Nagelaten brieven
(1976)–P.A. de Génestet– Auteursrechtelijk beschermdBrief no. 203 Aan de Kerkeraad te DelftDatum: 26 november 1859 gad
Amsterdam 26 November 1859 Veelgeachte en geliefde Vrienden,
Toen ik mijn laatste schrijven aan U besloot met de weemoedige belofte, om, zoodra ik mocht, in uw midden weder te komen, hetzij nog met mijn herstelde kranke, hetzij - alleén - toen schreef ik vooral onder den indruk van mijn | |
[pagina 166]
| |
oprechte vriendschap voor U en mijn gehechtheid aan mijn Delftsch gehoor - zonder nog recht te hebben òverzien al de gevolgen van den slag, die mij dreigde te treffen, die nú gevallen is. Sedert dat laatste schrijven is er veel gebeurd, veel omgegaan in mijn hart en leven, bij een aandoenlijk ziekbed. En mij worden andere wegen aangewezen, als die ik eerst gemeend had nog te zullen bewandelen. Redenen en overleggingen, van zeer tederen en gewichtigen aart, dringen mij - ofschoon het dan ook waarlijk niet geschieden zal, zonder grooten strijd en droefheid - eene groote verandering te brengen in mijn uiterlijk leven, mijn woonen en werken. Bezwaarlijk zou het wezen, al deze redenen voor U, in een officieel schrijven te ontwikkelen. Evenwel, open en vertrouwelijk wil ik ze U mededelen, opdat Gij - zelve het besluit dat ik genomen heb, grondig zoudt kunnen beoordelen, niet twijfelende of gij zult in mijne overtuiging deelen, dat ik, te midden van een moeilijk lot, overeenkomstig den eisch van zooveel nieuwe zorgen en nieuwe heilige plichten, wel niet anders handelen kan, dan ik voornemens ben te doen, wat het mij in menig opzicht ook kosten moge! Daarom is het mij een dringende behoefte, hoe eer hoe liever eens met U te spreken. Doch nu heb ik eén verzoek. De diepe wonde mij geslagen is nog zoo versch, dat zij den prikkel der Herinnering vreest, en de dingen ook van de laatste dagen hebben mij zoo zeer afgemat, dat het voor mij niet goed zou wezen vooreerst weder te keeren, te midden van al de puinen van mijn gezegend weleer. Ik behoef, wat mij aandoet, waarlijk niet te gaan opzoeken. En dus vraag en verwacht ik van Uwe broederlijke vriendschap, dat Gij, twee Uwer laat mij zeggen, wel eens tot mij zult willen overkomen, om van mij te vernemen het besluit dat ik genomen heb en vooral de redenen daarvan; niet minder ook om samen te overleggen, wat er te doen is, in het belang der gemeente, die ik zeven jaren met liefde diende, en die nóg aan mijne zorgen is toevertrouwd. Ik zal U recht dankbaar zijn, zoo Gij het niet lang uitstelt en ben bereid U iederen dag te ontfangen. al ware t'op een Zondag, zoo ik het maar vooruit weet. Voor de dienst op aanst. Zondag 4 Dec. kan ik moeilijk zelf zorgen. Voor later zal ik het mijne doen. Ook begeer ik zelf nog - misschien meer dan eens - voor U op te treden, zoodra ik vertrouw, dat ik met kracht en vrede weêr zal kunnen staan, op de plaats, die ik het laatst betrad, toen ik mijn jongskeGa naar eind1. doopte. - Laat mij, met deze erinring, eindigen mogen - al wekt zij ook een stroom van gedachten op in mijn hart. - Koomt spoedig eens tot mij. En al doet mijn voornemen - U groot verdriet - 't geen ik wensch en vertrouw - zoo het anders ware, 't zou zeker niet goed zijn, - laat mij, in deze dagen van smart en zorg, niet vergeefs mogen rekenen op Uwe trouwe, liefde en hulpe.
Uw liefh. Vriend P.A. de Genestet.
Aan den eerw. Kerkeraad der
|
|