Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
Lacht u 't zalig denkbeeld aan,
Ook eens deftig dáár
Hoog en gansch alleen te staan
Neêrziende op de schaar?
Op de schare saamgestroomd,
Zeker, aan uw voet;
Want van leêge kerken droomt
Nooit een vroom gemoed!
Kleuter van een Redenaar,
Oefent ge u misschien
Reeds in 't plechtig handgebaar,
Ginder afgezien?
Doet ge al soms tot eigen schaê,
Jeugdige alias,
Uw geliefden Preeker na
Voor het spiegelglas?
Kweekt gij steeds dien preektoon, die,
Eenig in zijn soort,
Vaderlandsche oratorie
Kenmerkt en - vermoordt?
En verkondt je moeder al
Met een lach, vol vreê,
Wat er van u worden zal,
Zegge: een Dominé...? -
| |
[pagina 309]
| |
Hoor dan, kind, en overleg
Eens dit hartig woord:
Op een gansch verkeerden weg
Dwaalt ge: ga niet voort!
Weet het: Eerzucht, IJdelheid
Lokte al meer dan een,
- Dikwijls werd de fout beschreid! -
Naar dien preekstoel heen.
IJdelheid, door ouderzwak
Roekloos aangespoord;
(Schoon de zoon in vaders vak
Meer had thuis gehoord!)
Eerzucht, die het moeilijkst, ambt, -
Bron van strijd en leed
Voor wie de echte kroon bekampt! -
Licht hem tellen deed!
IJdelheid, die schittren wou
Met.... ‘een mooie preek,’
Zwaaien met een priestermouw,
Heerschen met - een steek!
Nu, keer tot u-zelf eens in,
Kleine Samuël:
Vrome zin of ijdle zin,
Wat drijft u toch wel?
| |
[pagina 310]
| |
Zeg mij, jongen, gul en goed,
Wat is 't dat uw oog
Van verlangen schittren doet,
Opziend naar zoo hoog?
En - mistrouw mij dat gevaart',
Die verhevenheid!
Die 't eenvoudig hart bezwaart,
De' ootmoed strikken spreidt!
Weet het, nergens dreigt gevaar,
De' armen sterveling,
Als juist op die hoogte daar!
In dien tooverkring!
Ach, zoo licht, wat vrome zin
Ook zijn hart behoed',
Sluipt er meê de Satan in,
Die hem ‘Rabbi’ groet!
Die, terwijl hij de' ootmoed preekt,
- IJdel Adamskind!
In zijn ziel den hoogmoed kweekt
En - zijn oog verblindt!
Die, mijn jongen, licht ook nu
Reeds uw hart belaagt,
Waar hij, in uw droomen, u
Op die hoogte draagt...
| |
[pagina 311]
| |
Ken u-zelf dan, ken uw waan,
En, wat groot u schijn',
Weet, dat wie zoo hoog zal staan
Meer dan kleen moet zijn!
1860. |
|