| |
| |
| |
[III]
De jaren gingen voorbij en de aanblik der groote stad veranderde. Electrische trams loeiden nu door de asfaltstraten en langs de gedempte Burgwallen, waar indertijd de strompeldraf der oude knollen van omnibus en paardentram vermoeid weerklonken had.
Alleen in de buitenwijken, die allengs het naburig dorp dreigden te verslinden, rolden nog dergelijke ouderwetsche vehikelen, die den spot en de verwondering van den haastigen stedeling, aldaar verdwaald, gaande maakten. In plaats van de langzame, hotsende aapjes schoten nu snelle auto's met korte, felle of langgerekte, doordringende hoornstooten met plotseling schrikwekkend gedruisch van aangezette, slechtwerkende motoren in wolken benzinestank door de toenemende drukte der groote verkeerswegen. En erger dan vroeger, wanneer de zware sleeperskarren daverend voorbijrol- | |
| |
den, sidderden nu de huizen onder het bolderen der vrachtauto's. Een barbaarsch bouwwerk was op het Damrak verrezen, dat deed denken aan de woonstee van een Gothisch koning en waarin de groote zwendel van het zakenleven zich voltrok en de stemmige harmonie der oude grachten werd al vaker verbroken door moderne bouwsels, die als doornen staken in de gramstorige of weemoedige oogen van menigen bejaarden en rechtgeaarden Amsterdammer. De diepe stilte, die des nachts op de grachten heerschte tot het grauwen of glanzen van den morgen, werd nu telkens verscheurd door de beestachtige en liederlijke kreten der sirenen, waarmee de auto's, de hoeken der dwarsstraten omzwaaiend, de sluimerende gracht opstevenden. Dikwerf ontstond op straat plotseling een opschudding, de menschen bleven staan, keken omhoog, wijzend nadrukkelijk en zenuwachtig met gestrekte vingeren in de lucht; een vliegtuig heel hoog boven de stad, op breede wieken, dreef rustig voorbij. De fatsoenlijke taartjeswinkels, waarin vroeger eerwaardige dames, vergezeld van kinderen, bescheidenlijk wegdoken, werden uitgebreid of vervangen door groote thee- | |
| |
huizen, waarin al dan niet uitheemsche roodjassen, in een hoek onder palmen, op jammerhouten kwijnende wijzen vedelden.
Tien jaren waren Maghen en Hinne nu getrouwd. Zij hadden voor de geboorte van hun eerste kind veel gezworven, want verlangend was Hinne geweest zijn vrouw, die nooit het vaderland had verlaten, de schoonheid der aarde te doen aanschouwen. Zoo bevoeren zij de eenzame wateren der groote oceanen, den Nijl, den Ganges, en gezeten op ezelen en kameelen en kolossale olifanten, bezochten zij, door de brandende woestijnen en de tropische wildernis, moskeeën, pagoden en paleizen, waarvan de luister en de omvang ondanks het verval onwaarschijnlijk bleven. Daarna hadden zij vele jaren gesleten in Zwitserland en ten leste het ouderlijk huis betrokken, waarin de moeder alleen nu woonde, want Steven Harper was, gezeten aan zijn schrijftafel, door een beroerte plotseling getroffen, neergebliksemd temidden van zijn arbeid, toen Mr. Taco Hovijn het vertrek nauwelijks had verlaten.
Veel was in die tien jaar gebeurd. Don Diego was niet teruggekeerd van een der verre ritten, waarin hij, als cowboy gekleed,
| |
| |
de eenzaamheid van duin of heide naar alle hemelstreken doortoog. Visschers hadden een verwilderd paard gevangen, dat met zwaaiende stijgbeugels en ledig zadel door de duinen rende en de bestuurder van een schelpenkar, zijn eenzaam wagenspoor volgend, had den zonderling gevonden, gestrekt in de helm, tegen een delling; de revolver, waarmede hij zich door beide slapen had geschoten, lag naast hem. Mieren en torren aasden om en in de beide wonden en vliegen gonsden in het rond. Hij was geheel versteend, zijn ongesloten oogen staarden met blinde blikken in de grauwe ruimte; nog toonden zijn trekken de norsche, trieste uitdrukking, die hem tijdens zijn leven gemeenzaam was geweest.
Na dezen zelfmoord was Mevrouw Forweyne opnieuw zenuwziek geworden; zij had de grachtwoning verlaten, waarin zij toch alleen woonde, want eenzelviger nog dan vroeger was Don Diego geworden in de laatste jaren van zijn leven en Aline, haar dochter, zwierf in Duitschland en de Oostenrijksche landen van badplaats tot badplaats, bevangen in haar vreemde droomen en almede in vreemde avonturen. Gelijk haar
| |
| |
vader doolde zij gaarne alleen, schoon te voet, met haar sierlijken, statigen reeëngang en haar verdwaasde, droomzieke reeënoogen, over de Boheemsche heuvelen en door de wouden van den Taunus, tot verbazing dergenen, die haar uit Holland kenden en haar ontmoetten op deze eenzame dwaalgangen, waarin zij niemand herkende. Mevrouw Forweyne liet zich opnemen te Wiesbaden in de inrichting van een beroemden zenuwarts en weldra hoorden Maghen en Hinne niets meer van haar.
Eva's moeder stierf en na haar dood leidden vader en dochter een zwervend leven. Uit verre landen ontving Hinne af en toe een schrijven, waaruit de argeloosheid en aanminnigheid spraken, die hem zoo deerlijk hadden bekoord. Dan voelde hij zich vervuld van weemoed zijns ondanks en hij bepeinsde wederom het wonderlijk avontuur, dat in zijn wezen mystisch was geweest. Want geen twijfel kon het lijden, ten spot van alle stelligheden des verstands, hun beider zielen hadden vertoefd in Arcadië; een openbaring was hun beider deel geweest, als wellicht geen sterveling ooit ervaren had. Eva stierfin den heeten Soedan
| |
| |
aan felle koortsen; zij was één en twintig jaar.
Immanuel Barnouw leefde zijn onwerkelijk leven verder, gehuld in zijn tabberd, gebogen over de vreemde karakters zijner Helleensche en Hebreeuwsche teksten, hetzij de zomer bloeide en geurde, hetzij des winters de vlokken den duiventil omstoven. Hij volbracht nog steeds gelijk een uitheemsche wichelaar den ritus der voeding, terwijl dezelfde stille glimlach zijn dorre trekken overtoog, wanneer de sierlijke en dierbare vogels klapwiekend kwamen neergestreken op zijn ivoorgelen schedel en zijn schrale schouders. Hij ging niet meer in lente en najaar wandelen gelijk hij vroeger deed, wanneer de zon met matige warmte de straten koesterde. Immanuel Barnouw vereenzaamde op zijn bevrozen en glanzende hoogten, vooral nu de bezoeken van den schoonzoon gaandeweg schaarscher waren geworden. Zij hadden elkaar ontmoet en begrepen in de ontkenning des levens; nu had zich Hinne van deze ontkenning afgewend en trad hij voor het verstorven aangezicht van dezen mensch als bevestiger des levens. Zoo doofde allengs de glans op het
| |
| |
voorhoofd van Immanuel Barnouw, naar gelang zijn bezoeken zich herhaalden.
Sytske Barnouw was stiller geworden na Maghen's huwelijk. Zij kon niet meer babbelen achter haar bergen verstelgoed, onder Maghen's oog, dat velerlei stemmingen spiegelde en dat voor Sytske al dieper, al milder was geworden, zonder dat Sytske zich hiervan ooit rekenschap had gegeven. Zij praatte nog wel hardop en in zichzelf, gelijk zij altoos had gedaan; maar zij werd deze gewoonte gaandeweg ontrouw en vaker zat zij met de handen in haar schoot, werkeloos voor haar verstelgoed te staren voor zich heen. Dikwijls ook weende zij stil en overvloedig, want eenzaam en bedroefd gevoelde zich Sytske na Maghen's vertrek. Eenzaamheid en droefenis, deze twee dingen, die Sytske nooit gekend had, waren haar nu geopenbaard.
Vier kinderen had Maghen in voorspoedige bevallingen ter wereld gebracht, twee knapen en twee meisjes. De knapen heetten Hinne en Steven, de meisjes Maghen en Hester. Zij waren allen bevallig en welgebouwd, met onbevangen blikken en lieflijken glimlach. Aan tafel zaten zij zwijgend
| |
| |
en rechtop en antwoordden allen met bescheiden stemmen, als Grootmoeder of een der ouders hen iets vroeg. Wanneer het gebeurde, dat Grootmoeder, verstrooid, een hunner een schotel reikte, waarvan zijzelve nog niet had genomen, dan wees het kind den schotel af met de woorden: - Na u, Groma.
Zij oefenden zich soms in de stijlvolle manieren van een vroeger tijdvak; de knapen zwierden fluweelen baretten, door zorgzame Grootmoeder voor dit doel vervaardigd, over den vloer, die in hun verbeelding in het stof der aarde was omgetooverd en de zusjes knakten haar statige buigingen neder en weken daarbij drie passen, gelijk het voegde. De knapen overigens waren vechtersbazen en wildebrassen, die vaak met blauwe oogen en gehavende kleeren van school kwamen. Voorts waren zij verzot op de natuur en haar velerlei gedierte en des zomers, wanneer het gezin toefde op het schoone landgoed nabij den IJsel, een onlangs geërfd bezit, togen zij vroeg op jacht in de bosschen en op de heide, in de kreken en de kolken van den omtrek; zij brachten egels en hagedissen, schoone kapellen en
| |
| |
zeldzame kevers mede en eens verschrikten zij, thuiskeerend, allen, want omkronkeld met ringslangen waren hun halzen en armen en alleen hun stralende, verhitte gezichten en de aanblik der onschuldige dieren stelden den toegesnelden vader gerust.
Maghen waakte over het viertal met onverpoosde aandacht, een aandacht echter, die nimmer voelbaar werd en zoo de kinderen een speelruimte overliet, waarin zij zich vrijelijk ontplooien konden. Nochtans was Maghen streng, maar haar moederlijke liefde verzachtte deze gestrengheid en doordrong de argelooze kinderharten, zoodat zij altijd gehoorzaam en eerbiedig waren en zelfs de driftige naturen der knapen zwichtten voor haar zachte terechtwijzingen en vooral voor Vaders strengen blik.
Maghen's schoonheid was geenszins verwelkt; zij verzorgde haar lichaam na elke bevalling op velerhande doelmatige wijzen, het voorts buigzaam en krachtig houdend door massage en paardrijden. Zij nam toe in schoonheid, zij bloeide en rijpte als een bloem in de volheid van het zonnig voorjaar. Maar ondanks de genietingen dier eerste jaren vergat Hinne het zeldzaam ge- | |
| |
voel niet, dat het wezen van zijn liefde voor Maghen bepaalde. Het gebeurde, dat een gezegde, een uitdrukking van zijn gezicht haar opeens verontrustte; dan kon haar stem onvast worden en dalen, gelijk de stem van een kind, dat met moeite zijn tranen weerhoudt en de uitdrukking van haar gezicht werd zoo hulpeloos, dat terstond de vreemde ontferming vaardig werd in de diepten van zijn hart.
De groote roman over Babylon was voleindigd; hij had in schoone hexameters de kalme vreugden van het echtelijk leven bezongen. Nu werkte hij sedert jaren aan den Griekschen roman van inkeer en zelfbepaling. Hij had zich in den beginne verwonderd over de traagheid, waarmede deze arbeid vorderde, maar hij had al spoedig de diepe reden hiervan doorgrond. Denkend aan den verren avond, toen hij huiswaarts gekeerd was van een oud grachtje, waar het naar bananen en citroenen rook, vroeg hij zich af, schoon zonder bekommerdheid, of deze roman verstoken zou blijven van de toppen, die hij, door het Booze aangevuurd en voortgejaagd, bereikt had. Maar verzadigd van wanorde was Hinne en hij genoot
| |
| |
de orde van het heelal, waarin hij nu leefde en waaruit de zuivere volmaaktheid alle eentonigheid bande, als op den eersten dag.
Zoo genoot Hinne het huwelijk en hij verbaasde zich menigmaal, dat zijn oude drang naar een avontuurlijk, zwerfziek bestaan zoo gemakkelijk was overwonnen of veeleer gedoofd. Hij gaf zich rekenschap dat, behalve de gulden, warme dampkring, waarin zijn leven nu gebaad was, ook zijn immer rijpende wasdom zijn aandeel had aan dit geluk. En wanneer hij, verpoozend van zijn arbeid in de oude werkkamer, waarin zijn geestelijk leven was ontbloeid, de zware olmen in den tuin overtogen zag door den goudglans der dalende zon, herdacht hij menigmaal de wilde gebergten in Oostersche landen, die hij met bevreemding had zien verstillen in den gouden namiddag.
|
|