| |
| |
| |
[II]
Hinne Roemer was de zoon van Steven Harper Rode, reeder en stammend uit een geslacht van Amsterdamsche patriciërs, kooplieden en regenten, wier naam in de geschiedenis der groote stad herhaaldelijk eervol werd vermeld. Met waarlijk meesterschap leidde Steven Harper de uitgebreide zaken, waarvan de omvang onder zijn beheer gestadig toenam. Een net van scheepvaartlijnen was door hem gaandeweg over de geheele wereld gesponnen en wanneer hij, in schaarsche oogenblikken van ledigheid, verpoosde van zijn immer wassenden, immer beheerschten arbeid, volgde hij gaarne in verbeelding de vele vrachtschepen, die, alle stroomen en winden ten spijt, langs wiskunstige banen doelwaarts stoomden, terwijl de zeilschepen integendeel de natuurlijke wegen volgden, gelijk zij, door winden en stroomen bepaald, door de zeevaarders van het voorgeslacht ten slotte moeizaam waren ontdekt.
| |
| |
De gestalte van Steven Harper was gedrongen, bijna stram; zijn gang was stug en bijna stroef zijn gezicht, waaraan een knevel en een sik een zekeren zwier verleenden, die geenszins misstond bij zooveel strengheid. Nochtans waren de boerten en grollen bekend, die hij met strak gezicht vooral aan gastmalen placht te vertellen. Hij ging altoos te voet, stootte bij eiken pas een zwaren rotan met ivoren knop rechtstandig op de steenen neder, een eentonig en energisch geluid, dat hem aankondigde van verre op zijn gangen naar het kantoor, onder de iepen der grachten en in de stegen der volksbuurt aan den IJ-kant, waardoor hij altijd zijn weg nam. Zijn linkerarm met gebalde vuist rustte dan op zijn stoeren rug en soms neep hij zijn oogen een weinig toe, want hij was lichtelijk bijziende, terwijl zijn gezichtskring beperkter dan van den gewonen sterveling was, zoodat hij menschen en dingen naast of zelfs ter zijde voor hem niet opmerkte. Hij ging winter en zomer gekleed in korte, rechthoekig gesneden jassen en hij droeg lange, zwarte dassen, gelijk schilders dragen, voorts een hoed, die hooger dan een ronde en lager dan een hooge
| |
| |
was, dofzwart, als zijn overige kleeding. Hij was sober en spaarzaam, zijn disch eenvoudig, schoon uitmuntend en, in tegenstelling met velen zijner handelsvrienden, die rijtuigen, zeiljachten, renpaarden hielden, versmaadde hij alle deze dingen en leefde, zich wijdend aan zijn arbeid en zijn ondeugd, onverstoorbaar verder.
Steven Harper was sinds vijf en twintig jaren gehuwd met Hester van Baerle, dochter van een vriend zijns vaders, indertijd welgesteld zeilmaker, maar die door de toenemende stoomvaart en de onbekwame leiding zijner huiselijke zaken in armoede was geëindigd. Hester was een diepe en vrome natuur gelijk haar moeder en door deze opgevoed volgens de strenge beginselen van het Calvinisme. Zoo had Hester geleerd in haar jonge jaren, dat deze wereld, verpletterd door de erfzonde, verdoemd was en dat de groote meerderheid van het menschelijk geslacht bestemd was in het helsche vuur, waar weening en knarsing der tanden was, van eeuwigheid tot eeuwigheid te lijden, terwijl God uit kracht zijner oneindige liefde een kleine minderheid alsnog ter gelukzaligheid had uitverkoren. Aldus leefde Hester in de
| |
| |
vreeze des Heeren en bad zij van nacht tot nacht om genade voor de verdwaasden, die, in hun zonde verstokt en van de goddelijke dingen onvervuld, roekeloos verder leefden. Beter dan Hester zelf peilde Steven Harper de diepten dezer vrome natuur en de argeloosheid, de onbewustheid, waarin zij leefde omtrent zich zelve, verdiepten zijn verlangen. Zij onderging de bekoring zijner krachtige en driftige natuur. Zij huwden en werden gelukkig, maar al spoedig keerde Steven Harper terug tot zijn oude ondeugd, de forsche en rijpe vrouwen uit het volk, waarop hij verzot was met een sombere en machtige drift. Nooit ervoer Hester iets omtrent de sluipwegen van haar echtgenoot, maar in toenemende mate zag zij hem verstrooid worden tegenover haar bekoringen, schoon hij nooit in gebreke bleef haar den eerbied en de aandacht te bewijzen, waarmede hij haar altijd omringd had. Zoo verzonk Hester dieper dan ooit in het gebed, haar kommer en vertwijfeling met al den aandrang van het eigen deerlijk en ongestild verlangen omhoog stuwend tot den almachtigen, maar onverbiddelijken God. Zij verouderde ras, geleek op vijf en veertig jaar een waardige
| |
| |
matrone van bijna zestig. Heur ravenzwarte haar was rijkelijk verzilverd, haar onregelmatige maar fijne trekken spiegelden een uitdrukking van groote zachtheid en geduldig verzwegen leed en de tint van haar broos gezicht was mat, bijna geel geworden door de schaduw der hooge vertrekken, waarin zij schier alle de dagen des jaars sleet. Zij ging altijd, evenals haar echtgenoot, gekleed in dof zwart.
Hinne was hun eenig kind, een verwonderlijk intelligent kind, dat op zijn achtste jaar een citaat der moeder uit het Evangelie van Lukas nadenkend verbeterde. Maar al spoedig zou blijken, dat Hinne afweek van de baan, die sedert eeuwen het geslacht der Rode's had gevolgd. Niet de handel noch de zeevaart wonnen zijn belangstelling. Zijn hartstocht, zijn geduld gingen niet uit naar de nieuwe handelsbetrekkingen, de samengestelde ondernemingen, waarvoor zijn vader en alle voorvaderen hun hartstocht veil hadden gehad en waarin hun driestheid en arglistigheid, hun eerlijkheid en geveinsdheid zoo dikwerf hadden gezegevierd. Meer en meer onttoog Hinne zijn aandacht aan een zakelijke wereld, waarvan hij overigens
| |
| |
de groote verhoudingen stellig bewonderde en liever dan het lawijt van dokken en werven werd hem de eenzaamheid zijner kamer, waarin de boeken zich vermeerderden in den loop der jaren en de kostbare voorwerpen, verschieten openend op landen en tijden, die hem gemeenzamer waren dan het eigen land en deze al te drukke tijd, waarvan het tempo daarenboven zich dagelijks versnelde.
Steven Harper zag aanvankelijk met mistroostigheid dezen kunstzin zich ontwikkelen in zijn zoon, maar met scherpen blik overtuigde hij zich al spoedig, dat Hinne als mensch voor alles begaafd was. De gedachte, dat zijn zoon de traditie der Rode's zou verzaken, bezeerde nauwelijks zijn stugge hart, mits deze zoon bij machte zou blijken den naam der vaderen op andere wijze roem te verleenen. Steven Harper wist, dat de groote dingen des levens alleen uit een groote menschelijkheid ontstaan. Niet de opbrengst van den akker, maar de akker zelf, ziedaar waarom het ging; die van Hinne was blijkbaar van een andere gesteldheid dan zijn eigen, maar daarom niet minder vruchtbaar en bestemd wellicht tot nog
| |
| |
zwaarder oogsten? Zoo voelde Steven Harper zich voldaan en gevleid en knikte hij zoetjes met een weinig geloken oogen den zoon zijn bijval toe, wanneer hij dezen plotseling doodelijk verbleeken zag en met wijde, helle oogen staren in de heroïsche verten, waarvan hij geestdriftig en welsprekend verhaalde.
Hinne voelde zich gelijkelijk verwant met den goddeloozen vader en de godvruchtige moeder. Hij aanbad zijn moeder en vele waren de uren, die zij met elkaar in vrome gesprekken sleten. Maar hij schroomde, was het wonder, haar de diepten zijner natuur te openbaren en al gewaagde hij menigmaal van zijn booze verzoekingen, hij verzweeg de vele nederlagen, waarvan de argelooze biecht haar verschrikt zoude hebben. Maar ook den harden vader had Hinne lief met een liefde, dieper, naar gelang zij gestrengelijk beheerscht was gelijk des vaders liefde voor den zoon. Hij bewonderde den stuggen gang zijns levens, zijn hoogmoedigen eenvoud, de rustige stelligheid en algemeene levenswijsheid, waarvan zijn gekwelde moeder verstoken was. En ook toen hij met vroegen speurzin den donkeren
| |
| |
achtergrond vermoedde, waarin Steven Harper zich telkens opnieuw heimelijk terugtrok, stemden hem deze eerste en duistere gissingen vooral tot verwondering en gepeins. Vol van lange stilten en lange blikken waren de schaarsche gesprekken van vader en zoon en allengs begreep Hinne, dat alles wat hem bedreigde ook den eenzamen vader bedreigd had, om pas na jarenlangen kamp gedeeltelijk beheerscht te worden.
Zoo rijpte al vroeg in Hinne's ziel het besef, dat de natuur, wel verre van de moeder der vreugden te zijn, integendeel de smarten baarde, waaraan het leven rijker dan aan vreugden was. De vreugden dezer aarde schenen de hinderlagen, waarin droefenis en bitterheid den gevallene wachtten. Alleen wanneer men zich van de natuur vermocht af te wenden, hetgeen in de uren der bespiegeling het geval was, genoot de ziel vreugden zoo hoog, als niet geëvenaard konden worden. Maar op de hoogten was het eenzaam en in de dalen zwierven de vrouwen, de onbelangrijke maar geheimzinnige, vijandinnen allen, ten spijt der lieve maskers, onvermogend den geliefde tot zijn hooge en reine eenzaamheid te volgen.
| |
| |
Maar wanneer de ever gromde in het woud en de hinden op lichte voeten snelden door den herfst, dan rook het matte en klamme lichaam der uitgeputte en allerschoonste zoeter en scherper dan alle geuren, die den dampkring der van zomerwellust verzadigde natuur overstelpend bezwangerden. Zoo lustte het Hinne dikwerf omlaag te dalen naar de zwoele valleien, waarin de vrouwen omgingen. En als hij dan afwaarts ging, bezwaard van hart, zij het al met lichte schreden en tusschen de stammen, in de stralen der maan, zag hij het tochtig hert met het koninklijk gewei de hinden vervolgen en hij hoorde het bronstig ronken van den zwaren ever, dan voelde hij zich bitter gestemd, peinzend, dat hij het feest des levens niet argeloos gelijk deze dieren genieten mocht. Dan voelde hij soms zijn hart verteerd van heimwee naar het land der Grieken, voordat het Christendom deze zonnige wereld versomberd had. Maar het harmonisch ideaal der Grieken, het ideaal van den volledigen en gelukkigen mensch, den in schoonheid en vreugde levende, was verloren gegaan, sedert de zonde was uitgevonden.
| |
| |
Op tennisbanen, aan gastmalen en in danszalen ontmoette Hinne de jonge meisjes en vrouwen, die zijn vriendinnen en geliefden werden; al had hij het spel der liefde reeds vroeger op andere en ruwere wijze gespeeld. In stegen en op grachten der oude stad en in de holle, sombere straten eener nieuwe wijk kende hij vrouwen, wier beroep de Bijbel zelfs niet schroomt met name te noemen en ook met de gejaagde en vermoeide meisjes uit burgerstanden en verarmde gezinnen, die zwoegden en draafden in de groote magazijnen der stad den ganschen dag, verkeerde hij menigmaal, volgend dikwerf met verteederde belangstelling de lieve blijken eener ongerepte kinderlijkheid, die hij ook bij jonge hoeren had waargenomen. En alle deze omgangen met zoovele meisjes en vrouwen, vanaf het meest schaamtelooze en ontuchtige volkskind tot het ingetogen jonge meisie, dat des avonds met zuivere stem de liederen der meesters zong, al deze omgangen werden gekenmerkt door dezelfde innigheid, hetzelfde vertrouwen, ook al was de omgang ternauwernood aangebroken, zoodat de eerste roerselen der nieuwe teederheid de ziele in alle onbewustheid stemden
| |
| |
tot blijmoedigheid. Want even vaardig als hij was, hij, de geduldige sierkunstenaar van het woord, in de kostelijke samenstelling van den eurhythmischen volzin, even bedreven en geslepen was hij in het doorgronden van den geheimen aard van haar, die hij ontmoette in gezelschap of elders voor de eerste maal. Met een onfeilbaren, bij uitstek gevoeligen en tevens vernuftigen, speurzin wendde hij aanstonds het gesprek in de richting, waarin de belangstelling der onbekende zich bij voorkeur bewoog en als hij dan in het eigen hart de geheime en bekende, zachte of wilde maning voelde van een nieuwe teederheid, een nieuwe begeerte, en hij voelde, dat in het hart der andere dezelfde bewogenheid zich voorbereidde, dan wonnen zijn gansche persoonlijkheid, zijn gebaren, zijn voordracht een bekoring, een overmacht, waaraan weinigen zich vermochten te onttrekken.
Met welke kunstgrepen en valsche zetten speelde Hinne van jaar tot jaar dit samengesteld, dit ingewikkeld spel? Het geviel, dat hij op één dag twee of drie vrouwen omarmde en beminde en als hij dan huiswaarts keerde, lang nadat de torens van
| |
| |
Amsterdam het klokkenspel van middernacht over de slapende stad gesprankeld hadden, verwonderde hij zich, berouw noch wroeging te voelen in zijn hart, integendeel, veeleer een schelmsche gewaarwording, als keerde hij huiswaarts van een bedenkelijk blijspel. Wel deerde hem het besef, dat hij een te ruim deel van zijn kracht, zijn tijd aan deze ijdele zaken verspilde en dat de geestelijke arbeid alleen, de uren der bespiegeling vooral in de gewijde eenzaamheid zijner kamer, de ware vreugden, de eenige voldoening verschaften. Dan welde en woelde in hem de oude begeerte op verre zeeën, onder vreemde hemelen, of veel eenvoudiger op de vaderlandsche heide de eeuwige waarheden dichter te benaderen. En soms toog hij op reis, maar waarom anders ten langen leste dan om een keur van nieuwe en vreemde avonturen te voegen bij de oude, gemeenzame, waarvan het aantal middelerwijl zich te haastiger uitbreidde, naar gelang hij rijper werd, winnend aldus in arglistigheid, geveinsdheid, driestheid en ervaring velerlei? Zoo leefde Hinne bij tijd en wijle in hachelijke verhoudingen, bracht wanhoop en tranen in veler leven en de trouwsten
| |
| |
waren het, gelijk het geschiedt, die hij het deerlijkst bedroog.
Met dat al wies de mistroostigheid in Hinne's hart en als hij, gebogen over zijn schrijftafel, de Platonische teksten ontcijferde, slaakte hij dikwerf een zucht van bekommerdheid, denkend aan hen, die verstoken van een zoo panischen levensdrang, of dezen overwonnen hebbend, in afzondering en bespiegeling, gelijk oudtijds de Helleensche wijzen temidden van hun bijen en rozen, een goddelijk leven genoten. Maar niet alleen het Platonisch ideaal, ook dat van den Epicurist, die alle vreugden der aarde gelijkelijk wist te genieten en tevens gering te schatten, bleek voor hem onbereikbaar. Dikwijls rustte zijn blik langen tijd op een kleinen, bronzen faun, die voor hem op zijn schrijftafel stond. De sater danste, het rechterbeen geheven met een bevalligheid, die zijn goddelijken oorsprong verried, terwijl de kuitspieren van het linkerbeen in edele en driftige lijnen gespannen waren, den sierlijken last weerstrevend van het jonge lichaam, dat het, alleen nu, torste. De daemon begeleidde zichzelf, blazend op een fluit, die saters uit het wuivend riet zich
| |
| |
snijden met rappe hand en de uitdrukking van zijn gezicht was zoo kinderlijk en uitbundig, dat Hinne zich steeds opnieuw verteederd voelde. En tegenover dezen argelooze, dezen goddelijk vervulde, bemijmerde hij eigen arglistigheid en de onvervuldheid van het eigen hart, ten spijt der vele vervullingen.
Eens geviel het, toen hij des middags slenterde in de Kalverstraat, dralend het Poolsche Koffiehuis binnen te gaan, waar hij vrienden zou ontmoeten, baloorig gestemd, want de arbeid wilde niet vlotten, de groote geschiedkundige roman over de Romeinsche samenleving onder Otho; toen geviel het, dat een vrouw, die hij van aanzien kende, hem in het voorbijgaan, ondanks de drukte der straat, lachend haar adres toeriep. Hij dankte glimlachend, met herhaalde hoofdbuiging, lichtte schertsend zijn vilten hoed. Dan ging hij het Poolsche Koffiehuis binnen, waar de vrienden al bijeen waren en mengde zich weldra in velerlei gesprekken, veelal twistgesprekken over litteratuur. Daarna at hij in de ouderlijke woning en zonder zich hiervan rekenschap te geven, onderhield hij zich ditmaal in hoofdzaak met zijn vader,
| |
| |
die goedgeluimd was en op de hem eigen, droge wijze, eenige snakerijen vertelde, waarom de zoon alleen met zijn oogen lachte. Na tafel ging hij naar zijn kamer, meenend te lezen of verder te werken aan zijn vertaling van den eersten Alcibiades, voor welke kleine samenspraak hij altoos een bijzondere voorliefde had gekoesterd. Maar al spoedig bemerkte hij, dat hij zijn aandacht niet vermocht te bepalen tot eenig ding, totdat hij zich opeens het lachend gezicht herinnerde der schaamtelooze, bekoorlijke, die hem te midden der menigte haar adres had toegeroepen.
Even later viel de huisdeur achter hem in het slot; de slag, waarmede zij dichtviel, weergalmde in de stilte der gracht. Het mistte, de lantaarns waren omfloerst en uit de zwarte takken der najaarsboomen leekten de droppels met zwaren val. Hij volgde stille, donkere grachten en drukkere, lichtere dwarsstraten; dan stak hij het Rokin over en volgde opnieuw een doolhof van stegen en grachten, die al nauwer en stiller werden, totdat hij eindelijk, verpoozend en speurend, toefde op een heel oude gracht, waar het naar citroenen en bananen rook. Hij ont- | |
| |
dekte al spoedig een roodverlichte kamer boven een fruitwinkel. Hij belde, het touw knarste weldra, de deur zwaaide open en een vrouwestem uit de donkerte vroeg zingend naar den naam des bezoekers. Hij besteeg de vermolmde en krakende trap; zij monsterde hem argwanend, een oogenblik, toen hij in de gang verscheen, die door een halfgedoofde gaslamp kwalijk werd verlicht; dan, hem herkennend, sprong zij hem om den hals, hem kussend op beide wangen. Zij was gehuld in een roodzijden kimono en haar oogen waren donkerder en brandender dan hij in het vale middaglicht had opgemerkt.
Hij verliet haar na middernacht, den doolhof van stegen en grachten volgend, waardoor hij gekomen was. De mist had zich verdicht, zoodat de schaarsche voorbijgangers donkere schimmen geleken, terwijl zijn jas weldra overglinsterd was. De gouden lichtjes in de masten der schuiten, het gouden vak van een enkel raam, dat welken eenzame verborg, doorgloeiden af en toe den werkenden, wolkenden mist. Hij liep langzaam, met zijn gewonen, rustigen stap, zijn wandelstok onder zijn linkerarm, zijn handen op zijn lichtelijk vermoeiden rug; alleen zijn
| |
| |
deukhoed scheen ietwat lager dan gewoonlijk op zijn rechteroor gezakt. Hij siste een wijsje tusschen zijn tanden en voelde zich behagelijk in toenemende mate, want hem scheen het, als ontstond in de diepte der ziel een stilte, de stilte, die hij van ouds kende, die het groote scheppen aankondigde.
Thuisgekomen herlas hij eenige gedeelten uit den Phaedo, luisterend af en toe met klemmende aandacht of de stilte dieper werd, de spanning zich verhevigde. Toen staakte hij opeens de lezing, want een volzin had zich ontplooid. Hij begon te schrijven en aanstonds ordenden zich de volzinnen, volgend gelijk een geschoolde en machtige heerschare zijn geestdriftige, schoon bedachtzame leiding. De uren gingen voorbij; ontstegen aan zijn omgeving, ontstegen aan alle verwarring, verheerlijkt en gelouterd, volzalig het leven aldus met zwaren aandrang in machtige volzinnen aan zijn ziel te voelen ontstroomen, werkte Hinne, totdat het kraaien der hanen den nieuwen dag verkondigde en hij, uitgeput en verzadigd, boven de grauwe daken den herfstmorgen parelen zag.
Zoo vond Hinne in zijn scheppenden
| |
| |
arbeid de diepe vertroosting, die geen sterveling, ja, zelfs de wijsheid der Meesters hem niet vermocht te bieden. Wat deerde het leed, dat hij over anderen bracht, mits volzinnen bij tijd en wijle zich ontplooiden, die even rijk aan zin als aan schoonheid waren? Wie van het nageslacht bekreunde zich om de smarten, die de groote kunstenaar roekeloos spilde? De meesterwerken, die zijn naam onsterflijk hadden gemaakt, waren de diepe schatten, bij welker onschatbare waarde de treurnis dier lang gestorvenen ijdel was.
Hinne was nu een en dertig jaar; zijn roman over het oude Rome onder Otho, waarvan de keizer zelf de tragische hoofdfiguur was, een werk van diepe en uitgebreide kennis betreffende de samenleving dier dagen en waarin een groote stijl zich aankondigde, was voltooid en uitgegeven. Hinne verdiepte zich nu in studiën over Babylon en ondernam met dat doel de Oostersche reis, waarvan hij middelerwijl was teruggekeerd.
Toen hij, huiswaarts varend, na maandenlange afwezigheid de vaderlandsche duinen nu geenszins blond, integendeel van een
| |
| |
doodelijke bleekheid, doemen zag in den grauwen najaarsavond, mijmerde hij, geleund tegen de verschansing, over het nieuwe leven, dat hem wachtte in de oude stad daarginds, waar hij geboren en getogen was en waar hij hoopte, ondanks alle omzwervingen, zijn onrustige dagen tot een rustig eind te voeren. Hij mijmerde vooral over de Forweyne's, die na hun terugkeer uit Argentinië een woning betrokken hadden op dezelfde gracht, waar ook zijn ouders woonden. Ook mevrouw Forweyne had als zoovele anderen zijn bekoring en overmacht niet kunnen weerstaan en beklemd herinnerde hij zich dien avond, toen zij, overspelig voor de eerste maal, na de overgave bezwijmd was in zijn armen. Het kind met haar reeëngang en reeënoogen, de wonderlijke vader met zijn zuidelijken aard en verwarde, brandende oogen hadden hem altijd uitermate geboeid. Hij bewonderde de hippische vaardigheid van Don Diego en vermoedde het geheime treurspel dezer ziel, waarvan de groote energieën gedoemd waren ongebruikt, onverspild te blijven. Hij reed gaarne paard met hem en bleef in hem geboeid naar gelang Don Diego zijn
| |
| |
somber geheim in zijn hart besloot en bijna alleen, maar dan ook zeer uitvoerig, over Mexico sprak.
Met zijn van nature zeldzamen en daarenboven geoefenden speurzin had hij alras achter Aline's verdroomd uiterlijk haar zinnelijkheid ontdekt, een weeke, vooze zinnelijkheid, waartoe hij zich weinig aangetrokken voelde en die hij juist bij vrouwen zonder temperament, zonder hartstocht, meermalen had opgemerkt. Hij twijfelde ook of zijn pogingen den grond van haar wezen te vinden gelukken zouden. Was de ziel van Aline, gelijk nevels en wolken, bodemloos en onpeilbaar? Zoo bejegende hij haar verstrooid en lichtelijk afwerend, veinzend de verwarring niet te bemerken, die haar bij zijn komst aanstonds beving, beurtelings bekoord en afgestooten door deze droomgestalte met den al te wisselenden tint van een gezicht, dat een wonder van onbewustheid was omtrent eigen verdorvenheid. Dan speelde hij liever met Eva, het mooie kind met de gouden vlechten, dat als heel klein kind reeds hobbelpaard had gereden op zijn knie en dat hij altoos omhelsde met kussen, die hij bij al hun frischheid als minnaar genoot.
| |
| |
Zoo mijmerde Hinne, geleund tegen de verschansing van het langzaam deinend schip, terwijl de starrelooze herfstnacht daalde over de donkere wateren. De duinen waren nu door de duisternis verzwolgen, het land bleef zichtbaar als een dieper donkerte in de donkerte, terwijl de vuurtorens van afstand tot afstand met geregelde tusschenpoozen hun seinlichten uitzonden over de nachtelijke golven.
In Amsterdam hernam het leven zijn gewonen gang, arbeid des morgens en het eerste gedeelte van den namiddag, arbeid des avonds, als hij niet den schouwburg bezocht of muziek ging hooren of zijn schreden elders richtte; samenkomsten in koffiehuizen met vrienden, alhoewel niet geregeld, want weinig voelde Hinne voor den slechten dampkring der koffiehuizen en den ruwen toon der bittertafels. Meermalen ging hij paardrijden, den Amstel volgend of de trekvaart langs, Haarlem voorbij, tot de zee. Eens ontmoette hij in de eenzaamheid der duinen Don Diego, gekleed als cowboy, die van verre ontstemd scheen over deze toevalligheid, zoodat beiden op grooten afstand elkander vagelijk toewuifden, terwijl
| |
| |
ieder zijn eenzamen weg vervolgde. Soms ontmoette hij in de Kalverstraat de bekoorlijke, schaamtelooze, die hem omstreeks een jaar te voren een zoo grooten dienst had bewezen. Dan volgde een zending bloemen en al spoedig een bezoek boven het fruitwinkeltje op de oude gracht, waar het in den stillen avond naar bloemen of naar vruchten rook, al naar gelang het lente of najaar was.
Een vrouw, die hij in zijn roman als model had gebruikt van een Grieksche slavin, in dienst te Rome van een patriciër, was hem almede trouw gebleven, ondanks de wisselvalligheden van haar troebel bestaan. Zij was gehuwd geweest met een makelaar in Rotterdam, tevens consul van Uruguay, gescheiden en woonde nu alleen in een der laatste bovenhuizen van een doodloopende straat in Scheveningen, met het uitzicht over duinen, enkel duinen en waar Hinne haar eens bezocht, een winterdag, toen de heuvels rondom onder de verschgevallen sneeuw als in een sprookje bedolven lagen. Van tijd tot tijd berichtte een telegram haar onverwachte komst en hij vond haar, verward en verliefd als altijd, in een hoek van Krasnapolsky. Zij bleef dien nacht, om ge- | |
| |
lukkig terug te keeren in haar eenzaamheid, gelijk zij, vermoeid leunend uit het portier van den straks vertrekkenden trein, zeide met een geheimzinnig lachje, dat in het geheel geen indruk maakte op Hinne.
Mevrouw Forweyne zag hij in het geheim, maar de dramatische nervositeit dezer vrouw begon hem al meer en meer te vermoeien. Hinne hield niet van jaloerschheid en achterdocht en heftige tooneelen verdroten hem geheel en al. Hij zoude het grachthuis gaarne eenigen tijd gemeden hebben; nochtans bezocht hij het vaak, wanneer thee werd gedronken in de voorkamer, die hoog en stil als de voorkamer was in het eigen ouderlijk huis. En als hij Aline van school zag komen zonder Maghen, voelde hij zich teleurgesteld, maar als zij mede binnentrad, verheugde hij zich en bleef om haar straks naar huis te begeleiden.
Zij volgden als bij een geheime afspraak denzelfden weg, tusschen de oude gevels en over de zware keien der Spiegelstraat door de Leidsche Boschjes en langs de ophaalbrug der Overtoom. En als dien eersten keer praatte zij onbevangen over alles wat haar zoo diep ter harte ging. Hij liep altijd met
| |
| |
zijn handen op zijn rug en zijn stok geklemd onder zijn linkerarm, zonder zijn breeden, rustigen stap te regelen naar haar kleine pasjes, zijn vilten deukhoed achteloos op zijn rechteroor, zijn hoofd een weinig genegen, opmerkzaam luisterend naar al wat zij hem argeloos vertelde.
Op zekeren najaarsdag, toen de regen in zware stroomen ruischte, hield voor het benedenhuis van Immanuel Barnouw een aapje stil en Hinne stapte uit voor zijn aangekondigd bezoek. Maghen, die hem vanuit het venster der voorkamer bespiedde, zag dat hij gedekt was door een vilten, noch door een hoogen, maar door een ronden, zwarten hoed. Even later trad hij binnen, zeer verzorgd, in een donkerblauw, gesloten pak, zoo waardig en voornaam, dat Maghen hem ademloos beschouwde. Het bezoek bij Sytske Barnouw duurde niet lang, de bezoeker was vormelijk en vriendelijk, maar het scheen Maghen, dat zij zijn trekken nog nooit zoo scherp en onbewogen had gezien. Sytske Barnouw, tegenover zooveel hoogheid en strakheid, voelde zich blijkbaar weinig zeker en scheen verlicht, toen Maghen den bezoeker voorstelde mee naar Vader te gaan.
| |
| |
Nog was het studeervertrek van Immanuel Barnouw niet verlicht en de groene saaie gordijnen niet gesloten, toen zij binnentraden. Immanuel Barnouw was gekleed in zijn pandjesjas en rees bij hun verschijnen hoffelijk van zijn zetel. Zijn schaarsche haren zwierden over zijn kale kruin en zijn baard was al even weinig verzorgd. De panden van zijn ouderwetsche jas hingen verslapt en gekreukt en de broek miste al de scherpte der plooien, zoodat dit kleedingstuk geheel vormloos scheen. Met rasschen blik vergewiste Hinne zich omtrent dit alles, maar niet minder ras omtrent de natuurlijke fierheid, de stille bekoorlijkheid van zijn houding en gebaar, glimlach en stem. Zoo zag Maghen, toen zij allen gezeten waren, Hinne's trekken geheel veranderd en ontspannen, verlicht door de warme belangstelling, waarmede hij ook haar menigmaal had aangezien. Hij zat een weinig gebogen, als beijverd Immanuel Barnouw's zachte stem beter te verstaan en naar gelang zij spraken, zag Maghen de zonnige uitdrukking toenemen op zijn trekken, waarvan zij niet moede werd de fijne levendigheid te bewonderen. Zij waren ternauwer- | |
| |
nood tien minuten gezeten of reeds dwaalde het gesprek op hoogten, waar zij hen niet vermocht te volgen. Zij hoorde den naam van Plato herhaaldelijk terugkeeren in beider mond en eens haalde Hinne, hartstochtelijk en beheerscht, Grieksche verzen aan, waarbij een doodelijke bleekheid zijn gezicht overtoog, zoodat Immanuel Barnouw prijzend knikte, zijn oogen nederslaande, als voor het tragisch schouwspel, dat Hinne's voordracht opriep.
Intusschen vervaagden de hoeken van het vertrek in de dalende schemering; het zachte koeren der witte duiven, waarnaar Maghen meer dan de anderen had geluisterd, verstomde gaandeweg. De haan had den stervenden dag zijn afscheidsgroet toegekraaid; nu zou hij zwijgen, wist zij, tot in het holle van den nacht, want lang voordat de sterren begonnen te verbleeken en de eerste zuchten van den morgenwind te suizelen door de groene of kale takken der popels, schalde zijn machtig geluid, doordringend en gebiedend, meldend heinde en verre den zegen van den nieuwen dag. In de duisternis, die het vertrek allengs vulde, begon Vaders voorhoofd nu merkbaar te glanzen, terwijl
| |
| |
ook dat van Hinne, zij het veel zwakker, lichtte. Zij had de gewaarwording, dat al zijn aandacht haar nu vreemd was en dat beiden toefden op duizelingwekkende hoogten, waar de dampkring geheel anders, bijna hemelsch was. Zoo scheen het een wonder, dat zij hun stemmen kon verstaan.
Dien herfst, wanneer Hinne alleen was, verwonderde hij zich telkens opnieuw en hij zocht in de verten zijner herinnering vergeefs naar eenig gevoel, dat met deze nieuwe belangstelling kon vergeleken worden. Hij ried in Maghen een kuischheid, die in den grond misschen niet anders was dan een instinctmatig streven tot zelfbehoud, want dat ook zij verworden was, hoe lichtelijk ook, voor hem leed het geen twijfel. Van vele vrouwen had Hinne in den loop der jaren, de sombere verleiding van het Booze volgend, de ontaarding verergerd, maar nu, naar het scheen, zijn natuur kalmer werd en de geest won aan bedachtzaamheid, bepeinsde hij de opgave, de verwording te bezweren in de ziel eener vrouw en haar te voeren tot welke hoogten? Hij peilde de toekomst; was een keerpunt nabij? Maar hij schudde het hoofd als hij zich deze vraag
| |
| |
stelde, want geenszins voelde hij zich geneigd het vrije leven prijs te geven en zich te bepalen tot dit zeldzame en boeiende kind. Nochtans, verre of nabij, het keerpunt wachtte, het oogenblik naderde, waarop het zwervend en roofziek leven in de valleien werd verlaten en de lichte schreden zich richtten voor altijd naar gindsche hoogten. Hij gaf zich rekenschap, dat voor hem deze opgave een aesthetische en in geenendeele een zedelijke was, maar het goede leven was het schoone leven en deze Platonische waarheid onaanvechtbaar.
Maghen leefde verder gelijk zij altijd had geleefd, maar Sytske noch Immanuel Barnouw hadden aandacht voor de verandering, die zich in het wezen van hun kind voltrok en zich spiegelde in haar uiterlijk. Verzadigd van glans was Maghen's oog en de nerveuse trillingen, die vroeger haar zuiver vel dikwerf verontrustten, bleven achterwege, naar gelang de dagen vloden, terwijl een verklaarde en stellige uitdrukking de verstrooide en droomzieke kwam vervangen, die tot dusverre op haar stille trekken placht te rusten. Elken nacht sliep Maghen nu zonder wakker te worden en urenlang te luisteren
| |
| |
naar den wind, die omging door de popels, of naar de geruchten van het nachtelijk huis. Zij sliep in terstond na haar gebed te hebben gedaan, hetgeen zij opnieuw deed, na jarenlang in gebreke te zijn gebleven. En als zij des morgens ontwaakte en de zon zag schijnen terzijde van het rolgordijn, of als zij den regen droppelen hoorde, altijd scheen het haar, dat zij nu in een orde van dingen was opgenomen, waarin het leven anders dan vroeger, enkel vreugde was.
Weldra betrad Maghen, geleid door Hinne, een andere voorkamer, uitziende over dezelfde gracht, waarmede zij dit jaar zoo gemeenzaam was geworden. In deze kamer, waarin alle dingen, meubels, behang, tapijt, gele en bruine en gulden najaarstinten in alle schakeeringen toonden, vond Maghen een vrouw met zilver haar, wier brooze, onregelmatige trekken, verwelkt en vergeeld, een uitdrukking spiegelden van zachtheid en geduld, die Maghen aanstonds wonderlijk ontroerde. Buiten daalde de schemering, die zij zoo menigmaal over deze gracht had zien dalen, maar, denkend aan het andere grachthuis, besefte zij voor de eerste maal, dat zij te midden dier omgeving van
| |
| |
verwarden luister zich altijd beklemd had gevoeld. Het gesprek, dien middag, vlotte terstond, niet alleen omdat Hinne zijn moeder omtrent Maghen uitvoerig had ingelicht, maar ook door de genegenheid, die het kind en de oudere vrouw dadelijk voelden voor elkaar. Hinne had Maghen verteld van het strenge geloof, waaronder zijn vereerde moeder welhaast gebukt ging en Maghen, tegenover deze bejaarde en waardige vrouw, die haar een voorbeeld van gelatenheid en zachtmoedigheid scheen, voelde stemmingen ontbloeien in haar hart, zoo vroom als alleen Vader tot dusverre had vermogen te wekken.
Dit eerste bezoek werd spoedig gevolgd door andere en al schaarscher werden de bezoeken aan Mevrouw Forweyne. Dit dreigde verwijdering te brengen tusschen Maghen en Aline, wier gang sloffender was dan ooit en wier oogen nu geheel deden denken aan die eener opgejaagde en verbijsterde hinde. Maar Aline's gebelgdheid duurde niet lang en ging over in een dier bevreemdingen, waarmede zij gemeenzaam was. Mevrouw Forweyne, die Maghen een zekeren tijd koel had bejegend, scheen nu
| |
| |
bij haar aanblik van deernis vervuld, hetgeen Maghen verwonderde.
Doorgaans liepen de gesprekken tusschen Mevrouw Rode en Maghen over het geloof en zoo kon het niet anders of Maghen onderging in toenemende mate den invloed van dezen strengen godsdienst. Van deze gesprekken was Hinne de veelal zwijgende toehoorder, enkel bedacht den invloed dezer harde leer op Maghen's ziel te volgen. Want hij oordeelde het wenschelijk niet alleen, maar heilzaam waarlijk deze verfijnde en bedreigde ziel te sterken met strenge beginselen, waaraan hij de leerstelligheid, als zij tot rijpheid was gekomen, kon ontnemen, nadat zij middelerwijl met het besef omtrent de boosheid der menschelijke natuur en eigen zonde vertrouwd was geraakt. Soms, wanneer zij huiswaarts gingen in de oude Spiegelstraat of op de Weteringschans of langs de Overtoom, alwaar in de vroege donkerte het verkeer van schuiten en stoombooten nog levendig was, soms gaf zij hem haar benauwenis te verstaan betreffende de helsche straffen, waarmede Jezus zelf meermalen dreigde. Dan antwoordde hij behoedzaam, dat deze dingen ook op een
| |
| |
overdrachtelijke wijze konden worden opgevat en uitgelegd en dat de angsten en smarten dezer aarde de helsche straffen waren, onafwendbaar gevolg van het redelooze leven der meesten, terwijl aan weinigen het voorrecht was beschoren, den vrede der ziel als prijs hunner wijsheid te genieten. En aldus sprekende voelde hij haar tot zijn geheime voldoening, door de aandrift harer ontwakende persoonlijkheid tot het volstrekte en ondoorgrondelijke, ongeloovig en onbevredigd.
Dien winter reden Hinne en Maghen schaats op de ijsbaan achter het Rijksmuseum. Des Zondags ging zij veelal bij de Rode's het middagmaal gebruiken en veel lachte zij om Steven Harper, die achter zijn stugheid zooveel geest verborg en zeer kwistig was met grollen. Na den maaltijd vergezelde zij Hinne naar zijn hooggelegen, stille achterkamer, waar de boekerij bijna even uitgebreid als die van Vader was en waar zij een kopje koffie dronken, terwijl Hinne een sigaar rookte en zij schertsten of praatten over diepzinnige zaken. Eens, terwijl zij gebogen zat over een oude uitgave van Montaigne, afkomstig van de Wilden- | |
| |
borch, want de naam des dichters en van het oord stonden vermeld op de eerste bladzij de, boog hij zich over haar en kuste haar op heur hoofd, zoo licht, dat zij het niet gemerkt kon hebben. Zij bleef in dezelfde houding eenigen tijd, als verdiept in de ontcijfering van den ouden, vreemden tekst en toen zij opkeek, zag hij, dat haar trekken onbevangen waren en haar oogen zoo rein van zonde als die der wijze maagden, waarvan de Schrift spreekt. Toen zij heen ging, holde zij de trappen met zoo rappe voeten af, dat hij haar verschrikt waarschuwde; zij antwoordde met een lach, die zoo kinderlijk klonk als haar ren.
Hinne zocht dien winter meer dan vroeger den omgang met zijn moeder en dikwerf bleven zij praten tot laat in den avond, lang nadat de laatste rijtuigen op gummibanden onhoorbaar waren voorbijgerold. Gevolg gevend aan den diepen aandrang van zijn wezen naar harmonie, dien hij dezen laatsten tijd sterker in zich voelde worden, overtuigd weliswaar dat een rechtzinnigheid als zijn moeder beleed voor Maghen een goede leerschool was, bekommerde hem nochtans het besef, dat zijn geliefde moeder verstoken
| |
| |
was van alle klare en kalme vreugden, waaraan zijn eigen geestelijk leven rijk was. Zoo trachtte hij haar te stemmen tot een zachter geloof; zij echter, bevreesd tegenover zijn hoogmoedigen en goddeloozen zin den Schepper van hemel en aarde verstandelijk te benaderen, volhardde smartelijk in de voorgeschreven redeloosheid, waarvoor de Vaderen tachtig jaren gestreden hadden. En dikwijls, wanneer Hinne vanuit zijn studeervertrek de wolken jagen zag in den maannacht, dacht hij aan de verborgen gebieden, buiten den versten gezichtskring des menschen gelegen of integendeel door de wereld, waarin hij leefde, onnaspeurlijk heengeweven en waar de raadselen misschien werden opgelost, die het denken der besten op aarde beheerschten.
Eens, terwijl hij Maghen naar huis begeleidde, ontmoetten zij nabij de ophaalbrug Harold Tenne. Blijkbaar had hij hen reeds gezien; hij groette lang voordat hij voorbij zou gaan zijn vriendinnetje met een plechtigen zwaai van zijn verweerden flambard en, naderbij gekomen, meer bepaaldelijk Hinne met een kort gebaar.
- Hoe ken je dien? vroeg Maghen, ver- | |
| |
wonderd zonder nochtans verbluft te zijn, want zij had herhaaldelijk haar begeleider begroet zien worden door allerlei wonderlijke mannetjes met lange, sluike haren, gedost in zwart fluweelen jassen, ja zelfs in schipperstruien, schilders en dichters, kunstenaars altemaal, uitgelezen vertegenwoordigers hunner gilden, in één woord de bloem van het Nederlandsche gemeenebest.
Maghen was Harold Tenne ontrouw geworden, want beter dan deze voerde Hinne haar rond in de vreemde en schoone wereld, die haar zoo menigmaal betooverd had. En dan, ja, Harold Tenne sprak alleen over goden en helden en allerschoonste vrouwen, terwijl Hinne ook vertelde van meisjes en vrouwen met dezelfde verlangens en ondeugden, waarvan zij zich kwalijk bewust waren gelijk zijzelve. Gaandeweg onthulde Hinne haar de ziel van den modernen mensch en zij was verwonderd dien mensch, dien zij aanvankelijk, verblind door de stralende voorbeelden van het treurspel en de breedsprakige geringschatting van Harold Tenne weinig had geacht, zoo belangwekkend, zoo rijk aan kostelijke schakeeringen te zien onder den gul- | |
| |
den lichtval van Hinne's welwillende en diepzinnige kritiek. Maar hoe het zij, Maghen was Harold Tenne ontrouw geworden; zij had zich eenige malen achtereen verontschuldigd voor de lezingen en voordrachten in de schrilverlichte kamer met het oude kindsche vrouwtje in een hoek der zwarte, leeren rustbank, die haar eens van sarcophagen droomen deed en ook des Zondags vergezelde zij hem niet meer op zijn wandelingen buiten de stad, schoon de aanblik van het landschap des winters haar niet minder dan in den zomer boeide. Zoo was Harold Tenne's blik triester en de grijns van zijn krijtwit en ingevallen gezicht smartelijker dan vroeger, wanneer hij Maghen groette op straat. Voorts ging hij des morgens vroeger dan anders voorbij, terwijl zij nog heur havermout lepelde, zij meende uit bescheidenheid om haar te ontheffen van de verplichting hem te vergezellen tot het einde der straat, gelijk allengs een gewoonte was geworden. Zij voelde haar wroeging toenemen; een avond belde zij bij hem aan, maar zij wachtte vergeefs en halverwege de straat oploopende zag zij, dat de ramen van zijn verdiepingen donker
| |
| |
waren. Den volgenden morgen lepelde zij haastiger dan gewoonlijk heur havermout en achterhaalde hem weldra, nadat hij, hoovaardig en gelaten, voorbij was gedeind. Zij verwarde zich in verontschuldigingen; zijn grijns was welwillend en smartelijk en hij vroeg:
- Hoe kom je aan dien Rode?
Zij vertelde en hij luisterde zoo aandachtig, dat hij zijn heroische houding verzuimde te handhaven in deze Eerste Helmersstraat, waar hij haar bij uitstek betrachtte. Zij bereikten den hoek der straat en zij vroeg, ijverig:
- Zullen wij dan weer wandelen aanstaanden Zondag?...
Maar hij antwoordde, voorzichtig en ontwijkend:
- Ik weet nog niet of ik dan zal kunnen, ik zal je nog berichten...
Hij kwam niet en deinde des morgens als vroeger achteloos en heldhaftig voorbij.
Zij praatte over dit alles met Hinne, die haar ried den armen drommel niet ganschelijk te verlaten. Zij zeide beschroomd, dat zij hem nu zoo lachwekkend vond en de omgeving zoo hinderlijk en dat zij den
| |
| |
Zondag liever bij Mevrouw Rode dan met Harold Tenne sleet.
- Hij luisterde erg aandachtig, toen ik vertelde, hoe ik je had leeren kennen en zoo kreeg ik sterk den indruk dat hij vanaf dat oogenblik zich terugtrok...
Hinne haalde zijn schouders op en zij praatten dra over andere dingen.
Maar de volgende week was het de verjaardag van Harold Tenne en voordat hij de gelegenheid had voorbij te deinen, had zij bij hem aangebeld. Hij daalde juist, gehuld in den haar zoo welbekenden grauwgeruiten pelgrimsmantel, de armoedige trap af en zij overhandigde hem met lieve woorden een ruiker herfstbloemen, een leemen potje met ganzenlever, een boekenlegger, die tevens als vouwbeen dienst deed en een kram boven een bakje, in welke kram de scheerkwast diende geklemd te worden om uit te druipen, allemaal geschenken, dewelke zij in overleg met Hinne had gekocht, die zelfs een deel der uitgaven had bekostigd, gezien de schaarschte van Maghen's spaarpenningen en de noodwendigheid zooveel onhartelijks goed te maken. Harold Tenne ontving deze kostelijke zaken met alle blij- | |
| |
ken der uiterste verbluftheid, zijn grijns was nu zoo wonderlijk als door geen Jan Klaassen in geen poppenkast ooit vertoond was. Maghen zag dat zijn oogen vochtig werden en toen hij naar boven ging om zooveel deugdelijks in veiligheid te brengen, raspte hij zijn keel met een geweld, dat het Maghen al te rauw in de ooren klonk.
Zoo schenen de goede betrekkingen hersteld. Elken morgen opnieuw kwam Harold Tenne bellen aan Maghen's deur en in gezelligen kout liepen zij tot het einde der straat. Maar al spoedig bemerkte Maghen, dat zijn houding tegenover haar toch anders, vreemder was geworden. Hij vroeg haar nooit meer bij hem te komen, of met hem te gaan wandelen des Zondags; zijn toon klonk soms droog, en eens, toen zij over Hinne kwam te spreken, overtoog een zoo hoonende uitdrukking zijn uitgeputte trekken, dat zij hem verschrikt en bekommerd en tevens verontwaardigd aanzag.
Zij verzweeg haar pijnlijken indruk, dien namiddag onder het huiswaarts keeren met Hinne, gelijk hij de zeldzame ontmoeting verzweeg, die hij met Harold Tenne enkele dagen tevoren, terugkeerend van Maghen's
| |
| |
woning, in de Leidsche Boschjes had gehad.
Hij was in gedachten verzonken; zoo zag hij uit het donker der Boschjes de sombere verschijning niet doemen, die hij als zoovele anderen sedert jaren door de straten van Amsterdam gelijk een vreemden dood had zien spoken. En niet voordat hij de gewaarwording had, in het schijnsel eener lantaarn, van een duisteren vleugel, die hem welhaast beroerde, bemerkte hij Harold Tenne, die vlak langs hem heen juist voorbij wilde gaan. De blik van den tooneelspeler was op hem gericht en Hinne zag twee steenharde, steenkoude oogen, die hem tot in het hart schenen te willen treffen, terwijl de afgeleefde trekken van het verwoest gezicht in haat verstijfd schenen. Hinne bleef staan gelijk Harold Tenne onder de lantaarn, terwijl om hen heen haastige voetgangers in beide richtingen voorbij gingen. Hinne drukte zijn hoed dieper in zijn voorhoofd, legde zijn beide vuisten op zijn rug en beantwoordde rustig, scherp, bereid dien doodelijken blik. Dan zag hij de wilde en starre trekken plotseling zich ontspannen en vervallen, den waanzinnigen blik dooven en Harold Tenne ver- | |
| |
volgde, even strompelend, zijn duisteren weg.
Eenige dagen later verzuimde Harold Tenne opnieuw aan Maghen's deur te bellen en sindsdien deinde hij weer hoogmoediger en jammerlijker dan vroeger voorbij. Wanneer hij Maghen op straat ontmoette, in gezelschap van Hinne of alleen, veinsde hij haar niet te zien en de uitdrukking van zijn gezicht was nu zoo tragisch, dat zij hem in het geheel niet meer lachwekkend vond. Eens, terwijl zij over de Weteringschans huiswaarts keerden en de sneeuw in lichte vlokken begon te vallen, zeide zij tot Hinne, dat zij ten slotte de houding van Harold Tenne niet begreep en toen hij meende, dat zelfs een Harold Tenne zijn ware gevoelens kon verborgen hebben, wetend dat hij, arm en ziek, niet in aanmerking kwam, verklaarde zij, dat zij bij hem nooit blijk van eenig ander gevoel had opgemerkt dan van een hartelijke en neerbuigende vriendschap. Hinne antwoordde niet, en toen zij hem aankeek zag zij een duistere uitdrukking zijn ernstig gezicht versomberen.
De weken gingen voorbij en Maghen ontbeet den rug gekeerd naar de straat, maar
| |
| |
het baatte niet, want zij hoorde den tragen, zwaren stap van den tooneelspeler, een stap, die plechtig wilde zijn en het vroeger misschien geweest was op de planken, maar die nu vermoeid en slepend klonk gelijk de stap van een pelgrim, die voor het einde van zijn pelgrimstocht bezwijken zal. Weinige dagen voor het einde des jaars bezweek Harold Tenne aan een bloedspuwing, een morgen, toen de straat weerklonk van het onverschillig rumoer der ratelende groentekarren en hij, zich scherend gelijk een Don Quichote in ondergoed, zijn slaapsalet vol had gemaakt met zijn karikaturale gebaren.
Dien morgen na twaalven, toen Maghen van school thuiskwam, trad Sytske Barnouw haar in de gang weeklagend tegemoet en even later ijlde Maghen naar het huis der Rode's. Zij vond Hinne en zijn moeder, die zich juist wilden zetten aan de koffietafel en zij stortte zich in de armen van Mevrouw Rode, meldend met kreten en snikken het deerlijk bericht. Dien ganschen dag bleef het kind in het grachthuis en zij vroeg of zij mocht blijven logeeren, verklarend niet te zullen slapen in de nabijheid van den doode. Dien avond, toen zij haar gebedje vroeger
| |
| |
en inniger dan anders had gedaan, voelde zij zich opeens verbijsterd door de gedachte, dat God dezen ongelukkige, dezen deerniswekkende, wel als zoovele anderen in de helsche vlammen ten prooi aan duivelen zou offeren; want waarom zoude Harold Tenne niet tot de meerderheid behooren van hen, die van eeuwigheid tot eeuwigheid vervloekt zijn, te meer daar hij tooneelspeler was geweest en alle tooneelspelers immers een leven van ontucht en schande leidden? Aldus bedroefd en verward viel zij laat in den nacht in een onrustigen slaap.
Hinne woonde de begrafenis bij onder de hooge populieren, die des zomers het kerkhof beschaduwden en die hij dikwerf van verre had zien wuiven en deinen onder den blauwen of grijzen hemel, wanneer hij in sterken draf den ringdijk volgde, die den polder omsloot. Er waren vele tooneelspelers, allen in hoogen hoed en gekleede jas en zoo gelijkend een verzameling kraaien, die met bedachtzame stappen elkaar naderden en waarvan de pluimage doorgaans vrij glimmend was in den valen winterdag. Hun veelal grove trekken waren in tooneelernst geplooid en verstrakt, terwijl hun gebaren
| |
| |
overwogen en afgemeten waren, als bewogen zij zich op de planken onder de oogen van het kritisch publiek. Een hunner, die een trotschen jodenneus had, schoon hij geenszins een Jood was en die bij voorkeur de rollen der parvenu's vervulde, hield, toen de kist in de groeve was gezonken, een gezwollen rede, waarin de verdiensten van den overledene in rederijkerstrant hoogelijk werden geprezen. En toen Hinne heenging, een anderen, eenzamen weg volgend en denkend aan den stervensmoeden kop van dezen zwakke, die hem, den sterke had gehaat met een haat gelijk alleen de verslagenen en machteloozen kunnen voelen, zeide hij zich, de wijde wereld met stelligen blik omvamend, dat in het aangezicht van den Dood de zwakken en de sterken allen gelijk waren.
De winter ging voorbij en de lente, de schrale stadslente, waarin Maghen nochtans het kweelen van merels en lijsters op de zonnige dakgoten en de geuren van ribes en meidoorn in de verzorgde plantsoenen genoot. Als het weer en de natuur heel zonnig en bloeiend waren, des Zondagsmorgens, ging zij soms insteê van ter kerke te gaan,
| |
| |
gelijk zij sedert haar omgang met Mevrouw Rode getrouwelijk placht te doen, in het Vondelpark wandelen. Zij volgde de lanen en paden in gelukkige stemming, ondanks de herinnering aan Harold Tenne, dien zij menigmaal langs dezelfde wegen vergezeld had. Dan verwonderde zij zich over het geloof in de helsche straffen, dat zij zoo plotseling had verloren en de rust, waarvan haar eigen hart vervuld was, scheen haar het beste bewijs van den vrede, waarmede God zoowel tijdens als na dit leven de menschen zegende. Zij verwonderde zich ook, dat haar vader en Hinne, ondanks hun verscheidenheid, den vrede der ziel het hoogste goed gelijkelijk prezen. En zij begreep nu beter den zweem van kommer en deernis, dien zij dikwerf in Hinne's toon gehoord had, wanneer hij over het geloof zijner moeder kwam te spreken. Hinne bezocht van tijd tot tijd Immanuel Barnouw en altijd was Maghen bij deze gesprekken aanwezig. Zij zag in het late daglicht, dat altijd vaal scheen in deze kamer, beider voorhoofd glanzen; de liefde verwarmde de fijne trekken, die al hun scherpte verloren hadden van Hinne's levendig gezicht, en
| |
| |
Immanuel Barnouw was meer dan ooit de berooide hidalgo, onnavolgbaar van kwijnende voornaamheid en innemende hoffelijkheid.
Dien zomer verstreek het laatste schooljaar van Maghen en zij beijverde zich nu dadelijk, behalve het snelschrift, ook het vaardig gebruik der schrijfmachine te leeren, want een plaats op de kantoren van Steven Harper Rode was haar reeds toegezegd.
Het was een koele, stille herfstdag, waarin de handelswijken der groote stad grijzer en ouder dan anders schenen, toen Maghen voor de eerste maal het lokaal betrad, waarin zij meende de eerstkomende jaren van haar leven in hoofdzaak te zullen slijten. Het vertrek zag uit over een rumoerige kade en een zeer breed water, waar een druk verkeer was van grootere en kleinere stoombooten en zeilschepen, terwijl roeibooten voortdurend in beide richtingen overstaken. De kamer geleek een oud zeemansvertrek, met staalgravuren aan den wand, zeilschepen voorstellend in storm- en oorlogsgevaar, zoodat bliksem en kruitdamp op al deze prenten schrikkelijk huishielden. Een opgezette kaaiman hing aan de zoldering en
| |
| |
boven de gebersten schouw, onder een glazen stolp, deinde met volle zeilen en dreigende kanonnen een machtig fregat.
Aan een hoogen lessenaar zat op een kruk Mr. Taco Hovijn, een lange, schrale jonge man met een onverzorgden, blonden baard, zeer bleek en nerveus. Zijn schouders, die stellig niet gebouwd schenen om lasten te torsen, en die door een tot den draad versleten pandjesjas met groenen weerschijn werden gedekt, schokten soms stuipsgewijze omhoog en dikwerf trok hij haren uit zijn wilden baard, die hij dan langen tijd met aandacht bekeek. Aan een groene tafel zat in het midden van het vertrek een verarmde freule, Eleonore de la Sablonnière, met verwelkte trekken en schichtige blikken en die in oogenblikken van gejaagdheid en ergernis met bevende vingeren plukte aan haar blouse. Zij had een zekeren zwier, onderhield zich gaarne met den schralen rechtsgeleerde, vooral over litteratuur, zoodat Maghen al spoedig begreep, dat deze een dichter was en een dichter, die in het vaderland niet gewaardeerd werd. Aan een laag tiktafeltje ten leste zat Aafje, een volkskind met roode koonen, hard en glanzend
| |
| |
vleesch, een wipneus en schelmsche blauwe oogen, opgewekt en gezellig, ondanks haar platte uitspraak, vol grappen, die Eleonore de la Sablonnière meer dan ooit aan haar blouse deden plukken, vrijend met een scheepsjongen van een dier zeilschepen uit Steven Harper's koopvaardijvloot, die enkel voeren in de wilde vaart.
Elken morgen was Maghen vroeg ter been en des winters, wanneer de late schemering nauwelijks de straten verlichtte, hobbelde zij, gedoken in een hoek der oude omnibus, tot den Dam, om vandaar met haar gezwinden en kordaten pas naar het kantoor te loopen. Zoo voerde haar weg langs den Schreierstoren en altijd opnieuw herdacht zij de klagende en weenende vrouwtjes, die op den toren eertijds de schepen nawuifden, aan welker boorden zich de geliefden bevonden, op weg naar het verre en legendarische Oosten.
Somtijds verpoosde zij van haar arbeid, starend naar buiten en volgend de zware rookwolken, gelijk zij aan de stoompijpen ontstijgend, verijlden onder den doorgaans valen hemel en naar de kleurige wimpels, fladderend op de briezen en winden, die uit
| |
| |
het barre Noorden, het regenzware Westen of andere hemelstreken aanwoeien.
Soms ontbood Steven Harper haar bij zich; dan schrok Maghen altijd even, want streng, bijna hard soms was Steven Harper in deze omgeving, zoodat het haar bijwijlen scheen, als veinsde hij haar niet te kennen. Hij dicteerde onverpoosd, loopend heen en weer in stuggen gang, zoodat zij, alle verstrooidheid en mijmering gestrengelijk bannend, enkel onverdeelde en ingespannen aandacht was. Een enkele maal gebeurde het, dat een grommend keelgeluid zijn tevredenheid verried, wanneer hij de brieven herlezen en geteekend had. Doorgaans echter wendde hij zich aanstonds af en boog zich opnieuw over zijn kaarten en stukken, terwijl zij zich haastte heen te gaan.
De maanden gingen voorbij, de seizoenen wisselden en veel minder dan vroeger zag Maghen Hinne nu. Zij ging weliswaar elken Zondag het middagmaal bij de Rode's gebruiken en altijd was Hinne aanwezig. Ook bezocht hij getrouwelijk, vooral des winters, Immanuel Barnouw, overigens niet meer dan een paar maal, wetend, dat een zoo geestelijke omgang geen herhaalde bezoeken
| |
| |
van noode had, voelend, dat elk gesprek zijn wezen bevruchtte gelijk een zware regen den diepen akker. Soms scheen hij Maghen verstrooid, ja onverschillig; soms was zijn blik vorschender dan gewoonlijk. Hoe zoude hem ontgaan, dat de zuivere uitdrukking van haar argeloos, zij het raadselvol gezicht, in toenemende mate samengesteld en onbestendig werd? En als zij zaten in zijn kamer en hij boog zich over haar om haar te kussen op haar voorhoofd, zag hij den diepen blik van haar oogen niet meer gelijk dien eersten avond, stil en rein als die eener wijze maagd. Dan gleden zijn blikken dikwerf tot den daemon, die op zijn schrijftafel danste, onverpoosd, maar wetend, dat het uur nog geenszins rijp was, verzonk hij in gepeins, terwijl zij wachtte.
Alleen in haar kamer des Zondags en ook op andere avonden, terwijl zij zich ontkleedde, toefde zij soms, alvorens ter ruste te gaan en de diepten peilend van den nacht en van haar eigen hart, voelde zij zich ongelukkig. Zij herdacht haar gejaagde en verwarde stemmingen, wanneer zij huiswaarts keerend het avonddrukke Damrak volgde en dien verren avond, toen
| |
| |
zij, verdwaald met moeder in de kermisdrukte eener naburige straat, de strakke en heete blikken der mannen, het wulpsche lachen en de schelle kreten der meisjes en vrouwen met beklemdheid had opgemerkt. Zij herdacht de luimige verhalen van Aafje over de Belgische vrouw, Mélanie, die het pronkvertrek bewoonde van het arme snijdersgezin en des nachts met mannen thuiskwam; zij herdacht de zwierige verhalen van Eleonore de la Sablonnière, die veel had gezien en nog meer gehoord en bij wie zij meermalen kwam theedrinken in haar smaakvol ingerichte kamer op de oude dwarsgracht, vele verdiepingen hoog. Zoo had haar eens Eleonore te verstaan gegeven met veel plukken aan haar blouse, dat Mr. Taco Hovijn in geenen deele de vrouwen begeerde, geheel anders dan de zoon van Steven Harper, die tallooze aanbidsters had. Een anderen keer, vergezeld van Aafje, verliet zij het kantoor en volgde de kade, terwijl een mistige schemering het verkeer op het water aan haar blikken onttrok. Onverhoeds liet Aafje zich ontvallen, dat die zoon van den baas een ganf was en toen Maghen oogenschijnlijk onver- | |
| |
schillig vroeg waarom, beet Aafje zich op haar lippen, zich herinnerend, dat Maghen bij de Rode's als kind aan huis kwam en haar dus kon verklappen.
Meermalen gebeurde het, dat zij werd aangesproken, soms door oude, krukkige heertjes, die haar deden lachen, veelal door jongelieden, knapen welhaast en onverzorgde mannen met grove trekken en platte stemmen. Den eersten keer was zij erg geschrokken en ijlings verder geschreden, bijna vluchtend. Maar weldra liep zij onverstoorbaar verder, zoo ongenaakbaar, dat de zot al spoedig afdroop.
Alle deze dingen verontrustten haar zonder haar te kwellen en vermeerderden soms de vage onlust, waarin zij leefde. Opnieuw lag zij des nachts uren wakker, luisterend naar de stilte van het slapend huis, waarin soms flauwe zuchten schenen om te gaan, terwijl het onverhoedsche kraken van een meubel haar menigmaal schrikken deed; ofwel, zij luisterde naar de vlagen van den nachtwind door de popels en zij herdacht de eentonige palen op de verre wegen, die zij eens met Harold Tenne had gevolgd, op welker draden des zomers de zwaluwen
| |
| |
babbelden en waarvan de geheimzinnige zangen vreemde melancholieën hadden gewekt in haar eenzame en droomende ziel. Dan bracht het gebed haar geen uitkomst; vreemd voelde zij zich aan God en denkend aan Hinne, zooals zij hem dikwerf in gepeins verzonken had gezien, scheen het haar soms, dat hij in een dampkring leefde, even geheimzinnig en beangstigend als die, waarmede het geheele leven haar omhuiverd scheen.
Intusschen had Hinne zijn verbintenis met Mevrouw Forweyne tot een vreedzaam einde gevoerd. Van tijd tot tijd kwam hij bij haar theedrinken en gewaagde, wanneer zij alleen waren, van het teeder voorrecht eener vriendschap, waarin de driften des vleesches waren verondersteld en opgeheven. Dan pinkte zij soms tranen weg, die hij zich beijverde te drogen, haar hand kussend en haar noemend zijn onschatbare vriendin, middelerwijl denkend aan velerlei andere zaken. Dan was Hinne voldaan, zijn belangstelling voor de dochter allengs te voelen slinken en blijkbaar, Aline was verstoken van allen wezenlijken inhoud; haar
| |
| |
ziel was een schimmig heelal, waarin het geen zin zoude hebben naar stoute avonturen op zoek te gaan. Hij begeleidde den vader af en toe op zijn ritten in de omstreken van Amsterdam; alleen, als Don Diego met zijn valies uitreed, was dit een teeken, dat niemand hem vergezellen mocht en dat hij opnieuw in de duinen of op de heide de verloren eenzaamheid der pampa's zoeken ging. De verwarde en verliefde vriendin uit Scheveningen liet Hinne twee of drie maal vergeefs wachten in een hoek van Krasnapolsky, hetgeen een snibbig briefje ten gevolge had, dat aanstonds, schier ongelezen, met veel geritsel omkrulde in het haardvuur. En wanneer hij de schaamtelooze en bekoorlijke in de Kalverstraat ontmoette, vergenoegde hij zich ditmaal alleen met een zending bloemen.
Daarentegen reed hij veel paard met een jonge en nieuwe tooneelspeelster, die uit kracht van een patricische herkomst een zwier had gebracht op de vaderlandsche planken, gelijk aldaar nog niet was aanschouwd. Zij hield de teugels, wanneer zij in vollen galop de besneeuwde hellingen der duinen opstoof, met dezelfde energie,
| |
| |
waarmede zij de plooien van het prachtgewaad samengreep, als op het tooneel het stuk zijn hoogste spanning had bereikt. De roekeloosheid, waarmede zij begeerde het leven op alle hoogten en in alle laagten te beproeven en te genieten, boeide hem meer dan haar uitgebreide belezenheid, haar fijnen zin tot onderscheiden, haar algemeene kunstzinnigheid en sportieve begaafdheid. Hun verbintenis baarde opzien; zij winkelden in de Kalverstraat, lachend en schertsend, zonder zich te bekreunen om de verschrikte gezichten der kennissen en na middernacht gingen zij champagne drinken in de Drie Papegaaien, een koffiehuis in de Warmoesstraat, waar de uitheemsche en inheemsche gasten veelal in avonddracht verschenen en waar de fijnste kreeften werden bereid en wilde eenden gebraden gelijk nergens anders.
Behagelijk voelde zich Hinne, gezond en krachtig; enkele uren slaap waren voldoende om hem te herstellen van alle vermoeienis. Hij diende met lichten zin den Daemon, die opnieuw vaardig over hem geworden was, hoedend nochtans, dat ooit ook de zwaarste dronk zijn brein benevelde, wetend,
| |
| |
dat het aldus den god aangenaam was. Onder hoogen druk leefde Hinne. De arbeid aan den grooten roman over Babyion vorderde en menigen nacht beleefde hij weer, na wilde uren gesleten in de armen zijner geliefde, den machtigen scheppingsdrang van dien nacht, toen hij huiswaarts gekeerd was van een gracht, waar het naar bananen en citroenen rook.
Een sieruitgave verscheen van vertalingen dier kleinere Platonische geschriften, die hij het meest beminde, evenals een bundel sonnetten, zoo streng van metrum en rijmsnoer, zoo gebonden en luisterrijk tevens, dat deze dichtkunst, gelijk hij verwachtte en dies tot zijn voldoening, met wantrouwen en misnoegen ontvangen werd. In dezen tijd bezocht hij vaker dan anders Immanuel Barnouw en als zij tezamen de toppen van het denken bestegen, scheen het hem soms of de geesten der Meesters zweefden om hen heen, onzichtbare getuigen dezer gesprekken, waaraan ook zij hun zwijgend aandeel hadden.
Zoo genoot Hinne, gelijk den echten heiden voegde, de vreugden der aarde in alle verscheidenheid. Bijwijlen scheen het hem als werd in zijn leven het harmonisch
| |
| |
ideaal der Grieken een zij het kortstondige werkelijkheid. Een voorjaarsdag, ditmaal alleen tot de zee gereden, weerstond hij de verleiding niet, ontkleedde zich ras op het eenzaam strand en stortte zich in de golven. Hij zwom ver heen, de kolken niet achtend, totdat hij drijvend op zijn rug en zachtjes gewiegd door de kalme deining, starend omhoog enkel het blauw des hemels zag. Hij zwom terug tot waar het paard vreedzaam wachtte bij de ordeloos neergeworpen kleederen, maar toen hij druipend rees uit de golven toefde hij even. De voorjaarszon koesterde zijn welgebouwd en glinsterend lichaam; een speelsche wind omwoei hem koozend; en, toevend in zooveel mildheid, diep ademhalend, genoot hij de kalme vreugde, alle de overrijke en gevaarlijke krachten van zijn wezen, ten spijt van alles, weldadig en harmonisch te weten.
Eva Gudens, het stralend kind met de gouden vlechten, wies in rasschen bloei. Zij woonde met haar ouders in een villa, gelegen aan den buitenkant van het Vondelpark. De huiskamer zag uit over een der vijvers van het park, waarin witte zwanen
| |
| |
dreven, terwijl wilde eenden zich aldaar genesteld hadden, die rumoeriger dan tamme waren, zoo meende Eva, want herhaaldelijk werd zij des nachts door hun gekwaak wakker gemaakt, hetgeen haar echter niet belette, dadelijk weder in te slapen.
Elout Gudens was jarenlang notaris geweest in Haarlem en had zich als rustend burger in Amsterdam gevestigd, toen de rijke en kindsche tante eindelijk was gestorven, op wier dood hij onverstoorbaar had gewacht. Hij was lang, mager en deftig, had een matte en holle stem, die vooral door de telefoon uit verre en diepe spelonken scheen op te stijgen, tot benauwenis van dengeen, die voor het eerst dit somber geluid vernam. Zijn bewegingen waren schaarsch gelijk zijn woorden, maar schaarscher nog was zijn glimlach. Hij leefde nauwgezet en geregeld, beheerde eigen zaken en de vermogens van verwanten met groote stiptheid, hij las veel, vooral boeken over Fransche geschiedenis en verzamelde postzegels en eieren. Voorts ging hij elken herfst met eenige Amsterdammers ganzen jagen op Texel.
Zijn vrouw was geheel anders, uitermate
| |
| |
sentimenteel, aanstonds in tranen, goedhartig en luidruchtig, schoon verward en slordig, hetgeen aanleiding zoude gegeven hebben tot menig huiselijk krakeel zonder het phlegma van Elout. Behalve haar wereldsche bezoeken velerlei en boodschappen, waren er twee vaste gangen in Martha Guden's druk en ledig leven. Zij ging elken Zondag ter kerke en bezocht elken Woensdag een hofje, waar de min van Elout Gudens een onderdak had gevonden en waar zij met de stokoude vrouwtjes praatte, urenlang. Aan den disch vertelde zij dan velerlei, altijd in tranen, over de stichtelijkheid der kanselrede en over de vreemde levens der tandelooze besjes, waarvan velen grimmige heksen geleken, terwijl haar echtgenoot zwijgend at en Eva al even weinig luisterde.
Aanminnig en liefelijk was Eva, met altijd blozende wangen, oogen, waarvan het blauw aan zuidelijke zeeën deed denken en trekken, die bestemd schenen zich alleen tot een lach te kunnen voegen. Zij was nu zestien jaar en boeide Hinne in toenemende mate. Vaker dan vroeger bezocht hij de villa, weldra elke week en doorgaans vond hij Eva alleen.
| |
| |
De moeder was al lang in ijlenden spoed vertrokken naar de stad; de vader verkoos het, in zijn studeervertrek thee en vermouth te drinken, zijn boeken lezend over de Fransche geschiedenis en zegels plakkend, terwijl dikwerf zijn vage blikken langen tijd gleden over de ebbenhouten, met zilveren inlegsels versierde en in vakken verdeelde doozen, die zijn zeldzame eieren bevatten. Zoodra de bezoeker binnentrad, sprong Eva hem tegemoet, gelijk zij sedert haar kinderjaren placht te doen, met blijde kreten en uitgestrekte armen, maar niet meer zooals vroeger kuste hij haar op beide wangen met broederlijke hartelijkheid, integendeel kuste hij haar nu gelijk een zij het ingetogen minnaar op de frissche en volle lippen, die zij hem onbevangen reikte. Soms bracht hij zijn cel mee en dan maakten zij muziek, oude, Fransche muziek, waarbij zij hem begeleidde op een clavecimbel. Zij liet hem haar laatste teekenproeven zien en zij spraken over vele dingen, volgend aan gene zijde van den vijver, met zijn stille zwanen en rumoerige eenden, in de ijle verten van het zomergroene of wintergrijze park de gebaren der wandelaars en de ruiters, die
| |
| |
stapvoets ofwel in draf voorbij reden.
En niet moede werd Hinne zich te verwonderen; dit kind, dat onstuimig en toch argeloos zijn mannelijke kussen beantwoordde, door welk wonder bleef haar ziel zoo ongerept en de uitdrukking van dit aanminnig en lieflijk gezicht zoo ganschelijk onvermengd, terwijl over Maghen's stellig veel dieper gelaat de schaduwen donkerden van alle zonden? Was in dit kind de antieke en heidensche ziel herboren, was zij als de nimf, die aan haar bron ontsteeg, wanneer de avond viel en door de vlakten zwerven ging, verijlend tot een nevelbeeld, wanneer de felle saters haar beproefden te verschalken, totdat zij ten leste door den kentaur gegrepen werd, die haar meevoerde, haar dragend hoog boven de nachtelijke stroomen, naar de wilde bergen, waar de invloed der goden dieper dan in het laagland voelbaar was?
Eens, toen de noen te heet werd, ontbond zij de gouden haren, die in den zuiveren en krachtigen nek waren saamgebonden en legde zich te slapen op het Perzisch vloerkleed. Aanstonds beving haar de lichte sluimer, die oudtijds den Arcadischen herder beving, wanneer de zon haar middaghoogte
| |
| |
had voorbijgestreefd en de schaduwen van den eik, waaronder hij rustte, langer werden. De zoete, ongekuste borsten rezen en daalden op de lichte ademhaling, die aan den halfopen en volrooden mond regelmatig ontvlood en de uitdrukking van het droomend gezicht was zoo maagdelijk, dat Hinne zich ontroerd gevoelde op wonderlijke wijze. En hij, tegenover dit bloeiend en slapend kind, denkend aan Arcadië, waarheen haar ziel misschien dit oogenblik gevloden was, beweende den tijd, toen de goden zich mengden in de spelen der menschen en de vreugden der aardsche liefde genoten werden, gelijk de rozen in het voorjaar, gelijk de rijpe vruchten in den gouden herfst.
En allengs ontstond in Hinne een smachtende begeerte alle de wilde en teedere geheimen van Eva's kuische lichaam bezwijmend te doorgronden. En naar gelang hij deze begeerte voelde toenemen van week tot week, wies almede tot zijn bevreemding een beschroomdheid, die zijn blik in haar gezelschap starend deed worden, zijn houding verstrakte en zijn maag als bij een verliefden knaap bezwaarde. Huiswaarts keerend voelde hij zich belachelijk in de
| |
| |
hoogste mate en hij herinnerde zich de schoone Russische in Schlangenbad, tegenover wie een dergelijke bevangenheid hem verlamd had eenige jaren geleden. Gedurende acht dagen, elken dag, was zij op hetzelfde uur verschenen in den tuin van het Kurhaus, waar hij theedronk en onverholen van aanmoediging waren haar blikken geweest. Zijn tijd was verstreken en hij had haar niet gesproken, weerhouden als door een kramp van onmacht, een voortdurende innerlijke ongereedheid, die hem verbluft en beklemd had. Nu voelde hij tegenover Eva dezelfde beklemming. Welken diepen zin verborg een dergelijk verschijnsel? Had het hem behoed voor de ergste dingen of had hij zich integendeel door eigen dwaasheid de zoetste onthouden? Een waan was de kortstondige werkelijkheid van het harmonisch ideaal der Grieken geweest; opnieuw was hij een modern mensch vol verwarring en duisternis, waarin hij vergeefs trachtte orde en klaarheid te scheppen.
Het was najaar en Eva verwonderde zich, dat de rumoerige eenden niet trokken naar Zuidelijke landen en immer voortgingen de
| |
| |
matte herfstnachten te verontrusten. En Hinne, het spel der rimpels volgend, waarmede de najaarswind den blanken vijver besloeg en de gele blaren, die vlinderden onverpoosd over struik en gras in het verre park, voelde in zijn hart het heimwee wassen naar de verre landen, waarheen de trekvogels nu togen in allerijl en naar de eenzame wateren, die, deinend van horizon tot horizon, zonder aanvang en zonder einde waren.
Op zekeren namiddag brak, toen hij de villa verliet, een herfststorm los. Blaren en stof werden opgejaagd en wervelden omhoog en Hinne, het nederzijgen der warrelvluchten volgend over de in aanbouw zijnde straat, bezon zich opeens, week af uit zijn richting, schrijdend al spoedig met versnelden, schier haastigen stap onder de zwiepende, krakende boomen van het Vondelpark. Hij bereikte weldra de tweede ophaalbrug van den Overtoom en vermeide zich een oogenblik in het voorbijgaan in den aanblik van een roeiboot, verlucht met kleurige lampions en waarin dronken studenten ijselijk kabaal maakten met mandoline, guitaar en verward gebral van schorre
| |
| |
stemmen, tot vermaak der voorbijgangers, die lachend toefden aan weerskanten van het water. Even later boog hij de lange rechte Helmersstraat in en zag het groene land daarginds, dat Maghen in haar droomen met prinsen had bevolkt, die gezeten op eenhoornen, een vreemden luister voerden, wijken onder den onheilvollen westerhemel, waarin het laatste paarse daglicht stierf.
Hij schelde, zij opende en verstomde toen zij hem zag. Hij verzocht haar mantel en hoed te halen en mee te gaan eten in de stad. Op hetzelfde oogenblik ontgloeide de ganglamp en Hinne zag Immanuel Barnouw, gereed voor den maaltijd, gedost in zijn schrale pandjesjas, verstrooid en wiegend naderen. Hij verwonderde zich niet, Hinne op dit ongewone uur in gesprek met zijn dochter te zien; hij groette hem vagelijk en hoffelijk met een lichte buiging alvorens de trap te bestijgen. Zij vroeg of Vader het veroorloofde met Hinne in de stad te gaan eten. Immanuel Barnouw had ternauwernood eenige treden geklommen; hij toefde en zich omwendend gedoogde hij met zijn verstrooiden glimlach en een zoo
| |
| |
gracelijk gebaar, dat Hinne zich geheel verteederd voelde. Hij deed een paar stappen voorwaarts.
- Mijnheer Barnouw, ik dank u zeer voor uw welwillendheid.
Zijn mannelijke stem, in de bedompte en drukkende ruimte, schalde welhaast, zoodat des hidalgo's glimlach stelliger werd, terwijl zijn gracelijk gebaar als verwonderd ophield. Daarna besteeg hij opnieuw langzaam en rythmisch de trap.
Weinige minuten later zaten Maghen en Hinne in een hoek der verweerde rammelkast, die hen stadwaarts zou voeren. De beide rosse knollen, gedekt door ruige, donkerblauwe dekens, stonden met moede hoofden, terwijl bestuurder en ontvanger, ingebakerd als ware het winter, pijpen rookten en grollen tapten onder het afdak eeneraugurkjeskraam, waar het ook naar koffie rook. Toen de reis begon, zagen Maghen en Hinne elkaar aan. Zij zat in het zwakke, gouden schijnsel van het walmend olielampje, zoodat hij haar kinderlijken en gelukkigen glimlach goed onderscheidde, hij echter zat onder het lampekastje, terwijl daarenboven zijn trekken beschaduwd werden door
| |
| |
den rand van zijn vilten deukhoed; zoo meende zij vagelijk een uitdrukking van bezorgdheid waar te nemen. Zij volgden de Nassaukade en de gedempte Rozengracht. Zij zag de donkere gestalte der voetgangers dwarrelen en zij onderscheidde gebaren en houdingen achter de verlichte vensters der hooge huizen en op de donkere dekken der langs den oever gemeerde schuiten. Zij zag de gouden vuren blaken eener groote fabriek en uit de heftig bewegende boomen de blaren dichter vallen over het donkere paardenpad, dat door een ruiter werd gevolgd, die ook Hinne's belangstelling gaande maakte. En op de gedempte Rozengracht wees zij haar begeleider de oude kromme linde, die elk voorjaar, ondanks haar ballingschap, opnieuw bloeide en die nu waarschijnlijk haar dorrende takken kraste tegen de ruiten van het eerbiedwaardig grachthuis, hetwelk zij misschien in ouderdom overtrof.
Zij verlieten de omnibus op den Dam en gingen een eindweegs het Damrak op. Zij zouden gaan eten in het Blauwe Hondje, het beste eethuis, volgens Hinne, der stad. Al spoedig bogen zij linksaf een steegje in, waar sombere pakhuizen en gapende val- | |
| |
luiken dreigden. Een helverlichte grutterswinkel trok even haar aandacht. Dan ging Hinne haar voor, een kleine kroeg binnen, waar vele gedekte tafeltjes wachtten en waar gezelligheid heerschte ondanks de weinige gasten, die, gezien het vroege uur, aanwezig waren. Een kelner, in slordigen rok en met verloopen gezicht, trad buigend naderbij en begroette Hinne gemeenzaam en eerbiedig met den titel van Herr Doctor, hetgeen Maghen uitermate vroolijk stemde. Zij zetten zich aan den wand, onder het schilderij van een modern meester, voorstellend een onbepaalbaar wezen met een bavianengezicht en in smoking, gezeten aan een disch in wanorde, tegenover een vrouw met peenrood haar, op wier naakte schouder een gele kakatoe prijkte. Maghen, gewoon aan den aanblik der vaderlandsche meesterwerken, die het Rijksmuseum haar geopenbaard had, gaf Hinne haar afschuw te kennen, verheugd, toen ook hij met koelen blik het doek misprees. De kelner, middelerwijl, wachtte en Hinne bestelde om te beginnen twee koppen bouillon met dooier en citroen.
- Runderwijn - verklaarde hij daarna
| |
| |
prijzend, zijn wijsvinger heffend in een vermanend gebaar, dat haar ontroerd aan Vader deed denken. Toen werden twee schotels reebout met roomsaus besteld en Maghen proestte, toen de schotels werden opgedragen en zij de vervaarlijkheid der porties zag. Een flesch champagne werd met den vereischten knal ontkurkt en bij de eerste prikkelende teugen van den edelen en geurigen drank voelde Maghen haar stemming dol worden. Hinne, aanvankelijk, genoot zwijgend, gelijk den fijnproever betaamde, maar al spoedig werd hij spraakzaam en toonde zijn vindingrijkheid in woordspelingen, een schitterend vernuftspel ontstekend, waarnaar Maghen lachziek en betooverd luisterde.
De kleine ruimte intusschen was vol geworden; zij hoorde vreemde talen spreken en zag donkere, Slavische gezichten, leden van gezantschappen uit den Haag, lichtte Hinne haar in, die met enkelen hoofsche groeten wisselde. Ook wees hij haar een blijkbaar vermoeiden en bijzienden grijsaard, die alleen en weinig at, den Spaanschen gezant, hartstochtelijk verzamelaar van zeldzame uitgaven, die alle veilingen
| |
| |
afreisde voor dat doel; voorts, temidden van trawanten, een Duitschen tooneelspeler, die van Albaneeschen oorsprong zoude zijn, een nog jongen man met een smartelijk, noodlottig gelaat, slank en bleek, Hamlet zelf, meende zij verkeerdelijk, zich verwonderend, toen haar metgezel vertelde, dat integendeel de Deensche prins gezet en kort van adem was, gelijk de Engelsche tekst berichtte.
Zij zouden loopen naar zijn huis, de wind scheen verminderd en toen zij omhoog keek, zag zij sterren flonkeren. Zij voelde zich weemoedig gestemd na zooveel vroolijkheid en zij bepeinsde den vorschenden blik, waarmede hij haar meermalen beschouwd had tijdens den maaltijd. Zij liepen al spoedig onder de boomen der Keizersgracht, die zwakkelijk ruischten onder de vlagen van den wind en zij voelde zich geneigd langzaam te loopen en zijn arm te nemen en zachtjes te weenen. Hij liep met zijn rustigen stap naast haar voort, zijn wandelstok onder zijn linkerarm geklemd, zijn handen op zijn rug en zijn hoofd een weinig terzijde gebogen. Hij scheen in gedachten verzonken en ternauwernood hare aanwezigheid op te merken. Zij vond hem
| |
| |
zoo onheusch en zij zweeg nu ook, pruilend. Het eind der zwijgzame wandeling was nabij en toen hij voor het huis zijn sleutels uithaalde, trof haar met een lichten schrik de ernstige uitdrukking van zijn gezicht. Zij gingen naar boven en toen hij het licht in zijn kamer had ontstoken, was het eerste ding, waarop haar blikken vielen, de dansende faun. Hij schoof de gordijnen dicht en vroeg, terwijl hij ging zitten, glimlachend:
- Waarover zullen we spreken?...
En aanstonds, gelijk een lichte schaduw over de aarde strijkt, overtoog de ernstige uitdrukking van zooeven opnieuw zijn gezicht en Maghen zag opeens, dat zijn blik, naar binnen gekeerd, zich mateloos verdiepte, terwijl zijn trekken zoo roerloos werden, dat het scheen, als week het leven naar onpeilbare diepten der ziel. Zoo vergingen enkele oogenblikken, waarin zij, verlamd schier van schrik, hem gadesloeg. Toen hoorden zij opeens een vreemd gerucht, komend van een der vensters. Hij ontwaakte als uit een droom, waarin hij de uiterste gebieden, voorbij de verste gesternten, had bevlogen.
| |
| |
- Wat is dat?... zijn stem klonk onwezenlijk, nauwelijks verbaasd.
- Ik weet het niet, het kwam van daar... en zij wees naar een der vensters.
Hij stond op, sloeg de gordijnen ter zijde en zij onderdrukte een opgetogen kreet, ziende den nacht, die zilver was van maanlicht.
- Ik zie het al... zijn stem klonk nu weer gewoon, het is een duif...
Zij sprong op, en zag een witte duif angstig weggescholen in een hoek van het kozijn. Hij opende behoedzaam, maar de snelle vogel had zich reeds in de ruimte gestort en vlood de starren tegemoet.
Den volgenden namiddag huiswaarts keerend van het kantoor, ontmoette zij nabij den Dam Hinne, die haar niet had opgemerkt. Zij snelde op hem toe en, naderbij gekomen, zag zij op zijn trekken opnieuw de bezorgde uitdrukking, die zij den vorigen avond meermalen had meenen waar te nemen. Maar zoodra hij haar bemerkte, overtoog een verheugde glimlach zijn gezicht en, zijn hoed lichtend ter haastige begroeting, trad hij haar schielijk tegemoet.
| |
| |
- Ik zocht je juist, dat treft...
Zij toefden een oogenblik temidden der drukte. Sleeperskarren daverden, aapjes rammelden, de glanzende rijtuigen van enkele patriciërs gleden onhoorbaar en snel voorbij. De stemmen roesden, de paardentrammen dreunden in de oude richels en de luide, koperen bellen overstemden alle rumoer. De zon was al achter de huizen gedaald en in de schaduwgrijze straten begon een vreemde schemering te blauwen.
Haar scheen het dat dit alles een droom was en dat zij strak opeens verplaatst zouden worden ergens in een dal, waar een oud middeleeuwsch stadje samenschool onder de hoede of de dreiging van een slot, dat door een toovenaar bewoond was. Zij zag hem aan, als inderdaad betooverd, totdat zij opeens de bezorgdheid op zijn trekken herleven zag, maar nu geheel anders, een zoo teedere bezorgdheid als zij nog nooit aanschouwd had. Toen begreep zij, dat hij ditmaal om haar bezorgd was, om haar gezicht, dat verdwaasd van liefde, om haar oogen, die waanzinnig van aanbidding waren.
Maar opeens overtoog een uitdrukking
| |
| |
van diepe droefheid zijn ernstig gezicht. Hij klemde zijn kaken op elkaar, als weerstond hij ternauwernood den aandrang der heete tranen. Hij nam haar arm en zij gingen, de spottende gezichten der voorbijgangers niet achtend. Zij, zich beangstigend, klemde zich aan hem vast. Zij volgden de stille zijde van het Rokin; hij zweeg, verstikt in deze ontroering, die hemzelf verbaasde. Hij, die onbewogen was gebleven tegenover zoovele tranen, tegenover zooveel wanhoop en vertwijfeling, hoe vermocht dit kind hem tot in het diepst van zijn hart dermate te ontroeren? Maar hij wist, dat de eenvoudigste dingen ondoorgrondelijke geheimen waren en waarom hij haar uitverkoren had, een geheim zou het blijven, dat hij zijn gansche leven vergeefs zou kunnen bemijmeren.
Hij herademde, meenend een oogenblik, dat hij nu zou spreken, zeggend, wat hij ook gisteren nog verzwegen had. Maar hij zweeg ook ditmaal, dan stelde hij opeens voor, bij Moeder te gaan theedrinken. Zij glimlachte ontspannen, hem ontspannen ziende en zij gingen naar de ouderlijke woning.
Dien avond aan tafel was Hinne zeer
| |
| |
zwijgzaam, zoodat hij nauwelijks luisterde naar de snakerijen van zijn vader en minder aandacht had dan anders voor de smartelijke trekken van zijn moeder. Tegen het einde van den maaltijd, terwijl hij druiven at, verzonk hij allengs in de beschouwing van den tros, waaraan de meeste vruchten reeds ontrukt waren en opeens zeide hij:
- Ik voel er alles voor, weer eenige dagen naar Gelderland te gaan...
De ouders zagen hem aan. Steven Harper met een stekenden, spottenden blik, de moeder vol zachte bekommerdheid. Hij zag hen aan en, bedenkend dat zijn diepste innerlijk leven verborgen was voor zijn ouders, gelijk dat van beiden voor elkaar en voor den zoon, voelde hij zich vreemd en somber te moede.
Den volgenden morgen bereikte hij Arnhem tegen het noenmaal. Hij had in een kort briefje Maghen den vorigen avond zijn voornemen bericht. Als vanouds nam hij zijn intrek in de Zeven Heuvelen van Rome, een ouderwetsch logement met een beroemden wijnkelder, gelegen op de markt. De keuken was voortreffelijk, degelijke spij- | |
| |
zen op degelijke wijze bereid en waarvan de porties aan die uit het Blauwe Hondje deden denken. De gasten sliepen, echtelieden en vrijgezellen, onder een groenen luifel in twijfelaars altemaal.
De eetzaal, vroeger gelagkamer der herberg, was bestrooid met fijn zand als in het goede, oude verleden, toen de diligences daverend voorrolden en in de pijpenlade, waarin de portier huisde, hing aan de zoldering een koperen kooi, waarin een groene papegaai, volgens een legende van het logement sedert meer dan honderd jaar, een ieder, die binnentrad, begroette met de woorden: Goeden morgen, Jacob.
In deze omgeving voelde Hinne zich behagelijk en toen hij, eindelijk gezeten in de eetzaal voor een bord dampende erwtensoep, waarin behalve tomaten ook varkensooren onmiskenbaar dreven en hij de zware slagen van den ouden toren dreunend hoorde vallen over de stad, voelde hij de spanning allengs wijken, die hem deze laatste dagen had beklemd.
Ook tijdens dit verblijf, gelijk hij tijdens vorige verblijven altoos had gedaan, bezocht Hinne een verren neef zijns vaders,
| |
| |
Sijmen Sijmensz., die met zijn wederhelft, genaamd Barbara, een zonnig huis op de Rijnkade bewoonde. Den dag van zijn aankomst had hij in den hoofschen stijl, die toen nog gebruikelijk was en dien hij zelf met voorliefde bezigde, een schrijven gericht tot dezen neef om hem te verwittigen van zijn komst. De boodschapper bracht weldra het antwoord, een schrijven, waarin zijn heusch verzoek, dien avond bij hen te mogen theedrinken, op niet minder verzorgde en minzame wijze werd ingewilligd. Met vereering en teederheid herdacht Hinne altijd deze bescheiden en waardige menschen. Hun echt was kinderloos gebleven. De godsdienstige zin der echtgenoote vond in de vrome natuur van den vrijzinnigen man een fijnen en diepen echo. Neef Sijmen daarenboven muntte uit door een bijzondere geletterdheid en uitgebreide kennis, die den jongen neef op het zeerst hadden bekoord. Altijd had Hinne zich aangenaam gekoesterd in dezen warmen, lichten dampkring, dien de echtelijke liefde fijner dan elke bloemengeur doortoog en alhoewel nicht Barbara met haar stil, spits gezicht en haar eendengang en neef Sijmen met zijn hippopo- | |
| |
tamischen kop verstoken waren van alle schoonheid, besefte Hinne, dat deze beide menschen in de waarheid van hun hoogen eenvoud het goede en schoone leven vertegenwoordigden.
Tweemaal bezocht hij hen en sleet weldadige uren onder het vreedzaam lamplicht, gezeten in een der fraaie, zware armstoelen, erfenis der vaderen, terwijl het theewater neuriede in de stoof en de kachel snorde. Dan herdacht Hinne dikwerf het studeervertrek van Immanuel Barnouw, waar de vrede der ziel ademde als hier, alleen een vrede der ziel geboren uit een vervreemding aan, een versterving van het leven, bedroevend en schrikwekkend voor de meesten, maar die voor den geplaagde, hunkerend naar verlossing uit de hel zijner zinnelijkheid, een geheime en machtige bekoring had. Hier integendeel het volle, warme leven met al zijn smarten en vreugden verstild, verdiept, tot een klare bezonkenheid. En als hij langs de Rijnkade hotelwaarts keerde en de slapende Betuwe donkeren zag aan gene zijde van den nachtelijken stroom, onder een hemel, waarin een enkele star flonkerde, scheen het hem als
| |
| |
zwegen alle aarzelingen in de verste diepten van zijn hart.
Hij reed veel door de bosschen en over de heide van het oude Gelre. De herfstpracht was voorbij en de boomen stonden grootendeels ontbladerd. De dagen waren windloos en grijs, de boschverten verloren in bleeke en grauwe dampen, waarin paerse en roode of gulden tinten dreven als een zonnestraal uit den bewolkten hemel viel. De zangen der vogels waren verstomd, alleen het krijschen der Vlaamsche gaaien weerklonk af en toe en de draf van het paard op de harde wegen overstemde het ritselen der vallende blaren en de geruchten van eekhoorns en woudduiven, die sprongen of wiekten door het hout en van de bange hazen, die bij zijn nadering ijlings vloden. Maar als hij herten en reeën vrijelijk dwalen en snellen zag door het woud en over de heide en de grijze kraaien in vrije kringen drijven door de stille ruimte, voelde hij zich, denkend aan zijn naderende gebondenheid, meermalen angstig te moede.
Wanneer hij, de eenzame wegen der Veluwe volgend, een hofstede voorbijging, hoorde hij dikwerf het krijschen der versch- | |
| |
geslachte varkens, die met doorgesneden keel, opgehangen aan een der achterpooten, langzaam doodbloedden. En deze jammerlijke kreten, die in een al zwakker wordend rochelen eindigden, aldus gehoord in de herfstelijke natuur, die zelve stervende was, vervulden zijn hart met mannelijke verslagenheid.
Hij bleef in Arnhem vijf dagen en keerde Zaterdag naar Amsterdam terug. Maghen wachtte hem onder de lange kap van het station. Het was reeds nacht en zij beschouwde, verloren in gedachten aan hem, beurtelings de bonte lichtjes der schepen, die op het IJ voorbijvoeren en de vreemde, bleeke, gele, vale tinten in de vettige rookpluimen, ontstijgend aan de pijp eener locomotief, die onder den schrillen lichtval van een booglamp regelmatig pufte. Sedert dien avond, toen zij met hem gegeten had in het Blauwe Hondje, was Maghen's leven opnieuw geworden, gelijk het in den aanvang van hun omgang was geweest. Na haar gebed voelde zij zich wederom geheel bevredigd, verzadigd van vertrouwen. Des nachts luisterde zij niet meer naar de geruchten van het slapend huis of naar de klachten van den
| |
| |
wind door de ontbladerde populieren en als zij des morgens ontwaakte en de gouden banen der zon aan weerskanten van het rolgordijn glanzen zag en zij hoorde den haan zijn morgenroep schallen naar alle windstreken, voelde zij als in dien eersten tijd het leven opnieuw enkel vreugde. Het briefje weliswaar, dat hij haar ten afscheid had geschreven, was veeleer laconiek geweest; hoe echter zoude zij de verborgen teederheid, die het behelsde, hebben misverstaan? Hij zond haar vanuit Arnhem nog een brief, gering van omvang, schoon uitvoeriger dan het afscheidsbriefje en waarin hij gewaagde van zijn eenzame ritten door de bosschen en over de heide en van de hoeven, waaruit het krijschen der geslachte varkens klonk. Deze brief, waarin met geen woord over zijn innerlijken staat gerept werd, maar waarvan zij de somberheid aanstonds doorvoelde, maakte op Maghen een diepen indruk en gesterkt voelde zij zich door de gedachte, haar aandeel te hebben aan zijn zwaarmoedigheid. Avond aan avond herlas zij tijdens zijn afwezigheid de schaarsche brieven, die hij haar uit verre oorden in de jaren, die verstreken waren,
| |
| |
gezonden had, brieven uit Tanger, Lugano, Karlsbad, en eerst nu verscheen haar de volle diepte der belangstelling, die zijn, oogenschijnlijk koele, schoon welwillende volzinnen verborgen. Een brief uit Lugano herlas zij telkens weer, hij beschreef daarin hoe hij lag in het warme gras van een kloos-tertuin, waarin de krekels sjirpten, languit gestrekt en ondanks de schaduw van het heilig oord, een deel van Nietzsche voor zich, waarin hij overigens weinig las, want hoe zou hij zich kunnen verzadigen aan den aanblik van het landschap, dat zich voor zijn oogen uitbreidde? In de ravijnen en boomgaarden woedden de herfstkleuren in orgieën van purper en goud, terwijl de bergen onder den gulden hemel in glooiende lijnen langzaam verdroomden, tot waar, heel ver, het meer van Lugano als een azuren scherf, lichtelijk dampend, glansde. Ook deze brief maakte nergens eenig gewag van eigen indruk of stemming, maar de gelukstoon, die daarin doorklonk, werd haar nu pas ten volle verstaanbaar.
Zoo deerden haar de zwoele invloeden der drukke avondstad niet meer, wanneer zij van haar kantoor huiswaarts keerde, noch
| |
| |
de verre herinnering aan de straat vol kermisdrukte, waarin zij dien avond met moeder verdwaald was geraakt. De verhalen ook van Aafje en van de verarmde, nerveuse freule verontrustten haar niet meer en wanneer zij Mr. Taco Hovijn, hoog op zijn kruk, een haar zag trekken uit zijn blonden, wilden baard, dat hij dan langen tijd aandachtig en droefgeestig bekeek, voelde zij voor dezen zonderling niet meer gelijk vroeger een afkeer, integendeel een gevoel van deernis, dat zich dan weldra uitbreidde tot het overmoedig volkskind, tot Eleonore de la Sablonnière zelve, vooral wanneer zij deze in de verte staren zag met een blik, waaruit alle schichtigheid geweken was en die nu enkel onuitsprekelijken weemoed spiegelde. Maar gelukkig bovenal was zij, toen zij bemerkte, dat deze milde stemming nu ook haar moeder gaandeweg omving. Zoo voelde zij haar hart in stilte rijpen en zij dankte des avonds den Schepper van hemel en aarde voor deze goedheid.
Eindelijk stoof de trein binnen, razend en plotseling, als bij een overval, zoodat Maghen bijna schrok. Zij vonden elkaar spoedig ondanks de drukte en zij bewonderde hem
| |
| |
met een aandrift van geheel haar wezen, gelijk hij, rijzig en krachtig, fijn van trekken, uiterst verzorgd en toch eenvoudig, mannelijk voor haar stond. Hij verwonderde zich over haar rustig en helder gezicht; zij echter bemerkte terstond de bezorgde uitdrukking, die zij zoo goed kende.
Zij zouden gaan eten bij Mevrouw Rode, zij besloten te voet te gaan; hij had na de reis behoefte om te loopen. Onderweg vertelde hij van zijn wederwaardigheden en naarmate hij vertelde, scheen het haar, dat zijn stemming beter werd. Hij lachte opgeruimd, toen hij gewaagde van de papegaai in de pijpenlade van den portier. Dan kwamen zij te spreken over het pakkend drama van Schnitzler, Der grüne Kakadu en toen zij het huis binnen gingen, meende zij, dat hij geheel was opgemonterd.
Aan tafel ook was hij zeer spraakzaam en vertelde uitvoerig van het echtpaar Sijmensz, de gekscherende opmerkingen van Steven Harper niet achtend en zich wendend tot zijn moeder. En Maghen was verheugd de vereerde vrouw verteederd te zien glimlachen en aandachtig te zien luisteren naar wat hij mededeelde over deze beide gelukkigen.
| |
| |
Na tafel, terwijl zij handwerkte, vertelde hij over zijn nieuwen Chaldeeuwschen roman en over de oude bedolven steden van het Tweestroomenland, dat hij had bereisd enkele jaren tevoren, steden, eenzaam gelegen temidden van woestenijen, waarin wilde dieren zwierven en wilde stammen elkander rusteloos bestookten, steden omringd door zeven muren, binnen welke de akkerbouw gedreven werd en de kudden weidden en waarvan de laatste ringmuur dermate omvangrijk was, dat een ruiter in galop hem ternauwernood in vier en twintig uren omwervelen kon. En van de priesters verhaalde hij, die de altijd klare nachten sleten op de tinnen hunner tempels, verloren in de beschouwing der gesternten, de eeuwige wetten ontdekkend, volgens welke de werelden wentelen in de oneindigheid. En aan de gastmalen slempten en zwelgden de heerschers op tronen, waaromheen gevallen koningen rondkropen met afgehouwen handen en voeten, zich aan de afgekloven beenderen verzadigend, die door den dronken tyran hun in het gezicht geslingerd werden. Maar Maghen werd bleek bij het hooren dier gruwelen, zoodat hij opstond en
| |
| |
haar kussend op haar voorhoofd, om vergeving bad voor zijn taktloosheid. Daarna zuchtte hij diep en toen zij zich verbaasde, gewaagde hij mismoedig van zijn toenemenden weerzin tegen onderwerpen als die, waaraan hij nu bezig was en waarin het gold, machtsbegeerte en zelfverkwisting te verheerlijken. Veeleer voelde hij zich nu geneigd tot een Grieksch gegeven van zelfbepaling en diepen inkeer.
Maghen had juist den draad heel ver uitgehaald en toefde een oogenblik als bevangen in deze houding, terwijl een lichte blos haar wangen kleurde. Hij beschouwde haar, verwonderd over haar bevalligheid, schoon hij die toch meermalen in stilte had geprezen. Eenige oogenblikken vergingen; zij had haar arbeid hervat en zat nu roerloos met neergeslagen oogen; alleen haar rechterarm bewoog in hetzelfde gebaar, regelmatig en zeker; de lichte blos van zooeven was geweken uit haar ovaal gezicht en zij scheen nu zeer bleek. Toen zeide hij opeens:
- Maghen...
Zij liet den arm zinken, dien zij opnieuw wilde heffen en zag hem aan met een samen- | |
| |
gestelden, onbepaalbaren blik, waarin een helle glans blonk.
Dien avond was het bijna middernacht, toen Maghen eindelijk haar woning bereikte. De regen viel in zware stroomen en door de rammelende ruiten van het aapje vermocht zij de nummers der huizen niet te onderscheiden. Zoo schrok zij, toen het voertuig opeens stilhield en zij greep de hand van haar begeleider, die het druipend portier opende, haar manend te wachten, totdat hij de voordeur zou hebben ontsloten. Het zware stroomen was nu ten volle hoorbaar. Alleen de vlagen door de popels in den tuin der dokterswoning overstemden af en toe het luide ruischen. Hij wenkte intusschen en zij slipte behendig uit het rijtuig, zij kusten elkaar haastig op natte wangen en zij verdween. Hij trok de deur zachtjes achter haar dicht, zij sloot en tastte in de vertrouwde donkerte naar boven. Maar nauwelijks had zij het kamertje bereikt en de gaslamp aan den muur ontstoken, nauwelijks had ze hoed en mantel afgerukt, in een hoek gesmeten, of zij stortte zich op haar knieën voor het bed en begon te bidden, te
| |
| |
bidden met een zoo mateloozen aandrang, dat zij zich een oogenblik voelde duizelen en meende te bezwijmen. De minuten vergingen, zij volhardde in dezelfde houding, telkens bewegend, als worstelde zij om dieper en dieper te dringen in de onpeilbare diepten van het gebed. Allengs voelde zij zich kalmer worden, de zware en snelle slagen, waarmede haar hart mokerde en mokerde, werden flauwer en trager en opeens hief zij haar hoofd, snakkend naar adem, luisterend en zich afvragend of het de regen was dan wel het gaslicht, dat zoo luide suisde in haar ooren. Zij stond op, zonder zichzelve te antwoorden, ontkleedde zich en ging ter ruste. In bed, in het donker, gaapte zij een paar malen, slaakte een diepe zucht en sliep.
Toen Hinne de huisdeur der grachtwoning had gesloten, terwijl het lekkend aapje onder den altijd stroomenden regen wegrammelde in de nachtelijke stilte, voelde hij zich opmerkelijk verlicht, zoodat hij, voorzichtig de donkere trappen beklimmend, met vorschenden blik aanstonds woelde in zichzelf. Hij ging de slaapkamerdeur voorbij, be- | |
| |
geerend nog eenigen tijd in zijn werkkamer te mijmeren en toen hij eindelijk, rustig gezeten aan zijn schrijftafel, spelenderwijs een kleinen uil van groenen onyx ter hand nam, glimlachte hij, bedenkend, dat instinctmatig zijn hand naar dit zinnebeeld der wijsheid was uitgegaan. Toen herdacht hij dezen avond, dezen vreemden avond, waarin hij opeens, als door een daemon overvallen, die niet had afgelaten, hem voortdurend had opgepookt en met welke gloeiende stekels, alles had gebiecht van af zijn groote avonturen en geruchtmakende verbintenissen tot zijn laaghartigste zonden, gepleegd in de bordeelen en de schandkamers der ellendigste hoeren. Zij had toegehoord en hem aangestaard, doodelijk bleek en strak, in ademlooze spanning, in allerdiepste aandacht en, naar gelang hij biechtte en roekeloozer zijn belijdenis werd, had hij gevoeld, dat zij alles begreep.
Hij speelde nog steeds met den kleinen uil en hij bemijmerde de vertwijfeling, waarmede hij aan het einde van zijn biecht gesproken had over een huwelijk, hij bemijmerde de barmhartigheid, die hij had gevoeld, toen hij haar aldus geheel verbijsterd
| |
| |
en sprakeloos had gezien en hij vroeg zich af, of niet bij geval de barmhartigheid het wezen aller liefde was, zoodat elke liefde, wanneer dit wezen ontbrak, gedoemd scheen in de hel der zinnelijkheid verteerd te worden.
De dagen gingen voorbij en bevolkt met nieuwe beelden was Maghens brein. In de grauwe vroegten van den naderenden winter spiedde zij door de kwalijk gewasschen ruiten der nauwelijks vorderende omnibus naar de bloemenmeisjes, die om den Westertoren, kouwelijk zich wikkelend in haar sjaals, de gesloten kramen openden en de fleurige uitstallingen begonnen te schikken. In een dier kramen had Elsje bloemen verkocht, ook aan Hinne, vele bloemen had zij aan Hinne verkocht en bekoord had zij hem weldra door haar kinderlijken aard en frissche jonkheid. Maar Elsje was nu weg. Elsje was getrouwd, gelukkig getrouwd met een tuinder en woonde in Kennemerland. Zij had een zoon van Hinne, die zou worden opgeleid voor de koopvaardij, tenzij hij tuinder wilde worden als zijn tweede vader. Ook had Hinne verteld van het zonnige, lachende vrouwtje, dat om hem haar echt- | |
| |
genoot had verlaten, den dichter van het treurspel Odysseus en Nausikaä en van het blijspel in één bedrijf over Casanova. Zij was na hun korte verbintenis hertrouwd met een anderen kunstenaar, zij het een in ruste, en vermoedelijk had Maghen haar wel eens ontmoet, haar kinderwagen duwend, waarin een harer zonnige kinderen lag, want dezelfde buurt bewoonde zij als Maghen. Een Zondagmorgen met regenachtig weer dwaalde Maghen door de vale straten met hooge huizen, denkend middelerwijl met bekommerdheid aan den verlaten echtgenoot, die nu zijn eenzaam leven op kamers in den Haag sleet, werkeloos uitziende over eentonige kweekerijen tot den Delftschen toren daarginds. Maar dien morgen dwaalde Maghen door de Zondagstille buurten, zonder Floortje, het zonnig lachende vrouwtje achter haar kinderwagen tegen te komen, zoodat zij, teleurgesteld en toch verlicht, tegen de koffie weer naar huis ging.
Vroeger placht zij van het kantoor rechtstreeks naar den Dam te loopen en zich daar te nestelen in de omnibus. Nu echter ging zij soms verder, de smalle en volle Kalverstraat in, waar het gaan dikwerf bemoeilijkt
| |
| |
werd door drukke rijen heerige schoolknapen, terwijl winkelende dames uit den deftigen stand, vergezeld van kinderen, bescheidenlijk doken in taartjeswinkels, waar de jeugd op zware koppen chocolade met geslagen room en gebakjes onthaald werd. Maar in de donkere menigte spiedde Maghen naar de rijkgedoste vrouwen, die met vasten tred en hoogen gang en drieste blikken schreden. Sommigen waren in tijgerbont gehuld, velen droegen zilvervossen; de oorhangers schitterden in de schaduw der breedgerande hoeden, de zware boezems welfden, de helle oogen lonkten, de uitdrukking der gezichten was uitdagend en onbeschaamd, en menigmaal betrapte Maghen glimlachen en knipoogjes. Zoude Hinne alle deze vrouwen?... Maar dergelijke middagen ontzenuwden haar en door de Leidschestraat zich huiswaarts reppend, dacht zij aan de Nes en aan de Pijp en de verhalen van Aafje over deze vreeselijke buurten, waar zij zich nooit alleen zoude wagen en waarvan Hinne de trouwe bezoeker geweest was.
Eens, toen zij de Leidsche Boschjes bereikt had, vertraagde zij haar gejaagden
| |
| |
gang en zij herinnerde zich dien eersten avond, toen hij haar begeleid had tot de ophaalbrug. Het was bijna warm en windstil en toen zij omhoog keek, zag zij den hemel vol sterren, gelijk dien avond. En opeens voelde zij de droefheid breken in haar hart en tranen brandend wellen naar haar oogen. Waren alle beelden maar even beminnelijk als die van Elsje en Floortje, als dat van het boerenmeisje, dat hij in het geurig hooi bemind had, een zomernacht in de Betuwe, toen de zilveren glanzende ruimte doortrild was van het rythmisch sjirpen der onvermoeide krekels. Maar alle deze vrouwen en de onbekenden, die hij in het geheim had bezocht op zijn buitenlandsche reizen en de winkelmeisjes van vroeger, die draafden den heelen dag en die hij had verlaten of verstooten, en de vreemdelingen uit alle oorden der wereld, die hij had ontmoet op hooge bergen en in zuidelijke landen, vrouwen verzot op avonturen, onwaarschijnlijk van verdorvenheid, de gesluierde vrouwen, die hij in het Oosten had gekend en de tooneelspeelsters, want velen waren aan Linda vooraf gegaan, die zij had zien spelen, gelijk Linda zelve,
| |
| |
allerminst vermoedend, dat deze vrouwen straks in zijn armen rusten zouden; en de getrouwde vrouwen uit zijn eigen omgeving, waarvan de nerveuze Mevrouw Forweyne misschien de laatste was geweest en de wonderlijke vriendin uit Scheveningen, die hij in Krasnapolsky ten leste had laten wachten en voor wie zij een diepe verachting voelde, zonder zich deze verachting geheel te kunnen verklaren en het eenzame, zwijgzame meisje, dat met een witten kater alleen het oude stadje op de Veluwe bewoonde en wier doodelijk gekrenkte ziel zij aanvoelde met vreezen en beven en de Iersche uit Parijs, die haar man ruïneerde, een phlegmatischen Brit, die na elke ruzie zich dekte met zijn slappen hoed en zijn pijp geklemd tusschen zijn tanden, zwijgend heenging. En de gemeene barones, die op het Lange Voorhout in den Haag woonde en op wier landgoed in Gelderland hij aan jachtritten deel had genomen, die gevolgd werden door bacchanalen, opgeluisterd door narren en dwergen, als in den feodalen tijd, waaruit de gastvrouw stamde.
En hoevele anderen nog? want hoe zoude zij alle deze vrouwen kunnen tellen, deze
| |
| |
drommen elkaar verdringende vrouwen, myriaden vrouwen, die soms des nachts in helsche vluchten door haar droomen spookten. Hoe waren zijn lippen niet versleten onder zoovele kussen, hoe zijn trekken zoo allerfijnst gebleven, hoe konden zijn oogen nog zoo rustig staren, wanneer hij nadacht, zoo zuiver glanzen als hij met Vader in gesprek was?
Zij volgde den boomloozen Overtoom, waar een nog druk verkeer van puffende en riekende petroleumbooten gaande was. Zij repte zich, benauwd door de walmen en de drukte. Het groene land daarginds, het droomland was in den nacht verzonken; de sikkel der maan stond boven de straat en een kille zucht zwol even door de popels aan den overkant, waarvan de laatste dorre bladeren ritselden. Alleen in haar kamertje weende zij bitterlijk. Maar zij wist, dat dit groote verdriet, deze opstand, alles vergeefs zou zijn en dat zij hem zou liefhebben en aanbidden, ook al zou hij dingen misdaan hebben, die duizend maal duizend maal erger waren.
De weken gingen voorbij en Maghen kwam nu ook des Woensdags bij de Rode's
| |
| |
het middagmaal gebruiken. Dan gebeurde het meermalen, dat Hinne tegen zes uur aanbelde in de donkere Helmersstraat, Maghen noodend op de wijze der verrassing mede te gaan gastmalen in het Blauwe Hondje. Het jachtseizoen, zoo meende hij, gebood het genieten van wildbraad en gevogelte en schoon hij zelf geen jager was, al had hij wel eens hazen en eenden geschoten, hij vermocht nochtans met stelligheid te bepalen of de herten en reeën, waarvan hij kostelijke borsten of ruggen genoot, in beuken- dan wel in eikenwouden geveld waren.
Zij zagen elkaar zoo betrekkelijk veel; de bevangenheid, bijna schuwheid, die zij in den aanvang had getoond, had hem overtuigd, dat zijn driftige biecht haar diep had bewogen. Zoo nam hij zich voor, nimmer meer te reppen over deze dingen die, langzaam wijkend in Maghen's herinnering, gaandeweg zouden ophouden haar te kwellen en te verontrusten. Nochtans kwam hij veel te spreken over zichzelf in de avonduren, die zij in zijn kamer sleten, over het verlangen, dat in den laatsten tijd steeds dringender was geworden naar zelfbepaling en gebondenheid, over de beduchtheid zijn
| |
| |
Noormannenaard niet te boven te komen, gedoemd te blijven tot een zwerfziek bestaan, waarin de ouderdom eindelijk een uitkomst zou brengen, die zonder waarde was. En hij vertelde meermalen als een oud verhaal, waarnaar zij betooverd luisterde, hoe hij in den eersten tijd van hun omgang een nieuwe opgave had voelen ontluiken in zijn hart, Maghen te leiden en te hoeden, de gevaren te bezweren, waardoor zij bedreigd scheen en die zich nog schuil hielden in de diepten van haar natuur; en hoe hij allengs had begrepen, dat de kern van deze opgave niet anders dan zijn eigen wil tot zelfbehoud geweest was. Ook verklaarde hij menigmaal, dat hij nog niet gereed was voor het huwelijk; dan werden zijn woorden en blikken vaag en verzonk hij in zichzelf; zij echter voelde den dampkring, waarin hij diep en langzaam ademhaalde, niet meer gelijk vroeger aan als geheimzinnig en beangstigend en gelijkend op dien, waarmede het geheele leven haar toen omhuiverd scheen.
En langzamerhand in den loop van vele gesprekken herwon Maghen het intuitief inzicht, waarmede zij dien avond naar zijn
| |
| |
biecht geluisterd had, een inzicht, dat dikwerf dreigde te verduisteren en verduisterde, maar dat nu, verdiept en verklaard, wederkeerde. En zoo herwon ook haar gezicht, schoon nog voller en fijner, zijn vroegere uitdrukking van rustige aanbidding; de helsche vluchten spookten niet meer door haar droomen en wanneer overdag in oogenblikken van moeheid of zwakte de onrust opnieuw dreigde, zeide zij zich nadrukkelijk, dat dit oogenblikken van moeheid en zwakte waren, bestemd straks weer voorbij te gaan.
Eens doofde Hinne de lamp en schoof de zware gordijnen terzijde, zoodat het licht der volle maan in twee blanke banen op het vloerkleed rustte. Alle voorwerpen waren duidelijk zichtbaar, vanaf den peinzenden uil en den dansenden faun tot de donkerroode tonen van Adriaan Brouwer's binnenhuis en de satijnen zilverglans van den gemaskerden Pierrot, die op dit schilderij van Fragonard, zwierig achter een rozenstruik verscholen, een zilveren fluit bespeelde voor de schoonste, die van ontroering schier bezwijmde. Zij hadden geschertst over de valschheid der stelling, die aan vrouwen
| |
| |
een onbestendig karakter toeschreef, een stelling die, meende Maghen, veeleer voor den man gold. Hij erkende de gegrondheid dezer opmerking en stelde de vraag of het puntdicht van Frans den Eerste, dat deze vreemde koning op welk oogenblik van bitterheid met een diamant gegriffeld had op het venster van een der ontelbare kemenaden van het kasteel te Chambord, of bij geval dit puntdicht niet herzien kon worden in den geest der waarheid. Wat was eenvoudiger? twee woorden vervingen twee andere en de verbetering was geschied, zonder dat het puntdicht geschaad was in zijn onberispelijken vorm:
Dan spraken zij langen tijd over den prachtlievenden koning en hoe hij met verstrooiden zin enkele dagen toefde in de betooverde sloten, die door zijn koninklijke luimen in de vallei der Loire verrezen waren, om daarna temidden van zijn geheele hof, minnend en jagend, verder te zwerven naar andere kasteelen.
De winter begon drie weken na zijn terug- | |
| |
keer uit Gelderland. De wind, die tot dusver in grillige spelingen uit het Zuiden en Westen had gewaaid, was opeens gekeerd en blies nu uit het Oosten met scherpe vlagen, zoodat allerwegen grachten en vaarten dichtvroren in weinige nachten.
En vanuit de hooge ramen der voorkamer beschouwde Maghen dikwerf de bonte drukte op het ijs, het jolijt der klauwende kinderen en de geoefende rijders, die vaardig zwierden van brug tot brug, de bezemende mannen en de zoopjes.
Hinne had dezen tijd gesleten in afzondering en bespiegeling, veel arbeidend, schoon meer lezend dan schrijvend, mijdend het Poolsche Koffiehuis en de Kalverstraat en de drukke twistgesprekken der litteraire vrienden, mijdend Linda en Eva, onwillig van zijn kuischen omgang met Maghen af te wijken.
Toen echter de winter aanbrak en de eerste kou in zijn verschgeschoren wangen beet, ervoer hij met een schok, dat in zijn binnenste almede een ommekeer zich voltrokken had. Dien eersten barren wintermiddag toog hij te voet naar de villa, gelegen aan den buitenkant van het Vondelpark.
| |
| |
Het was toevalligerwijze de middag, waarop hij haar placht te bezoeken en toen hij binnentrad, sprong zij hem inderdaad als gewoonlijk met blijde kreten en uitgestrekte armen om den hals, verbazing noch ontstemming toonend of veinzend over een zoo lange afwezigheid. Hij kuste haar op de volroode, halfopen lippen, gelijk hij placht te doen en voelde als vroeger de teedere zwellingen der zoete, ongekuste borsten. En opeens, het geleek een duizelingwekkende openbaring, besefte hij, dat hij genezen was van zijn bevangenheid, zijn ongereedheid. Hoe nu, hadden alle de wonderlijke ervaringen dezer laatste weken alleen gediend om hem te verlossen van den ban, die hem tegenover dit kind had beklemd en verdwaasd en belachelijk gemaakt? Maar deze gedachte bezwijmde in de verbijstering, die hem overstelpte. Hij voerde haar mee naar den divan, waarop Perzische tapijten en kussens lagen. De ruiten kraakten onder den druk der oostenwinden en sneeuwvlokken begonnen te stuiven en te zijgen over den vijver, die na een nacht vorst lichtelijk bevrozen glansde. IJdelheid! de vlammen in de schouw woeien hun warmen adem om deze
| |
| |
heidensche gelieven, het was de zon van Arcadië, die ter kimme begon te dalen, want de middaghoogte was voorbij gestreefd en nu breidde zich in de loome velden de heete stilte, waarin Pan rondging.
Elout Gudens zat in zijn verre kamer en genoot zijn thee en zijn vermouth, af en toe met vage blikken koozend de ebbenhouten doozen met zilveren inlegsels, die zijn zeldzame eieren behelsden, lezend zijn boeken over de geschiedenis van Frankrijk. Martha Gudens draafde in de besneeuwde winterstad van bezoek tot bezoek, van winkel tot winkel. De dienstmaagden bereidden den maaltijd boven de verschgevoede vuren en de oude knecht zat in den kelder messen te slijpen en betreurde den winterslaap van den groenen kikvorsch, die des zomers vanuit zijn schuilhoek elken dag naar hem toe kroop.
Dien avond was Maghen opnieuw de dischgenoote der Rode's en zij verwonderde zich over de levendigheid van Hinne. Weliswaar toonde zijn gezicht niet de uitdrukking, die haar het dierbaarst was. Sterk waren zijn trekken, gelijk zij plachten te zijn, wanneer hij van verre ritten terugkeerde of wanneer
| |
| |
hij geschermd had, welke oude sport door hem wederom ter hand was genomen. Maar liever zag zij zijn trekken verfijnd en verdroomd, schier onwezenlijk, gelijk zij waren, wanneer hij over de hoogste dingen dacht of sprak. Hij omringde haar dien avond met teedere zorgen en kuste haar vaker dan anders op oogen en handen, mijdend haar lippen, gelijk hij altoos deed en zij, lijdzaam, begreep. Intusschen naar gelang de avond vorderde, werd hij stiller. De sneeuwvlokken ritselden tegen de ruiten en zij luisterde bijwijlen langen tijd naar dit wintersch gerucht. En allengs zag Maghen de uitdrukking, die haar zoo dierbaar was, in een rusteloos wisselspel verschijnen en verdwijnen. En zachte vragen begonnen te dringen naar haar beschroomde lippen; welke vreugde was dien dag zijn deel geweest? waarom en vanwaar was hij zoo opgewekt, bijna uitbundig, teruggekeerd? Achterdocht schaduwde even over haar hart en zij voelde zich bedroefd worden; maar toen zeide zij zich, dat geen ander gevoel immers zijn liefde voor haar vermocht te evenaren, deze onheidensche liefde in een hart zoo heidensch; waarom zoude zij zich bekommeren of be- | |
| |
angstigen om gevoelens en hartstochten, die spelenderwijs voorbij mochten glijden over de oppervlakte van zijn zonnig hart, zonder de liefde te deren, die in zijn diepten leefde?
Toen hij dien avond alleen was, speelde hij niet met den kleinen uil van groenen onyx, maar hanteerde den dansenden faun. Hij voelde geen wroeging, zeide zich alleen, dat hij zijn opgave verzwaarde; de gedachte aan het huwelijk stemde hem somber; strengheid, gebondenheid, inkeer, zelfbepaling, dat beduidde voor alles het prijsgeven van tal van geneuchten, die bloei en glans aan zijn leven geschonken hadden; hij erkende redelijkerwijze, dat het huwelijk, aldus begrepen, een hoogeren levensstaat vertegenwoordigde, maar hij voelde in de diepten zijner natuur zich zamelen een nameloos verzet. En Hinne, de rozige naaktheid herdenkend, die in den gouden weerschijn der vlammen dien middag zijn wilde prooi geweest was, denkend aan Maghen, de stille en diepe, die in zijn hart een gevoel gewekt had, dat hem tot dusverre vreemd was gebleven, betreurde den Oosterschen staat, waarin het mogelijk, want geoorloofd,
| |
| |
was, vele vrouwen vrijelijk te beminnen en lief te hebben.
Hinne had Linda gedurende den zomer niet gezien; de tooneelspeelster placht de warme maanden van het jaar te slijten in een dier rustige, kleine badplaatsen, verscholen in het gebergte, waaraan Duitschland rijk is. Maar hij had haar bij den aanvang van het nieuwe speelseizoen geheel verwaarloosd, bevangen als hij was in zijn hartstocht voor Eva. Toen vertrok hij plotseling naar Gelderland, weken gingen voorbij en het werd winter. Eindelijk op zekeren dag kwam hij zijn opwachting maken. Zij ontving hem voorkomend en gracelijk, gelijk hij verwacht had, zonder een zweem van spijtigheid en zij vroeg niets. Hij echter verscheen haar nu, gebruind door de Arcadische zon, zoodat zij alle haar tooneelgaven van noode had om hem te misleiden, waarin zij niet slaagde. Hij bewonderde haar houding, genietend opnieuw het tintelend gesprek.
Eenige dagen later ontmoette hij bij Linda den dichter Rogier van Herstal, dien hij tot zijn vrienden telde, al zagen zij elkaar nauwelijks een enkle maal van jaar
| |
| |
tot jaar, want verscholen in Walcheren leefde Rogier, hij, de dichter der Zeeuwsche stroomen, der groenende eilanden, die weken en doemden in parelgrijze of zondoorgloorde verten, al naar gelang de boot van den zanger haar speelschen boeg wendde. Rogier van Herstal was een opmerkelijk mensch, zijn dracht was zwierig en toch sober, zijn gang rhythmisch, zijn tengere gestalte welgebouwd. Hij was niet sterk, dikwijls lijdend, hetgeen zijn natuurlijke bevalligheid en aangename omgangsvormen verfijnde; veeleer zwijgzaam en eenigszins hoovaardig van zelfbewuste terughouding. Zijn oogen, die goudbruin waren, schenen raadselachtig en betooverden de vrouwen. Zoo waren ook zijn verzen, betooverend en raadselachtig en Hinne, voor alles geboeid en bekoord door de Grieksche klaarheid, misprees tot zijn verdriet te vaak deze Keltische schemering, waarin schimmen doolden, die hem vreemd en vreemd waren. Zeer vrij van vorm waren ook zijn verzen, een andermaal betreurde Hinne, die oneindiglijk hechtte aan het betrachten van een gestreng metrum, het overvloeien dezer schoone verzen, waarbij het welluidend rijm verloren
| |
| |
ging. Rogier van Herstal was beroemd; de jongeren verdrongen zich om hem en eerden hem als een der grootste dichters aller tijden.
Rogier vertelde, dat hij den winter in Amsterdam zou slijten. Hij had een paar kamers gehuurd op de Reguliersgracht en hij roemde de schoonheid dezer dwarsgracht, waarvan alle de oude woningen ongeschonden waren gebleven. Maar hij vreesde zijn eiland en de Zeeuwsche stroomen niet zoo lang te kunnen derven. Toon en houding van Linda en Rogier schenen ongedwongen en zij maakten gekscheringen en toespelingen gelijk het oude vrienden vergund is. Hinne nam zijn aandeel aan het wuft gesprek en vermaakte zich heimelijk, want aanstonds had zijn scherpe blik de ware toedracht doorzien.
Sindsdien bezocht hij haar niet meer; hij zond haar een korf fraaie winterrozen met een ernstig, teeder schrijven; zij antwoordde met enkele hartelijke regelen zonder meer, zoodat hij, voldaan en verlicht, zijns weegs ging.
Rogier ontmoette hij meermalen, op straat of aan de bittertafel en eens of twee keer dronken zij koffie in de achterzaal van het
| |
| |
Poolsche Koffiehuis, met het wijde uitzicht over de drukke en de stille zijden van het Rokin. Dan spraken zij over hun arbeid, hun plannen, over de toekomst der vaderlandsche letterkunde, over de vrienden. Linda's naam werd soms terloops genoemd. Dan werd het zwijgzaam gezicht van Rogier geheel en al raadselachtig, terwijl Hinne's strenge trekken strenger dan ooit in hun geslotenheid schenen.
Rogier bracht een bezoek aan Hinne's moeder, gelijk hij bij langere verblijven in de hoofdstad placht te doen. Hij werd eenige dagen later genoodigd het middagmaal te komen gebruiken. Maghen was aanwezig en toen zij eindelijk gedrieën in Hinne's kamer zaten, voelde zij zich eerst recht aangetrokken tot den hoffelijken dichter, wiens smoking even onberispelijk als die van Hinne zat. Zoo ontplooide zich voller haar glimlach en verscheen in haar houding een zekere behaagzucht, maar telkens wendde zij den blik tot Hinne, om zich te vergewissen of geen ontstemming schaduwde over zijn gezicht. Maar integendeel scheen het haar, dat haar speelsche zin hem veeleer bekoorde en vermaakte, zoodat zij toenam in wuftheid,
| |
| |
eenigszins spijtig onder den onbewogen en doorgrondenden blik van Rogier.
Eens, terwijl zij theedronken met Mevrouw Rode in de voorkamer en zich verlustigden aan den aanblik van het ijsvermaak der menigte op de bevroren gracht, zeide Maghen, naar aanleiding van Rogier, over wien zij gesproken hadden, dat Hinne eigenlijk geen enkelen vriend had. Hij was toen nadenkend geworden en had na eenigen tijd geantwoord, dat hij weinig mededeelzaam van nature was, geloofde dat een al te groote gemeenzaamheid den ondergang bereidde van elke vriendschap. Er waren mannen, voor wie hij vriendschap gevoelde, maar hij kende ze ternauwernood en wenschte ze niet nader te leeren kennen. Hij achtte de menschen niet; de groote vereering was alleen van verre mogelijk. De vrienden, die elkaar trouw bleven tot in den dood, leefden alleen in mythen en sagen. Toen had hij opnieuw gezwegen en was in gepeins verzonken, waaruit hij eindelijk ontwaakte, zeggend, dat hij den laats ten tijd droomde van een episch gedicht in blanke verzen, een voorval behandelend, een gouden middaguur uit het heroisch leven van Heracles
| |
| |
en Iolaos in een door Pan gewijde omgeving van het Attisch landschap.
De winter duurde en de heidensche spelen herhaalden zich in den gloed der Arcadische vlammen. Het gevaar bekoorde beiden, de deur was op slot weliswaar, maar opziende van zijn ebbenhouten doozen of Fransche geschiedboeken, zou Elout Gudens opeens den ouden knecht of wel een der geblaakte dienstmaagden met een boodschap kunnen zenden naar de dochter des huizes. De aanblik dezer heidensche naaktheden, van zomergloed verzadigd, tegen dien winterschen achtergrond, zoude een schilder begaafd als Watteau misschien tot zijn meesterwerk bewogen hebben. Na de spelen klonken cello en clavecimbel als vroeger, nieuwe teekenproeven werden overgelegd en zij spraken over vele dingen, volgend met vage blikken, waarin telkens vermaak of belangstelling opleefden, de menigte, die krioelde op het ijs van den anders eenzamen vijver.
Eens, toen Eros zich genadiger dan anders over beiden ontfermd had, vertelde hij haar van zijn verlangen haar te beminnen, van zijn vreemde bevangenheid, van den bewogen herfstavond, toen hij, haar verlatend,
| |
| |
plotseling was afgeweken uit zijn weg, Maghen gehaald en met haar gegeten had in het Blauwe Hondje. Zij luisterde, glimlachend, beminnelijk en onbewogen, zoodat hij zich verwonderde.
Zij liep nog steeds in argelooze naaktheid rond; en hij genoot zuiverlijk als kunstenaar nu van de schoonheid en bevalligheid der lijnen en vormen, der bewegingen en standen. En terwijl zij zich aankleedde, verzonk hij, haar beschouwend, in diep gepeins, het oude gepeins, dat hem menigmaal schier verontrust had. Was in dit kind de antieke en heidensche ziel herboren? Was zij een nimf in moderne gestalte en dook zij gelijk oudtijds haar wilde zus teren terug in de diepe bron, wanneer de uchtend kriekte en de saterspelen van den nacht voorbij waren? En ook al zouden alle faunen van Arcadië haar teederen schoot beminnen, haar ziel, wanneer zij deze al bezat, bleef, onkreukbaar zijnde, ongerept. De smarten der liefde, het verlangen, het treuren, de bittere jaloerschheid zouden niet woeden in de diepte, noch strijken over de oppervlakte dezer ziel, waarvan het geheim niet te ontraadselen scheen, of zij peilloos van diepte, dan wel
| |
| |
verstoken van allen inhoud was? Zoude zij haar naaktheid met dezelfde argeloosheid ontblooten, wanneer zij Maghen zijn echtgenoote wist en zoude zij, wanneer hij voor altijd was heengegaan, een nieuwen minnaar dulden met denzelfden glimlach en dezelfde oogen, waarin geen schaduw van zonde ooit voorbij zou glijden?
De winter ging voorbij, het werd voorjaar en stiller, dieper werd de blik, waarmede Maghen hem beschouwde. Nooit, zoo scheen het haar, waren de uitdrukkingen van zijn gezicht zoo levendig en wisselend, zoo onbestendig en samengesteld geweest. Zij merkte ook op, dat hij weinig neiging toonde haar vader te bezoeken en eens voelde zij zich gegriefd door den toon, een schertsenden, bijna spottenden toon, waarop hij gewaagde van den duiventil. Neef Sijmensz had een schrijven tot hem gericht om inlichtingen betreffende Apuleus; hij was in gebreke gebleven dit schrijven aanstonds te beantwoorden, gelijk hij zich spijtig liet ontvallen in haar aanwezigheid. Hij arbeidde nu, over alle gegevens beschikkend, met groote verbetenheid aan zijn chaldeeuwschen roman, elken dag van één tot half vier en hij vorder- | |
| |
de met groote sprongen, gelijk hij verklaarde. Overigens had zij soms den indruk als stelde hij haar gezelschap nog meer dan gewoonlijk op prijs. Hij was eens merkbaar bewogen, bijna ontzenuwd, toen zij voor het middagmaal te laat dreigde te komen en eens toen zij, koortsig en zwaarverkouden, was thuisgebleven, was hij bij het toevallig vernemen van dit bericht dienzelfden middag komen aansnellen met bloemen en bonbons, een geblokte ananas, rozig en versch, ponden bedauwde druiven en alle blijken eener diepe bezorgdheid. Maghen was niet bedlegerig en zoo brachten zij een bezoek aan Vader, maar tot haar verwondering was Hinne's gezicht in de schemering glansloos gebleven, terwijl zij bijna met schrik in zijn houding een onzekerheid, een zweem van onhandigheid bespeurd had. Zoo was zij het ten slotte, die bekommerd achterbleef, terwijl hij verlicht heen ging.
Zij waagde het niet hem vragen te stellen; zij voelde zich in toenemende mate zeker van zijn liefde. Zoo trotseerde zij zonder te veel moeite de gedachte, dat hij was gewikkeld misschien in oude verbintenissen of nieuwe moeielijkheden. Zij kon geen
| |
| |
eischen doen gelden, zij waren niet getrouwd, niet eens verloofd, hij had eerlijk bekend, dat hij nog niet gereed was. Zij scherpte zich in, geduld te oefenen, eindeloos geduld, haar liefde te koesteren, te temperen, opdat zij hem niet zou benauwen of schichtig maken en hem te omringen met een zachtjes brandende, smeulende, gloeiende aandacht, waarin hij zich behagelijk zou voelen.
Zoo peinsde Maghen in de verweerde rammelkast, die haar voerde naar het kantoor, onder den opgezetten kaaiman van het oude zeemansvertrek, des avonds onder de lamp bij Moeder, wanneer zij samen verstelwerk afdeden en zij Moeder's verwarde verhalen beantwoordde, met geduldige vragen of zachte ironieën, want de hekel was ternauwernood een herinnering.
Hij reed nu paard en schermde bijna dagelijks. Hij had haar verteld van zijn meester in de vechtkunst, die eigenlijk doodgewoon Durand heette, welken naam hij vervangen had door dien van Scoroncohcolo, den vechtmeester van Lorenzo, Lorenzo, den Brutus der Renaissance, die zijn vaderstad Florence verloste van den tyran, gelijk het drama van Alfred de Musset in
| |
| |
grootsche trekken verhaalt. Scoronconcolo was in een Provençaalsch stadje kappersjongen geweest; hij had in vele ledige uren met zwaarmoedigheid den mistral hooren fluiten en veel gezworven in de bouwvallen der arena, buiten het stadje gelegen, denkend met bewondering en heimwee aan de heroïsche spelen, die hier hadden plaats gehad. Hij was zich bewust van zijn behendigheid en kracht, hij had op jaarmarkt en kermis vele worstelaars gelegd, tallooze boksers verslagen. Hij toog op goed geluk naar Parijs, alwaar hij na velerlei wederwaardigheden de minnaar werd eener markiezin de Grimaldi, om eindelijk, vergezeld van Saleh met een zwaren buidel al dan niet verdiende penningen naar Amsterdam te vluchten, waar hij een school voor vechtkunst opende op de Prinsengracht nabij de Westermarkt. Saleh was een reusachtige neger, gehuld in een blauwen burnoes, gedekt door een blauwen tulband en als hij binnentrad, beschouwde Scoronconcolo hem met den rustigen, voldanen, koozenden blik, waarmede in de wildernis het eene roofdier het andere veerkrachtig en onhoorbaar met zwiependen staart naderen ziet. Scoroncon- | |
| |
colo was van gemiddelde lengte, breedgeschouderd en getaand, hij had een laag voorhoofd, scherpe, wreede tanden, helwit blinkend, onder een gitten knevel, die krijgshaftig was opgedraaid. Zijn bewegingen waren langzaam, zijn trekken kalm, gelijk veelal bij heel sterke mannen en als hij glimlachte, dan was zijn glimlach onverhoedsch en kinderlijk als van een slapende, die uit een milden droom ontwaakt.
Tal van Amsterdamsche jongelieden beoefenden de mannelijke spelen, gelijk zij onder de kalme leiding van Saleh in de vechtzaal werden geleerd, terwijl Scoronconcolo gelijk Mars zelf rondging, met bliksemende oogen en donderende stem, de vechtende paren aanvurend met hoonlach en schrille kreten, alles voorgedragen met Provençaalsche radheid, een regenhoos, een hagelslag van Fransche klanken, waarvan de dikwerf snaaksche zin aan velen ontging. De vechtgenooten verbroederden zich al spoedig, afspraken volgden en des avonds vond men elkaar in den Sperwer, een nachtkroeg in het hart der oude stad, waar meiden dansten onder de rammelende begeleiding van een pianist, die overdag photograaf was
| |
| |
en des zomers aan het Kalfje van aldaar toevende bezoekers haastige portretten maakte, die hij ter plaatse ontwikkelde en onderdanig aanbood. Het gezelschap werd al spoedig rumoerig, het meeste succes had natuurlijkerwijze Saleh, die gelijk een zwarte god troonde boven de verlepte meiden en beschonken lieden om hem heen. De meiden kregen dikwerf ruzie, want allen wilden hossen en wippen op de dijen van den geweldenaar, die altijd kalm bleef en zich nooit bedronk, zoomin als Scoronconcolo. En dikwijls bemerkte Hinne den vreedzamen blik, waarmede zij elkander als roofdieren van gelijke kracht beschouwden. Maar vooral wanneer de cowboys kwamen, zwol de drukte tot een tumult. Zij waren gekomen uit Amerika in de vroege lente en gaven drukbezochte voorstellingen in de uitgestrekte en verwilderde tuinen van een verlaten en vervallen landgoed, even buiten de kom der stad. Stieren werden met lazzo's gestrikt, kleine groene en roode ballons opgelaten en als zij hooger dan hooge kerktorens gestegen waren met feillooze zekerheid te bersten geschoten door de cowboys, die op hun snelle merries heen en weder galop- | |
| |
peerden en de wilde paarden, ondanks de waanzinnigste bokkesprongen, vermochten niet de berijders af te werpen. Don Diego, uit den aard der zaak als cowboy gekleed en met de overigen Spaansch sprekend, sleet welhaast den ganschen dag in hun midden en was bij deze magere en gespierde jonge mannen, op wie drinkgelagen geen vat schenen te hebben, zeer gezien om zijn rijkunst en zijn mildheid. Ook Hinne verscheen des morgens dikwerf te paard in het wilde gebied en volgde gaarne knie aan knie met Don Diego den vliegenden galop dezer kentauren, de oude renbaan om en om, die nauwelijks te herkennen was. Eens daagde Don Diego een der snelste hunner met Hinne tot een wedren uit, waarbij hijzelf en zijn vriend de uitheemsche merries zouden berijden, die sneller waren dan hun eigen dieren. De cowboy aanvaardde de uitdaging en gelijk een stormvlaag stoof de groep tot driemaal toe de renbaan om, totdat onder de bijvalskreten der hoedenzwaaiende makkers de cowboy als eerste de eindpaal voorbijschoot, een hoofdlengte voor de beide andere neus aan neus volgende paarden. Dien avond genoten de winnaar, Don
| |
| |
Diego en Hinne rijkelijk spijs en drank in het Blauwe Hondje. Daarna begaven zij zich in luimige stemming naar de Sperwer.
Zoo sleet Hinne ook menigen zoelen en stillen lentenacht in deze omgeving, waar de dampkring door de walmen van tabak en sterke dranken, gemeen reukwerk en de uitwaseming der verhitte, onfrissche lichamen ten eenenmale verpest was. Thuisgekomen baadde en reinigde hij zich zorgvuldig, zoodat Mevrouw Rode in haar slapelooze uren het zachte stroomen van het water hoorde. Hij las alvorens zich ter ruste te leggen enkele bladzijden, regelen uit een der boeken, die op zijn schrijftafel altijd binnen zijn bereik lagen en waarin hij dagelijks bladerde en bepeinsde de vraag, of inderdaad het hoogste inzicht zonder het goede leven onmogelijk was.
Hij staakte allengs zijn gangen naar de vechtzaal; de cowboys vertrokken en de stilte keerde weder in de verwilderde tuinen der verlaten heerlijkheid. Intusschen, naar gelang de lente vorderde en de zoelten en geuren der natuur hem prangender omgleden, voelde hij zich bijwijlen zoo gelukkig, dat een verwondering hem beving.
| |
| |
Wat beduidde een dergelijke gewaarwording van geluk, was zij een voorgevoelen van het gelukzalig leven, waartoe hij rijpte in de matelooze verborgenheid, die het beperkt verstand niet meer bestraalt? Hij doorzag glimlachend den zin van het Arcadisch avontuur, deze heidensche verzotheid, die afnam middelerwijl, den zin ook der felle sporten, die hij had gepleegd, van het nachtelijk kroegleven, waarvan hij walgde. Eens had hij gedroomd van velerlei meetkundige figuren, die elkaar verdrongen en immer wisselden; een figuur alleen was temidden dezer dwarreling stellig gebleven, scherp omlijnd, een driehoek. Hij had de symboliek van dezen droom aanstonds begrepen, de driehoek was zijn liefde voor Maghen, de andere vervloeiende figuren waren de driften en luimen, waarvan zijn leven vol geweest was.
Eens volgde hij de trekvaart, op weg naar de zee. De zon brandde als in den zomer en blanke wolkgevaarten zeilden statig door de blauwe ruimte. Het gras der vruchtbare weilanden, die heinde en ver zich strekten, deinde af en toe met volle glanzen onder de lichte winden, die uit het Zuiden spelend
| |
| |
kwamen aangestreken. Het vee graasde wijd en zijd en bedrijvigheid heerschte om de welvarende hoeven; blanke en bruine zeilen gleden in de verte langzaam voorbij en aan de kim spiegelde menige torenspits het barnend zonlicht. Hij reed in gematigden draf en genoot het stralend schouwspel, hoevele malen genoten, als bij den eersten aanblik. Gaarne weliswaar volgde hij de eentonige slingerwegen der eindelooze heide en de gouddoorvloeide lommerlanen der eeuwenoude bosschen, hij herzag Holland's kalme schoonheid altijd met een liefde, waarin misschien het welgevallen herleefde, dat zijn voorvaderen vervulde, wanneer zij, behagelijk gezeten in luisterrijke karossen, hun machtige provincie bereisden.
Toen herinnerde hij zich opeens wat zijn moeder dien morgen aan het ontbijt verteld had over de beterschap van Tante Brigitta, haar zuster, die in een krankzinnigengesticht nabij Haarlem verpleegd werd, lijdend sedert haar jongemeisjesjaren aan vlagen van waanzin. Hinne had haar het laatst gezien eenige jaren geleden, toen zij, vergezeld van een verpleegster, haar zuster bezocht. Zij was toen reeds bijna vormloos
| |
| |
van zwaarlijvigheid, moeizaam slepend haar arme voeten, die door het dolen in de nauwe cel, wanneer de waanzin haar voortdreef, deerlijk gezwollen waren. Zij droeg een bril, waarvan het linkerglas vervangen was door een zwart plaatje, het oog bedekkend, dat zij met beide vuisten had blind geslagen in een der moorddadige razernijen, die zij, niet bij machte op slachtoffers te ontladen, tegen zich zelve keerde. Zij had heur haren uitgerukt en zoo groot was haar kracht in dergelijke matelooze oogenblikken, dat zes sterke mannen haar nauwelijks vermochten in bedwang te houden. En dikwerf, in het holle van den nacht thuis gekomen, had Hinne aan Tante Brigitta gedacht, wanneer hij deze opnieuw een prooi der vreeselijke ziekte wist en hij stelde zich voor, zooals zij gebonden lag in het kalmeerend bad, het arme brein bestookt door welke helsche visioenen. Nooit zoude hij den blik vergeten, waarmede zij eens gezegd had aan tafel, dat de hel nergens anders was dan hier op aarde. De waanzin duurde maanden, om eindelijk, uitgeput, allengs te wijken. En zoodra zij herstelde, hernam Tante Brigitta de vreedzame bezigheden, waarmede
| |
| |
zij de goede dagen haars levens vulde. Zij speelde piano, maakte handwerkjes, volgde het dagblad, las vooral sprookjes en kinderboeken, voerde een uitgebreide briefwisseling en hervatte den arbeid aan den Franschen roman, waarvan de heldin Louise heette. Maar de grootste vreugden waren de rijtoeren met verwanten in de omstreken bij zonnig weder. Ofwel de kleine reizen naar den Haag en Amsterdam, waar zij de gast was van lieve menschen, die haar met snoeperijen welhaast overlaadden en wedijverden in hartelijkheid. En des avonds, alvorens zich ter ruste te leggen, dankte zij God voor alle goede dingen, die zij ook dezen dag had mogen genieten en van de oneindige goedheid, waarmede het Hem behaagde, haar ziekte zoo lang reeds verre te houden.
Hij reed om Haarlem heen, zonnige landwegen volgend en zonnige dorpsstraten, waarin de geluiden weerklonken van het vreedzaam handwerk. Hij hoorde den smid in zijn smidse hameren en hij zag den timmerman schaven temidden zijner krullen. De dwaze hoenders met verschrikte kraaloogen en voorzichtigen tred pikten tusschen
| |
| |
de zware keien en witte duiven kwamen neergestreken en koerden behagelijk met kruivende halsveeren in de warmte der zon. Velden van tulpen, narcissen, hyacinthen vlamden telkens op in roode, gele, paarse kleuren. De villa's volgden elkaar; tuinders waren bezig om de fleurige perken en langs de verzorgde paden; bejaarde eigenaars wandelden voldaan en speurend rond en de frissche kreten van spelende kinderen overstemden gemakkelijk zijn eentonigen draf.
De duinen lagen voor hem. De zon brandde in zijn nek en glansde op de huid van den fraaien, kloeken goudvos, die hem reeds tal van malen alom door Holland's schoone warande had gedragen. Een frissche zeewind woei op de kammen der duinen, maar in de lage kommen broeide de warmte als in den zomer. Duinrozen waren ontloken en wiegden zich op de hoogten en langs de hellingen. Hij zag de bange konijnen weer met hun onhandige buitelingen, de dwaze langooren, waarvan de aanblik hem altijd met teederheid vervulde en hij zag een fazant, vlammend van rood en goud, gevolgd door een heir van vale kuikens, die zich verdrongen in zijn vorstelijk spoor.
| |
| |
Het beeld van Tante Brigitta week gaandeweg, het beeld van Maghen, de diepe en stille, herrees, en dravend duin op, duin af, de zee tegemoet, die hij eindelijk bij scherven tusschen de ruige toppen der duinen glanzen zag in Zuidelijke blauwte, voelde hij zijn stemming dieper en dieper worden. Hij toefde ten leste op een duintop, den afgrond van het strand onder zich, starend in de oneindigheid van blauwe zee en blauwen hemel. Toen, langzaam dalend en weldra in kalmen galop de branding volgend, diep en bijna snakkend ademhalend in de versche, zonnige, zilten lucht, besefte hij, dat hij eindelijk gereed was.
|
|