Dichtwerken(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Op een Vervelende Soirée. Als ik - een jonge slaaf van de oude Maatschappij En ons charmant verkeer - gehoorzaam aan de wetten En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten, Mij-zelven treiter, en een avondje, een partij Met twintig andren meê moet rekken en bederven, Waar mij mijn liefste vriend, in feestgewaad, verveelt, Als ik woû heengaan of woû slapen of woû sterven, En eindlijk - om het niet voor eeuwig te verkerven - Mijn blijde trekken plooi of 't in mijn kiezen scheelt: Dan denk ik dikwijls, om mijn geestje te vertreden, Aan de oude feestjes op het dierbaar Muiderslot; Aan d' ouderwetschen zang, de minnelijke zeden, Gezegend en bemind bij onzer vaadren God! Aan 't geestig lied van Hooft en de Italjaansche wijnen, Die vloeiden langs den disch; aan Tesselade's knie, Die bij 't verliefde vuur van 's Drossaarts poëzie Barlaeus zachtkens stiet, wiens blijde minnepijnen Ontwaakten, joliger dan ooit, daar 't achtbaar hoofd [pagina 116] [p. 116] Van Vondel lustig schudde en hij het geurig ooft, - Die pruimpjes, waarvan Hooft aan Tessel heeft geschreven: Dat zij verlangden naar heur frisschen rozenmond En riepen in den hof: ei pluk ons, kom terstond! - Daar hij de zoete fruit haar lachend aan mocht geven. Ik zie haar muiltjes onder tafel, naar de maat Van ‘'t lustig watertjen’ al tripplen op en neder, Daar Huyghens vast bepeinst of Tessels oog zoo teeder Als geestig schittert in 't verstandige gelaat. Hoor! Roemer roemt den wijn zoo kostlijk als de zangen, En fijn gelijk de scherts, die al de spijzen kruidt; Een ieder heeft de kleur der blijdschap op de wangen, Elk bracht zijn liedje meê, zijn liefjen en zijn luit! Daar schuift de schalke Drost het hooge venster open! En klaagt, dat hem de herfst geen nachtegalen zond In 't heerlijk woud, bij zulk een zachten avondstond, En ziet zijn Tesseltje aan, vol scherts en liefde en hopen; 't Is of zijn oog haar smeekt, of zij den nachtegaal Niet wil vervangen in zijn feestelijke zaal, Zij, die met de engelen verdient partij te zingen! En zij begrijpt hem. Eerst als 't koeltje van den nacht Vloeit noot op noot haar van de lippen, balsemzacht; Straks maakt zij u beschaamd, o zanger der seringen, Zoo hoog-welluidend stijgt haar vriendlijk lied, zoo zoet En teeder, als uw jongste, uw schoonste lentegroet; Vos hoort den weêrklank van Ausoonje's veldschalmeien; Barlaeus meent zich op d' Olympus, bij de goôn, En vader Vondel, in verrukking van dien toon, Denkt aan zijn Paradijs en dicht zijn englenreien! [pagina 117] [p. 117] En ik - ontwaak uit zulk een droom! - Weêr zwerft mijn oog De stijve rijen langs der vakerige vrinden; Ik kan geen lief gelaat of levend oog meer vinden, En sla, in wanhoop schier, mijn blikken naar omhoog.... Wie, Jonkers! zal ons met een lied van Hooft verrassen? Wie, Dames, wie van u zou Tessels muiltje passen? Augustus 1849. Vorige Volgende