'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Cornelis Maertsz (?-?)
| |
[pagina 95]
| |
25[regelnummer]
Alle akkers staan met kool beplant,
Bezaaid met tarwe en haver.
De bloemen spikkelen 't ganse land
Met geel, door 't groene klaver.
Daar komen dan de meisjes aan
30[regelnummer]
En tappen melk tot kaasjes,
Terwijl de koetjes weiden gaan,
Verliefd op welige graasjes.
De lammetjes met zachte wol,
Die huppelen met gespartel.
35[regelnummer]
De kalfjes drinken 't buikje vol
En dansen dan zeer dartel.
De slootjes die rondomme zijn
Met ritselend riet bewassen,
Zijn hier zo zuiver of de Rijn
40[regelnummer]
Ze laafde met zijn plassen.
Ze wemelen van zoete vis.
Elk zou zich hier vergeten,
Daar die met lust te vangen is
En ook met lust te eten.
45[regelnummer]
Als iemand hier een fuikje zet,
Des avonds, voor een slootje,
Die slaapt des nachts mooi op zijn bed
En 's morgens heeft hij 't zootje.
Indien de schietlust iemand kwelt,
50[regelnummer]
Hij zij niet lang een dreiger,
Maar trekk' met zijn geweer te veld:
Daar fladd'ren snip en reiger.
| |
[pagina 96]
| |
Dit lusthof, dat belommerd staat
Met duizend groene kransen,
55[regelnummer]
Heeft op de grond een kiezelstraat
Waarop een paard kan dansen.
Wat is daarop al rijds en gangs!
De paardjes, wakkere beestjes,
Die draven staag de straat al langs
60[regelnummer]
Met koetsen en met sjeesjes.
Wanneer d' Enkhuizer minnaar niet
Zijn liefje kan bekoren,
Maar hij bij haar een hartje ziet
Zo koud, als was 't bevroren,
65[regelnummer]
Als hij 't zó ver maar brengen kan,
Dat zij dit dorp komt naken,
Haar minloos hart ontvonkt ervan
En hij kan 't huw'lijk maken.
Maar 't grootste wonder moet erbij
70[regelnummer]
(Zijn het geen nieuwigheden?):
Het dorp bezit een schutterij
Als 't puik van Hollands steden.
Dit boerenkrijgsheir is vol moed.
De trommel raast op 't beste.
75[regelnummer]
De pluimen blinken op de hoed
En 't zilver aan 't geveste.
De spies steekt af op de ijzeren kraag.
't Musket dat vonkt eronder.
Dan meent de duinboer bij Den Haag:
80[regelnummer]
Hij hoort in 't noord de donder.
| |
[pagina 97]
| |
Mijn loflust zingt zich nimmer zat.
Wie zou zijn vreugd weerhouwen?
Indien het haantje ogen had
Om van de toor'n te aanschouwen
85[regelnummer]
Deez' lieflijkheid zo schoon en veel,
Hij raakte licht aan 't daveren,
En kraaide 't uit zijn koperen keel,
Dat Friesman 't hoort te Staveren.
't Is wel een liefelijk vermaak
90[regelnummer]
In al dit schoon te wonen.
Ik proeve zelf de zoete smaak
Van wat ik hier vertone.
|
|