dukt van weleer, om uit eigen beweging, zonder velerlei vriendelijke voorlichting, het ‘nonum prematur in annum’ (in gewijzigden zin!) toe te passen op dit aloud verhaal - welks inhoud nu tot de geschiedenis behoort - geschreven ‘toen ik een jong student was’, en dat niets anders is of zijn wil, dan
Gonflé de gaîté franche et de bonne satire!
Maar dat is het dan toch ook, geloof ik, - immers op gezag van anderen - en dit autoriteits-geloof alleen geeft mij vrijmoedigheid voor mijn ‘Sint-Nikolaasavond’ een kleen, kleen plaatsje te vragen op het gebied der Nederlandsche Letterkunde, als welgemeende proeve in een dichtsoort, die, zoover ik weet, ten onzent althans, nog niet door afschrikkende meesterstukken is vertegenwoordigd. Voorts, ik geef het vers bijna geheel zooals ik 't schreef - en zeker nu niet meer zou kunnen of willen schrijven - met al zijn ‘actualiteiten - van weleer,’ zijn frischheid en zijn gebreken, zijn vroolijke rijmen en zijn ‘studentikooze’ woorden en wendingen, zijn losheid en zijn dwaasheid - zijn achttien jaren! De lezer zal daarom wèl doen, vooral ten mijnen opzichte, bij de lezing van mijn vertelling zich diep te doordringen van dien wijzen regel: Il faut juger les écrits, etc., gij weet het! en meer bepaaldelijk nog, zich gedurig te herinneren dat het gedicht werd geschreven in het jaar 1849 - enkele regels slaan geheel en al op de dingen toen van den dag, verg. koeplet X, XLIII, LIV - het jaar 1849, toen Pius IX Rome had verlaten, toen Oostenrijk, met behulp van zijn Radetsky's den vrijheidsgeest bedwong, toen, onder onze vaderlandsche tijdschriften, dat ‘Letterlievend maandschrift’ nog bestond, dat sedert evenals Radetsky van het tooneel dezer wereld is afgetreden.
Wat betreft andere ondeugende toespelingen, die men ‘in der tijd’ in deze Sint-Nikolaashistorie heeft willen vinden; de menschen weten altijd meer van u dan gij-zelf; ik heb er niet meê van doen en stel ze geheel en al op rekening van de gelukkige vinders. Een zaak alleen, nimmer