Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Aan een Lid der Kommissie tot afneming van het weleer beruchte Staats-Examen.Ga naar voetnoot+Deed weleer aan Kreta's stranden
Hellas' kroost u watertanden,
Bastaard van Pasiphaë:
Wreeder monster spert zijn kaken
Om een dichter klein te maken
Aan de kust der Zuierzee!
Deed Peloponnesisch woeden
Hellas' ingewanden bloeden,
Van haar roem en rang ontzet:
Wat zijn driemaal tien tirannen,
Bij de zwolsche Zevenmannen,
Wat Lysander bij Cobet? -
| |
[pagina 72]
| |
Dacht weleer in Spaansche dagen
De Inquisitie duizend plagen
Voor den armen zondaar uit....
Helscher foltring, wreeder schroeven
Gaan die Heeren straks beproeven
Op mijn sidderende huid!
Vóór mijn Staats-examen.
Een zangrig knaapje, thans verlost
Van al zijn zorg en pijn,
Al heeft het zeeën zweets gekost
En ankers eendenwijn,
Een vroolijk kind van zestien jaar
Vol liefde en levensgloed,
Ontworsteld aan zijn doodsgevaar,
Zendt u zijn jubelgroet.
Lang zweeg mijn lier in 't vunze stof,
In zak en asch en rouw,
Maar nu ontwaakt zij tot uw lof,
Gegeven woord getrouw!
Maar nu ontwaakt ze wel te moê,
Mijn jonge, versche luit
| |
[pagina 73]
| |
En brengt u fluks haar feestgalm toe,
En stort haar danklied uit!
Mijn kloppend hartjen in de knel,
Mijn boezem gansch vervaard,
Mijn lichaamslijtend zenuwstel,
't Is alles nu bedaard.
Maar onbedaarlijk bleef mijn drift,
Mijn opgewonden gloed,
Een zenuw is mijn citherstift,
Een bruischend lied, mijn bloed!
Hoe weeldrig ruischt nu Flaccus' luit
Mijn stille wanden door,
En kweelt van Lydia, de bruid,
Mij zoete liedjes voor.
Ik voel mij dichter, vrij en blij,
Bij 't klinken van dien toon,
En ding, verliefd van poëzij,
Naar 's dichters lauwerkroon!
Neen! neen! uw vriendschap is mijn kroon....
En andre verg ik niet;
Geen frissche lauwer bloeit zoo schoon;
Uw naam vervul mijn lied!
'k Heb, u ter eer, meer kelken wijn
Dan 'k bekers water dronk,
Gevuld - geleêgd, op 't blij festijn,
Waar luid uw naam weêrklonk!
| |
[pagina 74]
| |
O wist gij, welk een heldre taal
Daar uit uw blikken sprak,
Toen in die groote, holle zaal
Mijn hart van weedom brak;
Toen 'k riep: Odéons zaalgewelf,
Zink op den stomling neêr! -
Toen 'k twijfelde aan mijn ikheid zelf,
Als aan de fabelleer.
Uw blik was noordstar voor mijn ziel:
Kompas op d' oceaan;
Een vuurbaak der verdoolde kiel
Bij 't bruisend golvenslaan.
'k Was haast in eigen drift gestikt,
Uw hand hield mij omhoog!
Uw vriendschap heeft mij meer verkwikt,
Dan watertoog bij toog.
En holde ik, als een schichtig ros,
Itaalje en Hellas door,
Nooit liet uw hand den teugel los,
Maar hield mij steeds in 't spoor.
Gij hebt d' ontembren knaap getemd,
Hoe bandloos, woest en wild,
Den bergstroom, in zijn vlucht, gestremd, -
Neen meer! mijn angst gestild!
En dies, ik zweer bij d'ouden Styx,
Bij d' onderaardschen troon,
| |
[pagina 75]
| |
Of erger nog bij Π en κ,
Kwadraat en Polygoon;
Bij 't ondergaan der Westerzon,
Voor 't Gothisch roovrenzwaard;
Bij 't lange haar van Klodion,
En Meroveüs baard!
Ja, 'k zweer u bij den duursten eed:
(Een eed in de elfde macht!)
Dat ik mijn algebra vergeet,
Mathesis diep veracht!
Dat 'k eenmaal druipe als 't grootste lek,
In mijn promotiekleed,
Ja, - breek de zenuw van mijn nek
Zoo 'k immer u vergeet!
Vergeten? - hoe, wie uit dien klank,
Dien rauwen dissonant?
Vergeef, o lievling van mijn zang,
Nog eens mijn onverstand!
Gij waart mijn goede geest, mijn vriend,
Mij onvergeetlijk waard!
Uw trouwe zorg heeft meer verdiend,
Maar 'k heb niet meer - Aanvaard!
Nu zweef, o lied, o wensch, o beê
Eens boezems, meer dan vol,
Vlieg over IJ en Zuierzee,
Naar 't overdierbaar Zwol!
| |
[pagina 76]
| |
Daar Muze, vindt ge een huis, een hart,
Ga onbeschroomd, mijn lied!
Heeft mijn Latijn dien blik getart....
Mijn verzen vreezen niet.
O zie met de eigen vriendschap neêr,
En luister naar mijn toon,
En vraagt en eischt gij altoos meer,
Dát zij mijn heerlijkst loon.
Ja dan wellicht, bij 't knappend vuur
In 't hoekje van uw haard,
Wordt menig vers in 't avonduur
Kritiek en scherts bewaard!
Maar zoo mijn hart, u trouw verknocht,
Mijn onvermoeide luit,
Haar teêrste wenschen slaken mocht,
Dan riep ik schaatrend uit:
Uw vriendschap blijf mijn loon, mijn kroon!
En - noem dien wensch niet laf! -
Neem gij nog eens mijn oudsten zoon,
Zijn Staats-examen af!
1847. |
|