Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
[pagina 1]
| |
Levensschets van P.A. de Génestet. | |
[pagina 3]
| |
Men zegt dikwijls van dichters dat hun werken zelf de geschiedenis van hun leven bevatten. Van niemand kan dat meer gelden dan van den vroeggestorven dichter, wiens poëtische werken thans voor het eerst in één verzameling bijeengebracht worden uitgegeven. De Génestet wordt zonder twijfel het best uit zijn verzen gekend. Deze te bewonderen, en hem lief te hebben is één. Doch dat maakt, hoe vreemd het klinke, de behoefte aan eenig levensbericht des te grooter. Hoe meer de persoon zelf zich uitspreekt in zijn werken, te meer zal men verlangen iets omtrent hem te weten. Hoe meer invloed zijn omstandigheden en lotgevallen op de vruchten van zijn dichterlijken geest hebben uitgeoefend, van te meer belang zal het zijn voor hen, die den dichter wenschen te verstaan, om die lotgevallen en omstandigheden te kennen. Met dramatische en epische dichters is dat anders. Het zou ons niet onverschillig zijn zoo wij iets van Homerus en iets meer van Shakespeare konden weten. Maar al verdwijnt de dichter der | |
[pagina 4]
| |
Ilias in een mythische duisternis, zoodat men zelfs twijfelt aan zijn bestaan, al zijn de herinneringen, die de Engelschen, nu zoo trotsch op hun hoofddichter, omtrent den schepper van Hamlet bewaarden, onzeker en schaarsch, in weerwil daarvan kunnen wij hun werken begrijpen en waardeeren. ‘Onder onsjes’ daarentegen, zooals De Génestet zelf gewoon was zijn verzen te noemen, verraden te veel van het innerlijk leven, dan dat de lezers niet aanstonds verlangen, ja behoefte gevoelen zouden, om zich den dichter zelven, zij het dan ook slechts met breede trekken, te zien voorgesteld. Het was dus noodzakelijk om deze kompleete uitgave door een beeld van den dichter te doen voorafgaan. Een uitvoerige levensbeschrijving zal men niet verwachten of begeeren. Meer dan een schets zal het niet kunnen zijn, een schets van De Génestet's dichterlijke ontwikkeling en van hetgeen daarop invloed heeft uitgeoefend. Ik zal tevreden zijn, zoo 't mij gelukken mag het beeld van den beminnelijken dichter te doen herleven voor den geest van hen die hem kenden, en het zoo weer te geven, dat hij, ook voor hen die hem niet gekend hebben, niet geheel een vreemdeling blijft. |
|