Genus en geslacht in de Gouden Eeuw
(1966)–G. Geerts– Auteursrechtelijk beschermdEen bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw
[pagina 211]
| |
[pagina 213]
| |
Nog voor de genusregeling van De Vries en Te Winkel uitgewerkt en gepubliceerd was - de eerste druk van hun Woordenlijst verscheen op 22 november 1865 - leverden de voor- en tegenstanders ervan reeds hardnekkige gevechten. De argumenten die ze daarbij gebruikten, waren meestal eerder van emotionele dan van wetenschappelijke aard. In een ‘Redevoering, gehouden in de tweede zitting van het zesde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres’ haalde Brill er zowaar Adam en Eva bijGa naar voetnoot(1) - men denkt nu onmiddellijk aan de fantastische redeneersels van Becanus, maar amper honderd jaar geleden was de eerste mens in taalkundige aangelegenheden blijkbaar nog een faktor van groot gewicht! In die omstandigheden hoeft het ons niet te verwonderen dat geen van beide partijen de andere van haar gelijk wist te overtuigen. Zelfs de wetenschappelijke bewijsvoering van De Vries en Te Winkel kon de tegenstanders van hun op principes van etymologie en analogie gebaseerde voorschriften niet tot zwijgen brengen. De strijd woedde dan ook voort tot ver in onze eeuw. En ook al wisten De Vooys, Kollewijn, Simons, Royen e.a. progressieven hun argumenten steeds zuiverder en wetenschappelijker te maken m.b.t. de moderne toestand, steeds weer lieten ze zich m.b.t. de situatie in oudere fazen van de Nederlandse taalontwikkeling tot beweringen verleiden die ze, bij gebrek aan geduldig en sereen onderzoek, onvoldoende konden staven. Vandaar dat men geen duidelijk inzicht kreeg in de ‘genusperikelen’ die men in Hollandse teksten uit de 17e eeuw aantrof. Vandaar ook dat de gegevens uit dat taalgebruik nog steeds aanleiding geven tot tegenstrijdige interpretaties... Deze toestand bracht Caron er ongeveer tien jaar geleden toe uitvoerig aandacht te besteden aan de mededelingen over het genus die hij aantrof in de spraakkunst die de ‘Leidenaar’ Christiaan van Heule in 1625 liet verschijnen. Caron meende daarin overtuigende argumenten te hebben gevonden voor de konservatieve opvatting: Van Heule leverde z.i. het bewijs dat de nominale klassifikatie in de 17e eeuw in Holland drieledig was. ‘Het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding’, zo zegt hijGa naar voetnoot(2) ‘is algemeen in de zeventiende eeuw. De buiging legt hiervan getuigenis af’. Deze konklusie was voor mij de rechtstreekse aanleiding tot een onderzoek naar de genusteorie van enkele tijdgenoten van Van Heule, óók omdat me ondertussen al duidelijk was geworden dat men slechts door de studie van àlle aspekten van deze problematiek tot een bevredigende verklaring van de buigingspraktijk in Hollandse teksten uit de 17e eeuw zou kunnen komen. Als Caron gelijk heeft, zo vroeg ik me af, hoe moet men dan de talloze ‘fouten’ tegen de (door Van Heule zo scherp geformuleerde) regels verklaren? Was vrijwel iedereen op dit stuk dan ongeveer even slordig? Waren misschien andere bekende grammatici even zorgvuldig als Van Heule? En als dat niet het geval zou blijken te zijn, als de opvatting van Caron door het onderzoek van andere, contemporaine grammatika's niet bevestigd wordt, hoe moet men dan Van Heule interpreteren? De teorie van Van Heule is inder- | |
[pagina 214]
| |
daad - daar heeft Caron volkomen gelijk in - in alle opzichten duidelijk, logisch en koherent. En de manier waarop hij in zijn beide grammatikale werken deze teorie weet toe te passen, laat er niet de minste twijfel over bestaan dat Van Heule besefte waarover het ging, begreep wat hij verklaarde en dat de regels die hij formuleerde, volkomen in overeenstemming met zijn taalgebruik moeten geweest zijn. M.b.t. Van Heule gaat de konklusie van Caron dan ook wel op; ten onrechte echter meent deze geleerde zijn konklusie te mogen veralgemenen. Uit alle andere Hollandse grammatikale beschouwingen uit de Gouden Eeuw kan men immers afleiden dat Van Heule een geval apart is.
In 1485 vindt men in het Exercitium Puerorum reeds enkele Hollandse zinnetjes die er ongetwijfeld op wijzen dat de deflexie in Holland al aan de gang is (cfr. supra p. 54-55). Honderd jaar later moet dat proces dan ook al flink gevorderd zijn. De Twe-spraack verkondigt dan ook in 1584 op het gebied der flexie zulke eigenaardige teorieën, dat men ze slechts kan begrijpen als men wil aanvaarden dat het logische konstrukties zijn van een op orde en verfraaiing beluste taalbeschouwer die de principes en regels der buiging niet meer beheerst. De auteur verklaart trouwens zelf herhaaldelijk en uitdrukkelijk dat het met zijn moedertaal op het stuk van de buiging ongelooflijk slecht gesteld is: ‘daar in is het lelyckste misbruyck t'welck oock zwaarlycst te helpen is’ (cfr. supra p. 59). Deze klacht komt ook bij latere grammatici voortdurend terug. Men hoort ze uit de mond van A. de Hubert in 1624 (zie hierboven blz. 67), van S. Ampzing in 1628 (ib. 87) en tientallen jaren later kan men ze nog steeds vernemen van D. van Hoogstraten, die m.b.t. ‘het bepalen van de geslachten der zelfstandige naamwoorden’ schrijft dat zijn tijdgenoten ‘hier in alles over hoop smytende zig weinig schynen dezer aenmerkinge te bekreunen, en naer hun welgevallen heenschrijven’ (zie hierboven blz. 105). Als de Hollanders uit de 17e eeuw de genus- en flexieteorie zo goed beheersten zoals Caron meent te mogen bevestigen, hoe moet men deze klachten dan verklaren? De 17e-eeuwse grammatici blijven evenwel niet bij de pakken neerzitten. Ze proberen duidelijke regels op te stellen die de taalgebruikers zouden kunnen helpen de zware fouten te vermijden. De onderlinge verwantschap, alsmede de waarde en de praktische bruikbaarheid van die regels en voorschriften heb ik grondig onderzocht (deel 1, hoofdstuk 2): men kan onmogelijk zeggen dat ze geschikt blijken om de gestelde problemen op te lossen! Als ze niet zo elementair en summier zijn dat de taalgebruiker er maar weinig aan heeft, dan zijn ze zo abstrakt dat ze bij het taalgebruik onmogelijk van enig nut kunnen zijn. Men zou dit alles nog aan een gebrek aan grammatikale beschrijvingstechniek of -kunde kunnen wijten, als er niet de voor de ‘regelaars’ wel biezonder bezwarende omstandigheid was, dat de manier waarop ze zelf schrijven - en ook ‘buigen’ - zeer zeker vóór de gegrondheid van hun klachten, maar geenszins voor de juistheid van hun eigen beschouwingen, regels en voorschriften pleitGa naar voetnoot(1). Steeds weer beweren ze b.v. dat den de akkusatief- | |
[pagina 215]
| |
vorm van het bepalend lidwoord m. enk. is en dat een substantief als bakker maskulien is, maar voortdurend schrijven ze zelf (zoals Spiegel (ed.-Caron) 165): ‘de backer machmen wercker heten’. Het is onmogelijk deze toestand anders te verklaren dan als een gevolg van de diskrepantie tussen taalwerkelijkheid en voorschriften: hiérvan legt inderdaad de buiging getuigenis af! Als men dit gekonstateerd heeft, dringen twee andere vragen zich op: 1o hoe is het mogelijk dat deze grammatici op de beschreven wijze konden handelen? en 2o hoe is de regelvastheid van Van Heule te verklaren? Tussen de antwoorden die op deze vragen gegeven moeten worden, bestaat een op kultuurhistorische gronden berustend verband: Van Heule is een Vlaming die niet Hollandse taalfeiten, maar zijn eigen moedertaal behandelt; en het feit dat hij er in Leiden toe komt zijn Grammatica te schrijven is een van de vele gevolgen van de historische omstandigheden waarin hij leeft (zie deel 1, hoofdstuk 2, § 4, blz. 68-85). Hij behoort tot de talloze Zuidnederlanders die ten gevolge van politieke en religieuze gebeurtenissen hun geboortestreek hebben (moeten) verlaten, zich in het Noorden hebben gevestigd en daar mee de Gouden Eeuw helpen opbouwen. Aan dit historisch proces heb ik in het inleidende hoofdstuk enige aandacht geschonken, omdat het de elementen omvat die tot een juist begrip van de handelwijze der teoretizerende grammatici en van de invloed van Van Heule kunnen leiden. De taalkundige aktiviteiten van deze Gouden-Eeuw'ers zijn niet denkbaar zonder de schoonheidsidealen der renaissance, zonder de liefde en bewondering voor de moedertaal die humanisme en reformatie mede hielpen ontstaan, evenmin zonder het streven naar zuivering, verfijning en verrijking van de moedertaal, dat door de genoemde kultuurhistorische faktoren werd wakker geroepen. Deze grammatici zijn geen taalbeschrijvers, maar taalbouwersGa naar voetnoot(1). Een zeer voornaam element van de schoonheid der bewonderde klassieke talen is nu juist de grote verscheidenheid van flexievormen: vandaar dat de zeventiende-eeuwse taalbouwers er naar gaan streven hun eigen taal met dergelijke flexievormen te tooien. Het deflexieproces is in Holland evenwel al zeer ver gevorderd... naar het oordeel en het gevoel van de bouwers is de taal in dit opzicht helemaal bouwvallig! Vandaar hun klachten, vandaar hun wanhopig zoeken naar middelen om dat verval tegen te gaan, naar vormen waarmee de taal kan worden opgeknapt, naar regels die de mogelijkheid bieden dergelijke vormen te gepaster tijd te produceren. In de taal van de Zuidnederlanders, dat is hun wel bekend, zijn de buigingsvormen nog veel talrijker. Die taal is daarom beter, mooier, rijker èn navolgenswaardig. Ook in dit opzicht is de immigratie uit het Zuiden dus een voor Holland biezonder gelukkig evenement. Talrijke eminente kultuurdragers uit Zuid-Nederland kunnen nu veel gemakkelijker hun bijdrage leveren tot de opbouw van de geëmancipeerde, maar o zo arme Hollandse taal. En ze hebben hun medewerking in zeer ruime mate verleend: ook de bescheiden Christiaan van Heule! Deze Vlaming schrijft een grammatika waarin de genusproblemen zo uitstekend zijn | |
[pagina 216]
| |
behandeld, dat Hooft er lovende woorden voor over heeft en het werk aan zijn vrienden aanbeveelt. Het geheim van Van Heules kennis is eenvoudig zijn taalgevoel, zijn ‘grammatisch instinkt’ (Van Haeringen): zijn taalgebruik is Vlaams en ook zijn genus-regeling is dat. In zijn Vlaamse moedertaal is de nominale klassifikatie drieledig. Er zijn geen moeilijkheden in te bespeuren: het onderscheid tussen m.- en f.- znw. is ieder Zuidnederlands taalgebruiker bekend, zodat hij zich ook niet in de buiging van de adnominale woorden kan vergissen. Zo is de opvallende degelijkheid van Van Heules genusbeschouwing volkomen begrijpelijk, zo is ook zijn aparte plaats in de galerij der 17e-eeuwse grammatici verklaarbaar. Het is voortaan dan ook niet meer mogelijk opvattingen in verband met genus en flexie in Hollands Gouden Eeuw met verwijzingen naar Van Heule te adstrueren.
In de door Van Heules Hollandse tijdgenoten geschreven grammatika's kan men geen deugdelijke argumenten voor het bestaan van een drieledig nominaal klassifikatie-systeem in hun taalgebruik vinden: in het 17e-eeuwse Hollands is een dergelijke klassifikatie geen levend taalfeit meer, evenmin trouwens als de daarmee samenhangende adnominale flexie. Het is een wensdroom waarvan de vervulling nooit is bereiktGa naar voetnoot(1). Sommige auteurs (Coornhert en Hooft b.v.) komen er weliswaar dichter bij dan andere, maar geen van allen slaagt erin zijn onvermogen volledig te verdoezelen en de buigingsvormen te hanteren alsof ze tot zijn aktieve taalbezit behoorden, zonder dat er iets mee aan de hand was. Jammer genoeg echter heeft de houding van de grammatici het hun onmogelijk gemaakt zich met de levende taal bezig te houden: ze hebben voor de nominale klassifikatie zoals die in werkelijkheid was, helemaal geen belangstelling gehad. Het gevolg van deze toestand is dat we uit hun werk nu wel onrechtstreeks kunnen leren hoe het niet was, maar niets kunnen vernemen over de ware aard van het nominale klassifikatiesysteem en de daarmee korrelerende verschijnselen van flexie en pronominale aanduiding. Om daar het fijne van te weten zijn we dus wel verplicht om in het zeventiende-eeuwse taalgebruik zelf naar biezonderheden op zoek te gaan. (Het heeft immers helemaal geen zin om uit het niet meer bestaan van een drieledige klassifikatie zonder verder onderzoek gewoon het besluit te trekken dat de grammatikale systematiek in dit opzicht dan wel volkomen gelijk moet geweest zijn aan de moderne situatie: men heeft dat vroeger inderdaad herhaaldelijk beweerd, maar zonder bewijzen bevredigen dergelijke beweringen per slot van rekening toch niemand). Met het oog op de konkrete situatie is het evenwel geboden ook bij een dergelijk onderzoek met de grootste omzichtigheid te werk te gaan. Men mag immers niet vergeten dat niet alleen de grammatici belangstelling hebben voor de sierlijkheid en de verrijking van de moedertaal: ook de literatoren proberen, onder invloed van de renaissancistische schoonheidsidealen, hun steentje bij te dragen tot de verheerlijking van hun eigen idioom. Dit betekent dus dat niet om het even welke tekst als materiaal bruikbaar geacht kan | |
[pagina 217]
| |
worden (zie deel 2, hoofdstuk 2, § 1). Bovendien moet men er rekening mee houden dat historische faktoren het uitzicht van een tekst zeer sterk kunnen hebben beïnvloed: de herkomst van de auteur, diens gezin, familie en vriendenkring, de maat van zijn belangstelling voor grammatikale problemen en de bedoeling van zijn literaire werkzaamheden; en verder mag men nooit over het hoofd zien dat allerlei aan de schrijftaal eigen verschijnselen in de 17e eeuw niet minder reëel en frekwent zijn geweest dan thans en dat ook de zetter, de corrector of de drukker zijn rol heeft gespeeld. Tussen al deze klippen door moet de onderzoeker een zo veilig mogelijke koers uitzetten... Een van de voornaamste middelen die ter beschikking staan om de veiligheid op te voeren is ongetwijfeld een zo groot mogelijke uitgebreidheid van de ‘sampling’ (niet alleen het aantal, maar ook de aard van de gebruikte bronnen). Beperkt men zich tot een enkel auteur, dan is ook op dit gebied, precies zoals bij het onderzoek van de grammatikale teorie uit deze periode, het gevaar zeer groot dat men tot niet voor het hele taalgebied representatieve konklusies komt die men dan ten onrechte zou kunnen menen te mogen veralgemenen. Wat Caron is overkomen in verband met de teorie, is Hermkens dan ook gebeurd bij zijn onderzoek van de praktijk. Bij zijn tijdrovende werk is het Hermkens jammer genoeg helemaal ontgaan dat het objekt van zijn onderzoek geen volkomen zuivere ‘pedigree’ bezat. Het feit dat Huygens' vader uit de Baronie van Breda en zijn moeder uit Antwerpen afkomstig waren is voor zijn taalgebruik, zeer zeker op het stuk van genus en flexie, veel te belangrijk dan dat men bij zijn onderzoek zou kunnen verwaarlozen met de gevolgen daarvan rekening te houden. Welnu, Hermkens beschouwt de buigingsverschijnselen die hij bij Huygens heeft waargenomen zonder meer als Haagse taalgegevens en hij meent er konklusies uit te mogen trekken die voor het Hollandse taalgebruik in de 17e eeuw in het algemeen kunnen gelden (zie hierboven blz. 168 en 173-175). Die konklusies zijn precies dezelfde als degene die Caron uit de grammatika van Van Heule afleidde, wat ongetwijfeld aanleiding moet geven tot scepticisme m.b.t. hun algemeen-geldendheid! Uit het taalgebruik van Huygens' Hollandse tijdgenoten kan men inderdaad talloze gegevens optekenen die met de opvattingen van Caron en Hermkens essentieel in strijd zijn: daardoor wordt de ontoereikendheid van hun onderzoek duidelijk geïllustreerd.
Het onderzoek van een groot aantal, ruim gevarieerde Hollandse teksten heeft aan het licht gebracht dat de deflexie in het vroege Nieuwhollands, in de lijn van de in de late Middeleeuwen ingezette evolutie, reeds zeer ver was gevorderd, dat de klassifikatie der nomina, op grond van de vorm der adnominale woorden tweeledig dient genoemd te worden, dat de sekse als grammatische kategorie (‘het geslacht’) vaste vorm heeft aangenomen en dat het systeem der pronominale aanduiding aan deze nieuwe klassifikatie volkomen is aangepast. In het 2e hoofdstuk van deel 2 zijn deze evolutie en de resultaten ervan gedetailleerd beschreven. Zowel des als der en den zijn uit het taalgebruik verdwenen: behalve in een aantal vaste, min of meer versteende verbindingen komen ze niet meer voor. De bezitsrelatie wordt omschreven met van (andere mogelijkheden die zich bij persoonsnamen voordoen, | |
[pagina 218]
| |
worden hier even buiten beschouwing gelaten); de datiefvorm der is vervangen door aan de, ook in andere gevallen waarin deze vorm voorkwam is hij door de verdrongen; den is in alle funkties en posities ongebruikelijk geworden en verdreven door de. Relikt-verbindingen (als b.v. tot inder dood; opter loop; metter tijd) vindt men minder van des dan van der en den - in de moderne taal zijn ze evenmin onbekend! De taalbouwers maken van hun aanwezigheid vanzelfsprekend volgaarne gebruik; het is zelfs niet uitgesloten dat ze des- en der-verbindingen gaan producerenGa naar voetnoot(1). Als ze dat doen, dan blijkt telkens weer dat het er hun uitsluitend om te doen is een relatie die in het gewone taalgebruik door omschrijving met een voorzetsel wordt uitgedrukt, door een flexievorm aan te duiden. Het komt op de flexievorm aan zonder meer: van enige invloed van het genus van het betreffende substantief is er geen sprake. Alle de-znw. kunnen dan zowel met des als met der verbonden worden. Zo schrijft Bredero b.v. vyanden des deughds (1, 38), vlecke des ondanckbaarheyts (81), des princessen zin (2, 263) net zo goed als des innerlijcke mensch (286); Hooft schrijft zowel het pekken der sneeuw (380) als smaeck der droefhejdt (395) (zie blz. 151-155). M.b.t. den kan principieel hetzelfde gezegd worden, maar het aantal reliktgevallen van den-verbindingen is groter. Men zou misschien zelfs nog kunnen beweren dat er in het zeventiende-eeuwse Hollands nog een kategorie van den-substantieven bestaat, maar dan moet er wel de nadruk op gelegd worden dat het een gesloten kategorie is: er komen geen nieuwe leden bij, terwijl er steeds meer uit wegvallen. Tot die kategorie behoren aanvankelijk nog alle met een klinker, een (h)Ga naar voetnoot(2), b, d, t, of r beginnende substantieven die vroeger deel uitmaakten van de maskuliene klasse. Aan de anlaut is het te danken dat bij deze woorden den nog behouden is - en aan geen enkele andere omstandigheid: de -n is in deze gevallen niets anders dan hiaatvuller. Den komt nl. niet enkel in de casus obliqui, maar ook in de nominatief voor, waaruit dus blijkt dat de -n hier geen casusaanduider is. En uit het onderzoek van de pronominale aanduiding is gebleken dat deze den-substantieven precies op dezelfde manier pronominaal aangeduid worden als de andere de-woorden: genus-aanduider is de -n dus voor de zeventiende-eeuwse Hollander al evenmin. Zelfs uit de zuiver renaissancistische stukken kan men dezelfde konklusie trekken. Voor auteurs die enige grammatikale pretentie hebben en erop uit zijn hun taalgebruik op het gebied van de buiging te doen overeenstemmen met het betere Zuidnederlands, biedt deze sandhivorm immers een zeer geschikt aanknopingspunt. Allerlei perspektieven worden door deze ene vorm inderdaad opengehouden! En allerlei stadia van toepassing en van konsekwentie zijn bij deze taalbouwende schrijvers dan mogelijk. Coornhert houdt zich b.v. rigoureus aan de casusaanduidingGa naar voetnoot(3): voor hem is de de nominatief, den de vorm der casus obliqui. | |
[pagina 219]
| |
Hooft is minder konsekwent, hij laat zich veel meer door estetische overwegingen tot het gebruik van den bewegen. Eufonie, personifikatie, emfaze en dergelijke stilistische faktoren spelen vaak een beslissende rol. Maar hoe dan ook bepaald, den bewijst steeds weer dat het in het Hollandse taalgebruik noch als casus- noch als genusexponent nog funktioneel is. Er bestaat dus essentieel geen enkel verschil tussen deze ‘cultuurlijke’ gevallen van den-gebruik en de hyperkorrekte buigingsverschijnselen die men tot voor enkele jaren in de moderne Nederlandse schrijftaal overvloedig kon aantreffen (verg. in verband hiermee Royen, Buigingsverschijnselen 3, 29 vg. en 55 vg. [1952]). En dit is nu zeer begrijpelijk, vermits we weten dat de gewone omgangstaal van de 17e eeuw op het stuk der adnominale buiging vrijwel volledig aan de moderne Hollandse spreektaal gelijk is. Wie vreemde regels wil toepassen, kan zich dus precies op dezelfde manier vergissen! (Zie hierboven blz. 179-181).
Bestond er bij een stelsel van drie adnominale genera parallellisme tussen het adnominale en het pronominale genussysteem, in de nieuwe Hollandse situatie is dit parallellisme verbroken. En dit is niet zozeer het gevolg van de adnominale hergroepering, als wel van het optreden van een nieuwe grammatische kategorie: het geslacht d.i. de grammatikale refleks van de biologische sekse. Geslachtelijke en niet-geslachtelijke nomina worden m.b.t. de erbij gebruikelijke pronomina van elkaar onderscheiden. Tot de geslachtelijke groep behoren alle substantieven die een levend wezen benoemen: de man, de vrouw, het kind; het heertje, het meisje, het dochtertje; de ezel, de zwaan, de koe, het schaap enz. Binnen deze klasse worden de persoonsnamen onderscheiden van de niet-persoonsnamen (waarbij de sekse niet steeds gereleveerd wordt), doordat ze aangeduid kunnen worden door de volle, emfatische vormen der pronomina. En in de groep der persoon-lijke substantieven zijn de vrouwelijke nomina het sterkst gemarkeerd door hun verbindbaarheid met haar en zij: twee pronominale vormen die niet m.b.t. andere znw. gebruikt kunnen worden. Haar (persoonl. en bezitt.) en zij zijn vrouwelijke persoon-lijke pronomina. De gevolgen van deze valentiebeperking zijn niet onaanzienlijk. Wat is er immers gebeurd? Bij het verdwijnen van de den-klasse (de maskuliene substantieven omvattend) werd de de-groep steeds omvangrijker. De-substantieven waren oorspronkelijk uitsluitend feminienen, die uiteraard met haar, zij en ze konden worden aangeduid. Terwijl de uitbreiding van de de-klasse tot alle niet-neutra plaatsvindt, worden haar en zij vrouwelijke persoon-lijke pronomina: ze blijft daarentegen nog ter beschikking van de nieuwe de-klasse (zie hierboven blz. 192 vg.). Dat dit ze zich wist te handhaven is begrijpelijk als men er rekening mee houdt dat het niet een direkt, specifiek geslachtelijk pronomen was en dat de overgang van den- naar de-klasse, zolang er nog een den-klasse bestond, tenminste de schijn had van een overgang van maskulien naar feminien, zodat hem en hij minder geschikt bleken en ze dus gehandhaafd bleef. Bij het bezittelijk voornaamwoord lag de zaak echter anders: haar verdween en moest dus wel vervangen worden. De enige mogelijkheid was dan natuurlijk zijn (z'n), dat tot op dit moment bij maskuliene en neutrum substantieven | |
[pagina 220]
| |
gebruikelijk was geweest. Nu kreeg het dus de kans zijn gebruiksveld tot alle niet-vrouwelijke substantieven uit te breiden. En het heeft die gelegenheid niet laten voorbijgaan! (cfr. supra p. 185 vg.)Ga naar voetnoot(1). Dat ze en zijn in deze faze in dezelfde zin m.b.t. hetzelfde substantief voorkomen is dus heel gewoon: (wij) settede de tonne op zijn bodem, ende dronckense eerst leech, Li 14, 77; de kas... ick hebze... ik had wel zin in zijn gewicht, VG A 2. Men treft er talloze voorbeelden van aan gedurende gans de 17e eeuw. Maar een dergelijke (‘onlogische’) situatie in de spreektaal kan uiteraard ook weer aanleiding geven tot heel wat afwijkingen (‘verbeteringen’) in de verzorgde schrijftaal, dat ligt voor de hand. De taalbouwende auteur kan enerzijds ze als feminien pronomen opvatten en derhalve het possessivum daarmee doen kongrueren; hij kan evenwel ook het genus van zijn laten primeren en ze derhalve fout achten en vervangen door hem of hij. Komt iemand er op die manier toe haar ook m.b.t. niet-vrouwelijke substantieven te gebruiken, dan bestaat er geen twijfel aan de hyper-korrektheid van dit gebruik. Maar als hij of hem gekozen worden, dan is de interpretatie weer minder eenvoudig. De toestand van het moderne Hollands wijst er immers op, dat hij en hem geleidelijk de funkties van ze moeten hebben overgenomen. En in de 17e eeuw zijn er in de minder gekultiveerde taal inderdaad ook elementen te vinden die erop wijzen dat ook deze faze van de evolutie van de pronominale aanduiding al een aanvang heeft genomen. Het moet dus zijn dat ze geleidelijk, onder invloed van zij en haar uiteraard, toch ook als feminien ervaren wordt en dat zijn anderzijds de aanwezigheid van zijn vroegere kollega's hem en hij bevordert. (Bij dier- en scheepsnamen is ze in de 17e eeuw kennelijk - bij de diernamen als er ten minste geen behoefte bestaat om de biologische vrouwelijkheid te releveren - al volledig door hij en hem verdrongen). Uit hetgeen men in het taalgebruik kan waarnemen is men geneigd te konkluderen dat eerst hem veralgemeend is en pas later ook hij; tegen het eind van de 17e eeuw is ze, vooral in subjektsfunktie (die het vaak uitoefent in enklitische positie en wellicht ook daardoor min of meer beschermd) nog zeer gewoon, in objektsfunktie echter al vaak door hem vervangen (verg. het taalgebruik van C. Bontekoe, Bijlage V, p. 237 vg.). Het systeem der anaforische pronomina blijft dus per slot van rekening drieledig, maar het is in wezen toch helemaal anders geworden. Het gebruik der vroegere feminiene pronomina is nu beperkt tot vrouwelijke substantieven: de valentie van zij en haar is dus veel geringer geworden. De vroegere maskuliene voornaamwoorden worden nu m.b.t. alle niet-vrouwelijke de-znw. gebruikt. In de overgangsfaze - en die ligt dus grotendeels in de 17e eeuw - speelt ze een biezonder opvallende rol (dat was eigenaardig genoeg tot nu toe nog niemand opgevallen!). De omstandigheid dat de taalbouwers veel meer aandacht besteedden aan de flexie dan aan pronominale aangelegenheden heeft ervoor gezorgd dat we die rol nu nauwkeurig hebben kunnen beschrijven en dat we met zekerheid hebben kunnen aantonen dat de 17e-eeuwse taalgebruiker dit pronomen niet meer hanteert zoals vroeger het geval was, op grond van zijn betrokkenheid op feminiene substantieven uit een | |
[pagina 221]
| |
adnominaal driegenerastelsel waarbij het verband tussen flexie en pronominale aanduiding ervoor instond dat ze bij de-woorden en maskuliene pronomina bij den-znw. werden gebruikt, maar in overeenstemming met een volkomen gewijzigde nominale klassifikatie. Het vroegere genus speelt geen enkele rol meer: als een auteur met het oog op de verfraaiing van zijn taalgebruik, ‘ennetjes gaat strooien’, is het heel gewoon dat hij ze onaangeroerd laat, door deze manier van doen zowel de soliditeit en de autonomie van het ze-gebruik als de willekeur van zijn flexie aantonend!
Het was de bedoeling van dit onderzoek de vraag te beantwoorden of het Hollands uit de Gouden Eeuw nog maskuliene en feminiene substantieven van elkaar onderscheidde zoals dat in een vroeger stadium van de taalontwikkeling het geval was en zoals dat nu nog in het Zuidnederlandse taalgebied gebeurt. Op grond van de gekonstateerde buigingsverschijnselen en van de ontleding van het pronominale aanduidingssysteem zijn we tot de konklusie gekomen dat het Hollands in die periode nog slechts twee adnominale genera kende en dat de drieledigheid van het aanduidingsstelsel niet meer in verband stond met een drieledige nominale klassifikatie doch met het feit dat de gewoonte ontstond de sekse, inzonderheid in verband met persoonsnamen, grammatisch scherp te releveren. In details misschien nog minder nauwkeurig afgewerkt, verschilt de toestand van het vroege Nieuwhollands dus in wezen niet van de situatie op het stuk van flexie, pronomina, genus en geslacht in modern Hollands taalgebruik. Werd ‘aan de minutieuze peuteraar, die de moeite zou willen nemen voor een dergelijk onderzoek’ door Van HaeringenGa naar voetnoot(1) (en anderen!) niet ‘veel kans op enig positief resultaat’ gegeven, ik heb geprobeerd, me op alle kansen wapenend, dàt kansje tot het uiterste waar te nemen. |
|