de opeengedrongen schaar!
Versteend die borst, die bruiste en gloeide
Van rein en krachtig pinkstervuur,
Of uit wier diepe bron de schoone tale vloeide
Van waarheid, eenvoud en natuur!
Gezonken 't wijze hoofd, dat wij onmisbaar achtten,
In schaduw van wiens breede kroon,
De school der vrijheid bloeide en praalde rijk en schoon;
De liefde en roem van twee geslachten!
Ja! zondaar was zijn naam als de onze. Hij was stof!
Hij had zijn deugden en gebreken....
Maar Christus zal zijn oordeel spreken,
En ons voegt bij zijn graf slechts dankbre liefde en lof.
Hij heeft een vollen dag gewerkt, geleefd, geleden,
Gelouterd door zijn God den goeden strijd gestreden;
| |
| |
In rijken geestesbloei, in groote reednaarskracht,
Bewaard door bijna zestig lenten,
Gewoekerd met zijn tien talenten,
En wèl ten einde toe zijn eedle taak volbracht.
Hij was voor velen veel. En zoo een volk in rouwe
Den achtbren doode viert, als om zijn asch vereend,
'k Weet ook, waar, stil voor God, een traan van eeuwge trouwe
Den zalige wordt nageweend....
O, Vaderlandsche Kerk, gij hebt uw kroon verloren;
Hij, onze glorie in den Heer,
Was ook uw sieraad, liefde en eer,
En 't zaad door Hem gestrooid viel weligst in uw voren.
Gij hadt Hem lief den Man, die gaven, kracht en vlijt,
Één werk, zijn leven lang, Verbroedring, heeft gewijd;
Wiens aêm verzoenend blies op 't vuur der oude veeten,
Die midden in den strijd, een held des vredes, stond,
En rein Gods liefderaad voor allen heeft verkond,
Naar 't goede recht van 't goed geweten!
De hand op 't eeuwig Woord, zijn wijsheid, troost en licht,
Ons wijzende op zijn schoone leuze:
‘Één is de Meester,’ steeds het strijdwoord zijner keuze;
Den blik op 't eenig kruis gericht.
Gij hadt Hem lief, gelijk uw eêlste, uw beste zonen,
Den Christen, die armijnsche faam
Wiesch van haar smet en, rein, met nieuwen glans mocht kronen
Tot eer van de' eeniggrooten Naam.
Wiens woord, dat wijzen trof en kinderkens ontroerde,
De ziele aan stof en aard en school en strijd ontvoerde,
| |
| |
Omhoog in ruimer lucht, omhoog naar reiner sfeer...
Zoodat par tijgeest vlood, neen luisterde aan den drempel,
Daar in de stilte van den tempel
De Geest getuigde: hoort, ‘Hij zegt van aller Heer!’
Want machtig, minlijk en verheven,
Profeet der Toekomst en Apostel van zijn tijd,
Zoo stond Hij trouw in kerk en leven,
Man van geloof en liefde en hope in elken strijd.
Ook heeft zijn groote naam der menschen roem genoten...
Te veel, te veel misschien, o dienaar van den Heer!....
Maar hij had lof van God bij 's werelds ijdele eer.
Zijn woord... het was de zalve, aanbiddende uitgegoten!
De narduszalf der schoonste taal,
Vervullende de tempelzaal
Met geuren van geloof en liefde en vrede en zegen,
Als ruischende over 's Heilands voet;
Of hulde van een rijk gemoed,
En heerlijke offerand, ten hemel opgestegen!
't Was zijner schoone ziel ontroerend liefdeblijk,
Het was des hemels schat in de' eêlsten vorm van aarde...
De Kunst heeft ook haar recht en Schoonheid heeft haar waarde
In onzes Heeren koninkrijk!
Maar zij is meer dan kunst, die streelt, verrast, betovert,
Die hemelgaaf van 't woord, dat heilig, ja! en schoon
Ook van Uw lippen viel, volmaakte Menschenzoon!
Het woord, dat in Uw naam het menschenhart verovert.
Welsprekendheid is deugd. Haar blijvende eerekrans
Bloeit slechts om 't hoofd des braven mans.
| |
| |
Want diep in 't hart alleen wordt taal en toon geboren
Dier Christenprofetie, die stille wondren doet,
En als de waarheid dringt in de ooren,
Als Evangelie in 't gemoed.
Die Man, hij heeft geloofd; dies heeft Hij wèl gesproken!
Geloofsdaad was zijn woord; geen kunst maar liefdewerk;
Ik eer die lauwerkroon; zij is bij 't kruis ontloken
En zij droeg vrucht voor Jezus' kerk!
O Kerk, o Land, uw roem zaagt gij ten grave zinken,
Wij dierven meer dan roem en kroon,
Meer dan een hoofd vol schats, een stem vol ziel, wier toon
Nog om ons buigend hoofd vermanend schijnt te klinken.
Ja meer! ginds volgde een groote schaar,
Beroofd, bedroefd eens vaders baar.
Hij was de liefdeband, die allen hield verbonden,
Hij was een goede geest voor heel dien dankbren kring,
Die aan zijn gulden mond, neen, aan zijn harte hing,
Daar elk een plaatse had gevonden.
Want Hij droeg ons op 't hart, ons heil, ons werk, onze eer,
Wij waren al zijn zorg, zijn liefde en welgevallen,
En, schoon Hij veel mocht zijn voor allen,
Toch was Hij de onze, trouw en teer!
Zijn plaatse is ledig: zacht heeft God hem weggenomen;
Ontzettend klonk de mare in 't rond.
Elk voelt: een plaatse is leeg op vaderlandschen grond,
Een eerplaats in de rij der wijzen en der vromen!
Een koning stierf, die 't hart beheerschte met de taal,
Verheven, zonder tooi of praal.
| |
| |
Welsprekendheid, gij Godgewijde,
Een plaats, een troon in rouw staat ledig in uw koor,
Omringd van jongren wien dàt voorbeeld riep ten strijde,
En 't ‘onherstelbaar’ ruischt de stille rijen door.
‘Wie, Hem gelijk, wie zal ons leeren en vermanen?’
Klaagt zijn gemeente, een schaar van duizenden, alom;
Zijn plaats is leeg in 't heiligdom!
En ‘leeg’ weergalmt ons hart, vol hulde, liefde, tranen...
Dus peinzend, dwale ik om, nu door mijn eenzaam dal,
En voor mijn geest met stiller glans, in reine trekken,
Verrijst zijn dierbaar beeld en volgt mij overal.
'k Herdenk zijn leiding en zijn lessen en gesprekken,
Zijn woord, in jonglingsstrijd, vaak weldaad voor mijn hart,
En voel mijn liefde en peil mijn smart.
Straks, waar mijn hoofd zich buigt, verzonken in 't verleden,
Herinnert zich mijn ziel haar beste levensuur,
Als Hij tot 's Heeren dienst mij wijdde met gebeden,
Hij nog vol leven, kracht en vuur....
En zachtkens om mij heen hoor ik een stemme fluisteren:
‘O pleng dien doode, gij, uw besten tranenschat,
Hij, trots uw dwaze jeugd, die niet altijd wou luisteren,
Hij heeft ook u wel liefgehad....’
En 'k stond op 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe,
En kwam niet weenen met de schaar,
Zich dringende rondom die vaderlijke baar,
En bracht Hem niet voor 't laatst het offer mijner trouwe!
O stil mijn hart.... verhoogde geest,
Gij weet, gij weet nochtans, mijn liefde is trouw geweest.
| |
| |
Ik volgde uw lijkbaar niet: ik zal uw voorbeeld eeren;
Uw woord, uw beeld, uw geest, leeft diep in ons gemoed,
o Gij beweende Man, in 't koninkrijk des Heeren,
Zoo groot, zoo liefdrijk en zoo goed!
Bloemendaal,
2-7 Augustus 1855.
|
|