Dichtwerken(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Mooi-weerslied. Een zonnestraal, Een wonderstraal Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisch Om 't zonnig huis Verkondde mij den vrede. Van liefde en lof klinkt heel mijn hof, 't Juicht alles en geeft juichensstof: En noodt: o dank toch mede! [pagina 16] [p. 16] 'k Was huivrig kil En somber stil, Wel zeven lange dagen, Het was ook triestig in mijn hart; Daar hing een lucht vol zorg en smart; Er huilden gure vlagen. Ik had geen lust, En vond geen rust: 'k Was treurig, of daarbinnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blijde zonne nooit Weêr de aarde zou beminnen. Nu wekt haar gloed, In mijn gemoed, Een vreugd niet uit te spreken! 't Is of er bloemen open gaan, En lentenachtegalen slaan, En strakke windslen breken. 't Is of mijn hart Betooverd werd! Waar vloden al mijn zorgen? Weer heb ik iets van 't vroolijk kind, Die 't leven zag, in rozentint, Een korten, blijden morgen. [pagina 17] [p. 17] Mijn harpe beeft, Mijn harte leeft Een zalig liefdeleven! Daar, wie mij griefde, daar, mijn hand! En neem mijn liefste bloem ten pand, Dat ik u heb vergeven. Hoor gij mijn dank, In 't blij gezank, O God der bloeiende aarde! Die licht en geur on vroolijkheid, Mild in mijn ziele hebt verspreid, Als in Uw lentegaarde. 1854. Vorige Volgende