| |
| |
| |
Morgen is mijn Dichter jarig.
een Lied aan Mr. J. van Lennep, in den nacht van 24 Maart 1846.
Zoet en zalig is de stilte
van het eenzaam nachtlijk uur,
Zij 't ook niet in 't groen priëeltje,
in het midden der natuur,
Bij een beekje, met een zefir,
Ook bij lamplicht en sigaren
mag zoo'n uurtje zalig zijn.
't Is een kostlijk, dierbaar tijdstip
Laat, o laat mij dan genieten
eenzaam, ongestoord en blij!
U slechts wil 'k toegevend hooren,
mijn welluidend klokgetik,
| |
| |
U slechts, o mijn smeulend houtje,
vuurtjen in uw stervenssnik!
Laat, o laat mij nu genieten,
mijmren eenzaam en alleen!
Alles zwijg nu, niemand stoor mij....
maar wie durft hier binnentreên?
Zeg, hoe drommel! kan 't geschieden?
'k sloot de deur zorgvuldig dicht -
Wie, wie staat mij daar voor de oogen?
is 't een hemelsch droomgezicht?....
Wie, wie zijt ge, die mij nadert,
in uw slepend, vorstlijk kleed?
Naam en faam van tweepaar eeuwen,
die mijn stil vertrek betreedt!
‘Morgen is mijn Dichter jarig,
morgen viert hij vroolijk feest....’
Zoo, zoo juicht Gravin Jakoba -
('k doe 't niet minder!) - of haar geest,
‘O, voor hem, die in mijn lijden
mij zoo treffend heeft bespied,
Die zoo teeder mij deed zingen -
zing voor hem uw schoonste lied!
Zie, o zie mijn bleeke wangen,
door de droefheid eens verscheurd,
Op het hooren van die blijmaar
met een vreugdeblos gekleurd.
Morgen is mijn Dichter jarig,
o strooi bloemen voor zijn schreên,
| |
| |
Zooveel, als ik distlen oogstte,
tranen stortte hier beneên.
Bied hem wenschen en gezangen,
bied hem de eêlste dichterkroon;
Als mijn diadeem noodlottig,
zij die lauwer grootsch en schoon.’
‘Morgen is mijn Dichter jarig,
morgen viert hij vroolijk feest,
Wil hem dus een liedje zingen
vol van schranderheid en geest;
Morgen is mijn Dichter jarig’ -
juicht een zoete meisjesstem -
‘Ferdinand.... die maakt geen verzen,
'k vroeg het anders vast aan hem....
En mijn Helding is ad patres,’
(dat 's een woord van d' ouden Huyck,)
‘Morgen is mijn Dichter jarig,
maak toch van dat feest gebruik!
Breng hem Henriëtte's wenschen
in uw blijden zegengroet:
Wie zoo schoon de ziel kon schetsen,
voegt de dank van 't rein gemoed;
Bied hem losse, dartle zangen,
Zal hem christelijk gedenken
in een zalvend, mooi gebed!
Morgen, morgen is hij jarig - - -’
| |
| |
‘Morgen rijst mijn vreugd in top!’
Zoo, zoo vangt een andere stem weêr
‘Deel ook van de blonde Madzy
Bij het ruischen der akkoorden,
in uw zoetste zangen meê!
Dat hij steeds die vreugd geniete,
die weleer zijn Reinout zag,
Toen hij eindlijk, zwervensmoede,
tot ons kwam, na jaar en dag,
En een hemel vond op de aarde,
door mijns Dichters hand gemaald,
Deodaat, niet waar, den hemel
tot ons beiden neêrgedaald?’ -
‘Ja den hemel, o mijn Madzy,
Edens vreugde rein en klaar,
Zooveel heil voor onzen Dichter,
meer nog, zoo het mooglijk waar!’ -
‘Morgen is mijn Dichter jarig,’
bromt het nu weêr, uit dien hoek,
Mij ontsteld op nieuw in de ooren,
met een Oud-Bataafschen vloek:
‘Zing hem duchtig schoone verzen,
breng hem, als mijn tolk en boô,
Dank, oprechten dank en hulde
Zeg, ja zeg hem dat mijn boezem
| |
| |
steeds aan hem blijft toegewijd,
Die mijn naam eens riep in 't leven
en deed leven voor altijd.
'k Zal den “blauwen Beul” vertrappen,
met zijn heele santekraam,
Durft hij nog éen haatlijk vlekje
werpen op zijn dichternaam;
'k Zal hem met één slag verplettren,
want mijn vuist is aanstonds klaar,
Als weleer eens voor de slaven
van dien laffen dobbelaar!
Morgen is mijn Dichter jarig,
nu is 't zingen meer dan plicht,
Trilt, o forschgespannen snaren,
dreun, vermetel lofgedicht,
Zing hem krachtig schoone verzen!.... - -’
‘Neen, de zoetste harmonie
Neen, de weelderigste akkoorden
Zing hem, op de wiek der ode,
zing hem een verheven lied,
Dat ge, uit naam der Lesbiaansche,
mijn verkoren Dichter biedt.
Morgen is mijn Dichter jarig! -
Kom ik, bij die schoone blijmaar,
herwaart juichende aangesneld;
O, ik ben de smart vergeten
| |
| |
van mijn onverhoorde min;
Dankbre vreugd nam heel de ruimte
van mijn wreeden hartstocht in,
Want hij heeft ook mij gezongen!....’
‘En mij ook! gelooft gij 't niet?
Groetenis aan Oom van Lennep,
nogmaals dank voor 't geestig lied!
Morgen is mijn Dichter jarig,
neurie ik, op eigen wijs,
Wijn en Min zijn lang vergeten,
waar ik zulk een Oome prijs!’
Zoo juicht hofnar Floor mij tegen,
met een dwaas vertrokken mond,
Lustig, met zijn zotskap bellend,
huppelt hij mijn cel in 't rond.
‘Morgen is mijn Dichter jarig,
zing hem toch een blijden zang:
'k Zing Van Lennep! 'k zing Van Lennep,
Lennep al mijn leven lang!
Steek je duimen in je vestzak,
trek een mond zoo scheef als ooit,
Breng hem dan een geestig liedje,
dat bij elk een lachje plooit.
'k Zing Van Lennep, 'k zing Van Lennep,
en 'k vergeet èn Wijn èn Min:
Morgen, morgen is hij jarig,
kweel hem deuntjes, los van zin!’ -
| |
| |
‘Maak dan ook voor mij een versje?’
smeekt op kinderlijken toon,
Aan de hand van Catherijne,
blonde Willem, Gulicks zoon.
‘Morgen is mijn Dichter jarig,
wat ik hem wel geven zou?
Och, mijn heele muts kapellen,
als hij die maar hebben woû!’
‘Morgen is mijn Dichter jarig....’
Hoor, zoo galmt nu 't woest geluid,
In een zaal, die voor mijn oogen,
zich (maar 'k weet niet hoe?) ontsluit;
Volgepropt, als de Arke Noachs,
rijk aan menig dwaas kontrast,
Door elkander heen krioelend,
Saffo staat er vlak naast Floorneef,
Gelder bij zijn jeugdig bruidje
half te gapen van de pret.
staan er enkel juist bijéén,
Als de trits der schoone zusters,
'k Ving daar even onder 't woelen
menig toontjen uit haar mond,
Waar ik ‘Bouwkunst’ en ‘Idyllen’
en ‘Legenden’ uit verstond....
| |
| |
Nu schijnt alles rond te zwieren
en te draaien voor mijn oog:
‘Morgen is mijn Dichter jarig!’
galmt het schaatrend naar omhoog;
Ieder, dien hij heeft gezongen,
zingt met opgewonden geest:
‘Morgen, morgen is hij jarig,
morgen viert hij vroolijk feest!
Bied hem wenschen en gezangen,
breng hem uit ons-aller naam
Odes, Hymnen’ - Nog iets meer ook? -
Ik, ik zou uw Dichter zingen,
die alleen voor 't denkbeeld schrik....
Hoe! uw uitverkoren Zanger,
Neen, voor Saffo's eigen luite,
waar 't een rijke zingensstof;
vond haar Dichter slechts zijn lof!
In het hemelzacht ontgloeien
van een reine, schoone ziel,
In den lof van Henriëtte,
die hem straks te beurte viel.
Ik, vermeetle, zou het wagen
hem te zingen, in den naam
Van Vorstin en tiende Muze....
Neen, ik buig voor zulk een faam!
| |
| |
Ik, die zelf het luidste jubel:
Morgen viert mijn Dichter feest,
Maar geen waardig lied kan vinden
in mijn armen dichtergeest.
Ik, die.... luister, welk een wanklank,
o te ras vervliegend uur!
Weggesmolten al mijn olie,
uitgeblonken al mijn vuur!
Slaap en Tijd! ik tart uw woede,
die met zooveel geestdrift spot,
'k Droom nog voor mijn Dichter droomen,
van het zaligst heilgenot. -
Altijd droomen - dwaze droomen -
of hij iets aan droomen had!....
Juist! maar 'k bied hem al de wenschen
in mijn droomen saamgevat.
|
|