Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De Schoenlapper van Alexandrië. Ga naar voetnoot+Ora et labora.
Antonius, die vrome man,
verkocht zijn have en goed
En gaf den armen al zijn deel;
en hij had overvloed.
Straks, in de Egyptische woestijn
ontvlood hij, voor altijd,
Een wereld die in 't booze ligt,
met al haar zonde en strijd.
Zijn woning was er - geen paleis;
al 't huisraad van zijn kluis:
Een drinknapje en een perkament,
een geesel en een kruis.
| |
[pagina 134]
| |
En eenzaam sleet hij jaar en dag
steeds in den eigen kring
Van psalmgezang en vroom gebed
en foltrende oefening.
Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg
in zaalge mijmerij,
Dan weer vervolgde hij zich-zelf
in sombre fantazij.
Hij vastte, waakte, leed, bedwong
al de eischen der natuur:
Hij maakte zich, tot Godes eer,
het leven meer dan zuur.
Maar tweemaal 's jaars (zijn woestenij
verschafte vrucht noch blad)
Bracht vriend of maag hem brood en zout
uit de afgelegen stad.
Geen levende anders dien hij zag
in 't onherbergzaam oord,
Geen menschenstem werd mijlen ver
ooit in het rond gehoord.
Geen schepsel anders, dien hij zag -
tenzij vaak, in gezicht,
Den Booze, naar hij dacht vermomd
als Engel van het Licht.
| |
[pagina 135]
| |
Den Booze, die daar fluisterde,
(vol snoode veinzerij,)
Van 't nuttig, werkzaam leven in
den strijd der maatschappij!
Den Booze die hem 't lieve beeld
vertoonde, in stillen rouw,
Der zuster, die hij overliet
aan vreemde zorg en trouw!
Ook menigwerf, ontroerd, geschokt,
betooverd en verward,
Weerstond hij maar ternauwernood
dien aanval op zijn hart.
Doch hij bestond; de Booze week....
en, in den geest verheugd,
Dacht hij zich telkens meer volmaakt
in heiligheid en deugd.
En eenmaal, na volstreden kamp,
steeg moedig zijn gebed
Tot Hem die uit des vijands klauw
Zijn dienaar had gered:
‘'k Heb al mijn leven in Uw dienst
geheiligd, o mijn God!
Ik stierf der wereld af; ik vlood,
ik schuwde al 't aardsch genot....
| |
[pagina 136]
| |
‘Ik hoorde 't hartontblootend woord,
dat Christus onze Heer
Eens tot den rijken jongling sprak,
en - willig deed ik meer!
‘Ik stond mijn vele goedren af
voor 't hoogste en éénig goed;
Ik haatte zuster, maag en vriend,
ik kruiste vleesch en bloed!
‘Ik leefde een leven van gemis
in 't diepste der woestijn,
Alleen met U, alleen voor U,
die steeds mijn deel moogt zijn!
‘Nu, geef me een teeken Uwer gunst,
Ontfermer! toon het mij
Hoezeer het offer, dat ik bracht,
U welgevallig zij!....
‘Of, Heer, zoo mij nog iets ontbreekt,
verklaar 't mij, door Uw woord...’
Zoo bad hij in vervoering en -
zijn bede werd verhoord.
Hij strekte 't rustloos hoofd ter rust
en, in de nachtwaak, stond
Een bode van den hemeltroon
aan 's kluiznaars harde spond.
| |
[pagina 137]
| |
‘Antonius! ga, maak u op!’
dus luidde zijn bevel -
‘Reis heen naar Alexanders stad
en, merk dit woord u wél:
‘Vraag naar een zeekren Simon daar,
wiens huis is in de straat,
Genaamd de Rechte; en, op uw beê,
ken Gods gedachte en Raad.
‘Deez Simon is een Christenman,
wiens vroomheid juist zoo hoog
Als de uwe staat geschat, spreekt God,
in Zijn genadig oog....’
Antonius rees dankende op
en fluks, in vroom gepeis,
Van d' onbekenden vrome vol,
aanvaardde hij de reis.
Heet was de zonne der woestijn -
hij werd niet moe; de nacht,
Schoon bang, weerhield zijn schreden niet,
maar schonk hem nieuwe kracht.
In 't eind, na menig dagreis, blonk
de Stad hem in 't gezicht,
Toen 't brandpunt, tusschen Oost en West,
van Handel, Wijsheid, Licht.
| |
[pagina 138]
| |
Maar déze Pelgrim had geen oog
voor al haar bont gejoel,
Voor obelisk, noch zuilenrij,
noch kunstenschat - gevoel.
Hij vroeg naar 't prachtig renperk niet;
hij zag 't - maar zag niet om.
Hij joeg, met strakken blik, voorbij
gedenknaald en kolom.
Hij joeg en vroeg, gedurig weer,
naar Simon, Simon slechts!
Ras vond hij straat en huis.... doch stond
en keek toen, links en rechts....
Hij trad op 't laatst, (wat kalmer toch,)
een zeekre werkplaats in,
Daar Simon zat, te midden van
zijn ijverig gezin.
‘O Simon, wees gegroet!’ riep hij;
ook Simon zeî: ‘Gegroet!’
En sloeg terwijl een schuinen blik
naar 's pelgrims barren voet.
- ‘Gij zijt een Christen?’ - ‘Dank zij God!’
- ‘Wat doet ge, o heilig man?’ -
‘'k Lap schoenen,’ sprak de heilge weer,
‘och, geef die leest reis ân!
| |
[pagina 139]
| |
- ‘Ja.... doch, wat meer?’ - ‘Wat meer? ei Heer!
ik werk van 's morgens vroeg
Tot 's avonds laat! mijn trouwe God
geeft me altijd werk genoeg.’
- ‘Zoo geeft ge van uw ruim gewin
wel veel in aalmoes weg?’
- ‘Dat weet ik niet! ons groot gezin
eischt zuinig overleg.’
- ‘Doch bij uw werk vast peinst ge veel?’
- ‘Ik.... zing den ganschen dag.
Mij dunkt dat hij die bidt en werkt,
ook zingen kan en mag!’
- ‘Gij bidt dus veel,.... hoe menigmaal!’
En de ander sprak: ‘Gezet
Des avonds rijst mijn dank tot God,
des morgens mijn gebed.’
- ‘En hoeveel uren brengt gij door,
gewoonlijk, in gebeên?
Hoe lang wel rekt ge uw nachtwaak soms?’
- ‘Ik, Heer? - ik slaap meteen...
‘En 'k bid nooit lang! de Meester zegt:
Gebruik geen woordenvloed,
Geen breed verhaal! Ik kan 't ook niet;
en 'k bid maar, kort en goed:
| |
[pagina 140]
| |
‘Dat God mijn dierbre stad en mij
steeds in Zijn gunst gedenk,
En elk, die werken wil voor 't brood,
Zijn besten zegen schenk!’
Antonius, na dit bescheid,
vlood henen, gansch ontsteld....
Maar heeft van 't wondervreemd geval
nooit iemand iets verteld.
1857. |
|