| |
| |
| |
[1845]
[10 augustus 1845]
Overgang
vindplaats: Delft
Aan J.D. Veegens
10 Augustus 1845
Omdat, als 't paradijs, mijn heilstaat is gevloden;
Omdat ik scheiden moet, van zooveel liefde en trouw,
Omdat een ijdle pligt, mij 't blijven heeft verboden,
Wijl ik eens anders trots gevoelig kwetsen zou!
Omdat ik thans gevoel, hoe eindloos ik U minde,
En 't nu eerst recht besef, waar 'k weenende U verlaat,
Omdat ik thans een troost slechts in mijn tranen vinde,
Ik die de vreugde min, die de tranen haat!
Omdat ik thans nog eens terug zie op die dagen,
Dien onvergeetbren tijd, zoo zalig doorgebragt,
Toen 'k zonder droefheid nog, die vriendschaps kroon mogt dragen,
En nooit,-of 't nooit kon zijn!-aan bitter scheiden dacht!
Zoo gun mij thans voor 't laatst, den boezem lucht te geven,
In t'onweerhoudbre akkoord van 't hartlijk afscheidslied!
Geen kunst, geen woordenpraal geen stoutheid was mijn streven,
t'Is slechts een dankbren toon, die ik U staande bied.
Want o! hoe dwaas ik ware of toomloos en ligtvaardig,
Ik weet- Gij hebt me toch een weinig liefgehad!
Gij keurdet mij een plaats in Uwe vriendschap waardig,
Wier lessen -o vergeef!- ik schandlijk soms vergat!-
| |
| |
Want gij hebt waar en diep in 't jonglings hart gelezen,
Gij kendet, wat daarin nog edel was en goed!
Gij - en waartoe voor U dat schuldbesef te vreezen? -
Gij al de zonden, al de zwakheid van 't gemoed!
Want gij hebt in mijn ziel zoo menig vonk onstoken,
Die door Uw zorg ontdekt, met luister is ontgloeid,
Van menig slaafsch gevoel hebt gij den boei verbroken;
Zoo menig eedle kiem is door Uw hand besproeid!
Want Gij waart een van die, vol grootheid, ernst en liefde,
Wien ik mij overgaf, met onverdeelde ziel,
Gij weet hoe zeer van U, een enkle blik mij griefde,
Want heil mij in een woord van prijs te beurte viel!
Want Gij - Gij waart voor mij een Leeraar, dien ik achtte,
Wien ik den reinsten dank mijzelv verschuldigd weet,-
Want Gij - en meer dan ooit mijn zoetste hoop verwachtte,
Een vriend, wiens liefde en trouw ik nimmermeer vergeet!
En daarom ruischen nu voor 't laatst mijn dankbre snaren!
En daarom roep ik U, mijn weenend afscheid toe!
En daarom zal k'Uw naam diep in mijn hart bewaren,
Als ik het heiligst pand van Liefde en Vriendschap doe!
En daarom wil ik U, nog eenmaal trouw beloven,
Aan wat Uw vriendschap mij van wijze lessen gaf,
En daarom late ik nooit die vriendschap mij ontrooven
En bidde ik steeds voor U des Heeren Zegen af!
| |
| |
En daarom zal ik steeds dien dankbren gloed gevoelen,
Voor U, wien heel mijn ziel blijft immer toegewijd,
Die dankbre liefde en Trouw zal nimmermeer verkoelen,
Bij s'levens ebbe en vloed, bij 't vlieden van den tijd;-
En - dichterlijke droom!- zoo eens in later dagen,
Een ligten glans van roem daalde op mijn schedel neêr-
Ik zal mijn werk, mijn roem dan aan Uw voeten dragen,
En staamlen: Neem dat aan! en juublen: U zijd'eer!-
P.A. de Génestet.
8 October 1845
| |
| |
| |
[26 augustus 1845]
K.B. 72 B
's-Gravenhage
Aan J.D. Veegens
Velp 26 Augustus 1845
'k Berigt U, eedle Heer, mijn hooggeschatte Veegens!
Dat ik hier jouisseer spijt stormen, wind en regens.
Zoodat ik zelfs, 'j gemis, hoe ijslijk ook en wreed,
Van ons gymnasium schier gansch en al vergeet.
Te meer daar 't weder sints de laatste drie vier dagen
Zich heeft gecorrigeerd van zijn brutale vlagen,
Ja, schier nog elken dag de Thermometer daalt,
En reeds de lieve Zon, verkwikkende ons bestraalt.
Ik zweef en zwerf hier rond langs heuvelen en dalen,
'k Zie 't schoon van Gods natuur in al zijn luister pralen,
Terwijl 'k bewondrend staar in 't grensloos vergezigt,
Door de eerste morgenzon of t' avondrood verlicht;
Als ik een berg beklim, van waar ik t'oog laat weijen,
Langs 't golvend korenveld in welige valleijen;
En mij ter neder vlei in 't heerlijk kamerdal,
Bij 't ruischen van een bron of kleinen waterval,
Of als ik wandlende in die trotsche beukenlanen,
Schoon, als in Haarlems Hout, de laan der Castiljanen,
Of mijmerende langs Beekhuizens kleine vliet
Een leven, rein en klaar als 't bronnat zelf, geniet.
Ik zwerf ook verderop; 'k heb Doesburg en Nijmegen,
Ook 't liefelijke Beek bij Ubberg vlak gelegen,
En Dorenweerd bezocht, terwijl ik mij naar Cleef,
Zoo't niet te ver mocht zijn, ook binnenkort begeef.
Ik werk hier niet met al, maar o ça va sans dire,
| |
| |
'k Heb veel te veel te doen met wandlen en met zwieren,
Maar wijt het niet aan mij, natuur, natuur alleen,
Lokt mij van 't werken af door duizend liefelijkheên.
Eidoch, 'k beloof U, dat na al mijn jouisseren,
Ik fluks aan 't werk zal gaan en ijvrig repeteren,
Zoo niet de droefheid, wijl 'k U ras verlaten moet,
Mijn pensum in een Lied van Rouw verandren doet!
Ja, ras is 't heil daarheen; ik zie de wolken naadren,
Die aan mijn horizon zoo ijslijk zich vergaadren;
'k Verlaat Uw dreven dan vol weelde en heerlijkheid,
Voor 't half verschroeide veld, waar slechts een geitje weidt!
Ziedaar, ziedaar mijn lot na weinig korte dagen,
Bij U nog doorgebragt, als t'afscheid is geslagen!
O Lacy! 'k wil dit beeld verdrijven uit mijn hart,
In zulk een heerlijk oord is 't wanklank - zulk een smart!
Ik zal hier nog een week (een groote week!) vertoeven,
Laat dit U, eedle heer! niet al te zeer bedroeven,
Gun mij die korte vreugd, gevolgd door zooveel leed,
O Gun mij dat ik hier de toekomst wat vergeet!
Voorts smeek ik U 't pardon (de brief was ingevouwen)
Niet aan dit halve vel van slecht papier te onthouên
Terwijl ik eindelijk met achting, eerbied, roem,
Mij weêr, gelijk voorheen Uw trouwe custos (!) noem.
Génestet.
| |
| |
| |
[13 december 1845]
K.B. 's-Gravenhage
13-12-45
Aan S.J. van den Bergh
Weledele Heer!
Het zou voorzeker van mijne zijde eene onvergeeflijke lompheid mogen heeten en zijn, indien ik UEd. niet mijnen hartelijken dank betuigde, voor de vereerende en vriendelijke letteren van UEd., met een exemplaar der Aurora voor 1846 ontvangen - ja, inderdaad ik schat die eer en die vriendelijkheid te hooger, naarmate ik mij zelven zoo zeer bewust ben van de minderheid of liever de nietsbeduidendheid, mijner ingezondene bijdrage - Meen volstrekt niet, Edele Heer! dat het eene geveinsde nederigheid zij, geenszins, want ik heb de stoutheid er evenzeer bij te voegen, dat ik mij zelven ook bewust ben iets beters iets meer beduidends te kunnen leveren, - ik wensch en verlang naar de eer dit in het volgend jaar der Redactie van de Aurora te kunnen bewijzen - Maar waarom dan, zult Gij zeggen, niet iets beters geleverd? - Waarom die nietsbeduidendheid? - Ik had er mij als het ware uit beschroomdheid (het is dwaas, misschien) toe gezet, om een klein versje te schrijven, met niet veel sprongen, niet veel omslag - wijl ik vreesde, zoo ik op mijne jaren het waagde iets grooters, iets meer belangrijks, iets verheveners, iets meer beteekenends in de Aurora in te zenden, - hierdoor pedant te zullen schijnen. Nu loopt het niet te zeer in t'oog, nu zegt men: t'is wel een aardig versje! (nog veel te veel gezegd!) et puis fini! - Maar waarom dan ook ingezonden? - Ja waarom! - Een oogenblik, en een dwaze wensch, om ook eens iets in de Aurora te schrijven - helaas - dat iets -
| |
| |
het is erger dan niets, - en waarlijk het zou mij spijten, indien ik aan dat geringe versje, niet Uwe vriendelijke letteren en het vereerend exemplaar te danken had! - Indien ik U, aanstaande jaar slechts bewijzen mag, dat ik dezelve waardig was! - Ik heb UEd., gewis vreeselijk verveeld met het reciet: waarom ik zoo'n versje in de aurora schreef? - alsof ik zou durven vooronderstellen dat het UEd. iets aanging - Doch na Uwe vriendelijkheid heb ik reden op Uwe verschooning te rekenen en ik ben ook geen Dumas! Ontvang dan Weledele Heer! nogmaals de betuiging van mijnen hartelijken dank, terwijl ik mij met verschuldigde hoogachting teekene
Weledele Heer!
UEdsDw. Dienaar
P.A. de Genestet.
Amsterdam
13 December 1845
|
|