Genus en geslacht in de Gouden Eeuw
(1966)–G. Geerts– Auteursrechtelijk beschermdEen bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw
[pagina 144]
| |
1. De tekstenDe vragen die ons nu verder zullen bezighouden, zijn de volgende. Zijn er in de vroeg-nieuwhollandse periode nog sporen van het vroegere flexie- of pronominale-aanduidingssysteem terug te vinden? Welke elementen zijn dat? Zijn er verschijnselen die wijzen op een nieuwe manier van nominaal klassificeren en/of pronominaal verwijzen? Op welke wijze gaan beide systemen in elkaar over, m.a.w.: hoe heeft de evolutie zich voltrokken? Voor het beantwoorden van deze vragen zijn we uiteraard aangewezen op teksten uit de 16e en 17e eeuw, wat meteen betekent dat we in het gunstigste geval niet meer dan een indruk zullen kunnen krijgen van wat er allemaal precies in de taalgebruikers is omgegaan. Hoe zij hebben gesproken, hoe zij de taal spontaan en ongeremd dagelijks hebben gehanteerd, zal voor altijd een raadsel blijven... Want ook voor de teksten die zij ons hebben nagelaten, geldt de vrees van HeeromaGa naar voetnoot(1), dat ze wellicht ‘een veel te optimistisch beeld’ geven van de volkstaal! Gelet op de in deel 1 beschreven kulturele atmosfeer is men zelfs geneigd zich af te vragen of ‘schrijven’ niet zo ongeveer ‘verraden’ kan betekend hebben in deze tijd vol renaissancistische schoonheidsidealen Zelfs als men de raad volgt die Koelmans in de eerste stelling bij zijn proefschriftGa naar voetnoot(2) heeft gegeven, en elke studie van zeventiende-eeuws taalgebruik dus vooral ‘op in handschrift overgeleverde bronnen’ laat steunen, zal men toch nog rekening dienen te houden met het feit dat iemand die de pen heeft gegrepen - laat ik het heel voorzichtig zeggen - de bedoeling heeft zijn best te doen, met alle (kwalijke) gevolgen van dien. Men leze wat Koelmans zelf over De Ruyter meedeelt blz. 5 en 131! Bij gedrukte teksten spelen bovendien de faktoren drukker (corrector) en drukfout een belangrijke (verhullende) rol...Ga naar voetnoot(3) | |
1.1. De waarde van schrijftalig materiaalMoet men derhalve Van Haeringen niet zonder meer gelijk geven, als hij als zijn mening te kennen geeft dat we van de werkelijke toestand van de nominale klassifikatie | |
[pagina 145]
| |
en alles wat ermee samenhangt ‘maar weinig zullen kunnen achterhalen, omdat we in het verleden slechts kunnen zien door de geschreven overblijfselen van dat verleden... die... van de werkelijkheid in het algemeen een even onzuivere en onvolledige indruk (geven) als de tegenwoordige schrijftaal’Ga naar voetnoot(1)? Ook de schaarse pogingen die b.v. Kollewijn en De Vooys hebben gedaan om uit die schijftaal iets te puren dat enig licht zou kunnen werpen op de evolutie van het Hollands in dit opzicht, schijnen het scepticisme van Van Haeringen volkomen te rechtvaardigen: ‘Veel kans op enig positief resultaat kan helaas niet gegeven worden aan de minutieuze peuteraar, die de moeite zou willen nemen voor een dergelijk onderzoek’Ga naar voetnoot(2), niet waar? zou men allicht willen beamen! Maar toch: er zijn ook overwegingen die niettegenstaande alle pessimisme, tot het ondernemen van dat onderzoek aanzetten Men zou er zich desnoods bij neer kunnen leggen dat men eventueel niet voorbij het papieren gordijn kan komen, ter wille van het feit nl. dat ook de schrijftaal op zichzelf de moeite van het beschrijven waard kan zijn. Als men het eigen karakter daarvan erkent en de feiten die men daarbij kan waarnemen, niet per se ook met betrekking tot de spreektaal wil doen gelden, dan kan men uit een bestudering van schriftelijk taalmateriaal ongetwijfeld ook altijd wel wat leren. Ook schrijven is een ontplooiing van de menselijke taalaktiviteit, zij het dan wellicht een secundaire. En bovendien bestaat er in de geschiedenis van de Nederlandse taal voortdurend verband tussen schrijf- en spreektaal. Dit verband verschilt van periode tot periode, van genre tot genre en ook van auteur tot auteur. Nu eens geeft men zich moeite om te schrijven zoals men spreekt, dan weer probeert men de taal die men schrijft veel meer te verzorgen, te verfraaien of te versieren zelfs, dan de taal die men spreekt. Sommige auteurs weren zoveel mogelijk alle invloed van de spreektaal, andere leggen er zich op toe (soms slechts in enkele van hun werken) de gesproken taal zo precies mogelijk weer te geven. Schrijftaal en spreektaal zou men zich kunnen voorstellen als twee parallel bewegende lijnen die nu eens heel ver van elkaar afwijken, dan weer zeer dicht naast elkaar lopen, soms ook met elkaar in kontakt komen: en dan gaat er ook telkens een schok doorheen. Een uitvoerig relaas van dit gebeuren heeft G. Brom op een pittige manier gegeven in Boekentaal... Ons interesseert momenteel slechts het feit dat de Nederlandse schrijftaal èn de Nederlandse spreektaal wèl autonome, evenwel geen volledig van elkaar onafhankelijke grootheden zijn, zodat toch de mogelijkheid bestaat dat men door selektie uit de schrijftalige overlevering, materiaal kan verzamelen dat de sporen van het kontakt met de spreektaal duidelijk in zich draagt. Al lijkt het op het eerste gezicht onbegonnen werk in de tijd van humanisme en renaissance, waarin ‘de afstand tussen keukentaal en stadhuistaal... hopeloos (werd) vergroot’ (Brom, Boekentaal 15), naar dergelijk materiaal te gaan zoeken, na enig grasduinen in de bibliografische gegevens die in studies over het Hollands (o.m. van Heeroma, Hellinga, Kloeke, Daan, Kern, Becker en Van den Berg) te vinden zijn, en verder afgaande op uitlatingen van literatuur- en taalhistorici over het taalgebruik van bepaalde auteurs, slaagt men er toch wel in, een aantal teksten te vinden waarvan men de indruk heeft dat ze, zij het dan niet nauwkeurig de gesproken taal weergeven, dan toch in hoge | |
[pagina 146]
| |
mate autentiek zijn, d.w.z. niet bewust en opzettelijk tegen de dagelijkse taalhabitus van de auteur ingaand, niet door kunstmatigheid en franje volkomen onbetrouwbaar en ondoorzichtig, niet geforceerd, maar in ruime mate spontaan en ongekunsteld en echtGa naar voetnoot(1). Door vergelijking van deze teksten met elkaar en verder ook met het werk van auteurs als Bredero en Van Santen, waarvan bewezen is dat ze althans in hun kluchten gepoogd hebben het dialekt van hun woonplaats zo dicht mogelijk te benaderenGa naar voetnoot(2), en ook door jarenlange omgang met allerlei teksten uit de betrokken periode krijgt men tenslotte ook wel enig gevoel voor de herkomst, de aard, de waarde van heel wat gegevens: een omstandigheid van ongetwijfeld geringe wetenschappelijkheid, maar als secundair criterium bij het kiezen toch niet waardeloos te achten. We zitten per slot van rekening in een vicieuze cirkel: zolang men niet meer weet over de volkstaal uit de 17e eeuw, blijft het onmogelijk precies te bepalen welke auteurs die taal in hun werk het best tot haar recht lieten komen; anderzijds is men op die auteurs aangewezen om het populaire taalgebruik van hun tijd te rekonstrueren. Het blijft dus behelpen... Door de omvangrijkheid van het materiaal - verspreid over een periode van ruim honderdvijftig jaar en uit de meest verscheidene taalkringen - is gepoogd de ongetwijfeld grote risico's die aan het voorgenomen onderzoek verbonden waren, zoveel mogelijk uit te schakelen en faktoren die eventueel een nadelige invloed hadden kunnen uitoefenen, te beletten de resultaten van het omvangrijke en tijdrovende werk in ongunstige zin te beïnvloeden. Vooral in een overvloedige hoeveelheid gegevens valt het op, welke daarvan niet in het algemene beeld passen. Zowel hyperkorrekties als deftig- en slordigheden, zowel vergissingen als ongecorrigeerde fouten leveren dan wel zelf het bewijs of ze pure toevalligheden zijn, dan wel het resultaat van systematische pogingen van de schrijver om zich op een bepaald, boven het hem bekende taalgebruik liggend niveau te verheffen of te handhaven. Komen ze in grote hoeveelheden of zeer frekwent voor, dan kan men wel met Nijhoff zeggen: lees maar, er staat niet wat er staat! | |
1.2. Bezwaren tegen gedrukte tekstenWat hierboven in verband met de schrijftaal in het algemeen betoogd is, geldt überhaupt evenzeer met betrekking tot gedrukte teksten. Bovendien krijgt men daarbij ook nog af te rekenen met ‘typografische onregelmatigheden’Ga naar voetnoot(3): drufouten, zowel als opzettelijke ‘verbeteringen’, die op rekening van zetter, corrector of drukker te schrijven zijnGa naar voetnoot(4) en die men vanzelfsprekend dan ook niet mag betrekken in een beschrijving van het taalgebruik van een bepaald auteur. Nu is een drukfout van het type groettten een kleinigheid. Maar als men in dezelfde druk van een bepaald werk ik zie de ezel aantreft naast ik zie den ezel, dan komt men | |
[pagina 147]
| |
- zeker in een periode waarvan men algemeen aanneemt dat ze ‘zeer vrij met de n omspringt’Ga naar voetnoot(1) - voor een groot aantal moeilijkheden te staan. Is de ezel van de auteur of van de drukker? En den ezel dan? Zijn ze beide van dezelfde taalgebruiker? Is een van de twee vormen niet uit de pen van de auteur gevloeid, hebben we dan te maken met een ‘verbetering’ van de drukker of met een ‘vergissing’? Is de ene vorm een ‘verbetering’, is de andere dan een ‘vergissing’? Zelfs een vergelijking met het handschrift zal niet alle vragen kunnen beantwoorden, omdat altijd nog de mogelijkheid bestaat dat de auteurGa naar voetnoot(2) de drukproeven in handen gehad heeft en een van het handschrift afwijkende vorm heeft laten drukken. (De problemen die een handschrift met zich meebrengt, zijn onlangs nog uitvoerig en praktisch besproken in de Bijdrage van Hermkens tot een hernieuwde studie van Constantijn Huygens' Gedichten [1964])Ga naar voetnoot(3). Met Koelmans en Hermkens zijn we het evenwel eens dat men een slag om de arm moet houden ‘wanneer men uit gedrukte werken het taalgebruik van een bepaald auteur onderzoekt, zonder over diens autografen te beschikken’Ga naar voetnoot(4), omdat een druk niet ‘zonder meer als een betrouwbare kopie van de kopij van de auteur te beschouwen’ isGa naar voetnoot(4). De taalkundige moet gebruik maken van een betrouwbare tekst. Die tekst is er helaas ‘voor veel belangrijke auteurs’ nog steeds niet...Ga naar voetnoot(5). Het is zelfs zeer de vraag of die er voor een groot aantal mindere goden - bij gebrek aan handschriften - ooit komt. Het is duidelijk dat het enige dat een onderzoeker van een vroegnieuwhollands taalprobleem in deze omstandigheden kan doen, is er zich bij neerleggen dat het materiaal dat hij op grond van de hierboven bepaalde criteria geschikt vindt, volkomen anoniem geacht wordt - voor zover het althans niet aan een betrouwbare teksteditie is ontleend. Omdat we toch niet de bedoeling hadden genus en flexie te bestuderen bij b.v. Coornhert, Bredero, Tengnagel, Coster of Hooft, maar gegevens bijeen te brengen die het mogelijk zouden maken de evolutie van het drie- naar het tweedelige nominale klassifikatiesysteem in het oudste nieuwhollands bloot te leggen, hadden we er uiteraard geen bezwaar tegen af te zien van het auteurschap van de op het titelblad van bepaalde werken genoemde schrijversGa naar voetnoot(6). Aan de (relatieve) waarde van het materiaal hoeft dat helemaal geen afbreuk te doen. Het bevat zonder enige twijfel ‘taalgebeurlijkheden’ (Royen) uit het Holland van ± 1550 tot ± 1700: de datum en de plaats van herkomst van de gebruikte teksten geven daarover aanwijzingen. Is het niet zeker dat een bepaald gegeven van de hand van Coster of Hooft is, dan wel aan een drukkersingreep is te danken, het is in ieder geval wel het werk van iemand uit dezelfde tijd. Er bestaat ook nog een kans dat op sommige drukkerijen Zuidnederlanders als zetter, corrector of drukker werkzaam waren en dat bepaalde buigingsvormen aan hun invloed moeten toegeschreven worden. Dit op het eerste gezicht enorm bezwarende feit is voor ons onderzoek | |
[pagina 148]
| |
evenwel niet zo belangrijk. Uit de beschouwingen die we aan de grammatika van Van Heule hebben gewijd, is immers overduidelijk gebleken dat een Zuidnederlander uit die tijd de flexie nog volkomen onder de knie had. Sommige juiste flexievormen zouden dus eventueel wel eens Zuidnederlandse import kunnen zijn; de talloze abnormale gevallen die we hebben genoteerd zijn zeker niet het werk van Zuidnederlandse correctoren. Verbindingen als van den maagd of tegen den waarheid moet men zeker niet in de schoenen van een zetter of drukker uit Antwerpen, Brugge of Gent schuiven. En a fortiori geldt dat voor de veel belangrijkere gegevens in verband met de pronominale aanduiding: in wat sal ick doch met de koe beginnen? Ick durf hem niet verkoopen (Koe vs. 377/8) is hem zonder enige twijfel Hollands. Of het van Bredero is, of van een Hollandse drukker, zetter, corrector of wat dan ook, heeft voor ons verder geen belang. Minder sceptisch dan Van Haeringen, voorzichtiger echter ook dan Verdenius, die m.b.t. de Hollandse kluchten nl. ‘Zuidnederlandse invloed of invloed van een voorbije periode’ zonder meer uitgesloten noemt en ‘weigert te geloven’ dat ‘vreemde schrijftaal-invloeden de echt-Amsterdamse spraak... vertroebeld’ zouden hebbenGa naar voetnoot(1), hebben we dus ons anonieme Hollandse materiaal bestudeerd, in de geleidelijk groeiende overtuiging dat het wel een merkwaardige verzameling rariteiten bevatte, maar dat het toch ook het uitzicht op de werkelijkheid onmogelijk volkomen kon blijven verhinderen. | |
1.3. Het materiaalDe opzet is niet statistisch. Daarom werd bij het excerperen niet iedere buigingsvorm opgetekend: niet hoeveel keer de naast den voorkomt, is b.v. belangrijk, wel echter de plaatsen waar den aangetroffen wordt, terwijl men de had verwacht of omgekeerd. ‘Afwijkingen’ werden dan ook nooit over het hoofd gezienGa naar voetnoot(2). Steeds is de aandacht in de eerste plaats zoveel mogelijk op het geheel van adnominaal en pronominaal gedrag van een auteur gericht geweest. Daarom is vooral op herhaaldelijk voorkomende woorden en de daarbij telkens gebezigde attributen of deiktische pronomina gelet; verder ook op woorden met eenzelfde anlaut (vokaal of h; d, t, r, b) en op vaak voorkomende vaste verbindingen of versteende formules. Het was mij er om te doen een systeemontwikkeling op te sporen: statistische gegevens zouden ongetwijfeld interessant zijn, omdat ze de evolutie in cijfers zouden kunnen weergeven, wat natuurlijk zeer overzichtelijk is; maar op de ambachtelijke manier waarop een eenling zijn materiaal moet verzamelen, kunnen niet voldoende feiten bijeengebracht worden. Daarvoor zijn modernere metodes nodig... Het aantal hoeft gelukkig niet per se absoluut alle beschikbare gegevens te omvatten om de onderzoeker enig inzicht in de stof te verschaffen. Daarvoor is de wijze van interpreteren in ieder geval van doorslaggevende betekenisGa naar voetnoot(3). Het materiaal (ongeveer 15.000 gegevens) is geput uit een tachtigtal kluchtenGa naar voetnoot(4), waarvan ruim de helft volledig is geëxcerpeerd. De andere heb ik in de editie van Van Moer | |
[pagina 149]
| |
kerken gelezen, die, zoals bekend, slechts de belangrijke scènes uitgaf. De reisjournalen van P. Heyn, J. de Laet, G. de Veer, W. Bontekoe en C. de Houtman werden volledig geëxcerpeerd. Deze teksten zijn naar de handschriften of eventueel de eerste drukken uitgegeven door de Linschotenvereniging. De teksten die uit de Haarlemse Bijdragen en de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap werden gehaald (15 delen), zijn naar handschriften uitgegeven, wat ook geldt voor de Keurboeken van Leiden en de Rechtsbronnen van Zuid-Holland, alsmede voor het zonder enige literaire pretentie geschreven, spontane Dagboek van Broeder Wouter Jacobsz. Het belang van dit laatste soort teksten is niet alleen gelegen in het feit dat ze uit een heel andere taalkring afkomstig zijn dan de kluchten enerzijds en de reisjournalen anderzijds, maar vooral in de omstandigheid dat ze zeker niet door drukkers of correctors of afschrijvers gefatsoeneerd, verfraaid of verbeterd zijnGa naar voetnoot(1). We hebben hier vanzelfsprekend niet met spreektaal-nabij taalgebruik te doen, maar de elementen die deze schrijvers met de kluchtschrijvers gemeen hebben, zijn er des te belangrijker om. Alhoewel ze niet de bedoeling hadden de streektaal aan bod te laten komen, wist de natuur het vaak van de kultuur te winnen: ‘Er zijn haast geen schrijvers of ze ontsporen wel eens en plotseling komt er van onder het manteltje der ‘officiëele’ taal hier en daar een ‘patois’-vorm kijken. Zulke ontsporingen zijn voor ons moderne philologen altijd een buitenkansje’ (Kloeke, Expansie 92 [1927]). Ook met het oog op dergelijke ‘ontsporingen’ en bovendien met de bedoeling de in verband met de grammatika's voorgestelde interpretaties en getrokken besluiten (in mijn eerste deel) te testen, zijn een vrij groot aantal stukken van Coornhert geëxcerpeerd, alsmede de komedies van Coster en de toneelstukken van Bredero en Hooft die niet tot het kluchtgenre behoren en derhalve in een minder alledaagse taal zijn geschrevenGa naar voetnoot(2). Maar het staat wel vast dat zij er in deze geschriften naar gestreefd hebben de principes toe te passen die zij zelf of hun bekende tijdgenoten in hun teoretische uiteenzettingen hadden geformuleerd. (Het verschil in stijl en taalgebruik tussen Costers Boere-Clucht en zijn Comedies valt reeds bij een eerste lezing zeer duidelijk op!) De manier waarop ze de renaissancistische grammatika toepasten en de mate waarin het hun gelukte het ideaal te bereiken of... te missen, kan dus ongetwijfeld zeer instruktieve aanwijzingen geven over hun kennis van de in omloop zijnde teorieën. Mocht daarbij aan het licht komen dat er aan de toepassing van de regels aan het drieklassensysteem verbonden, nogal wat schort, dan worden daardoor niet alleen de bevindingen van Deel I bevestigd, maar dan is meteen nog een bewijs geleverd dat de nominale klassifikatie in de taalervaring van deze Hollanders reeds (in vrij grote mate of volledig) tweeledig was geworden. Tenslotte heb ik enkele werken van C. Bontekoe geëxcerpeerd, omdat deze doctor in de medicijnen zich blijkens zijn eigen uitlatingen een persoonlijke opvatting over de schrijftaal had verworvenGa naar voetnoot(3). Hij schreef een eenvoudige, naar zijn eigen getuigenis | |
[pagina 150]
| |
‘ongeschuimde’ taal, die een indruk van grote natuurlijkheid en ongekunsteldheid maakt, zonder evenwel stuntelig of onbeholpen te zijn. Alle gezochtheid was hem in zijn woordgebruik vreemd en er is m.i. niets dat ons ervan hoeft te weerhouden in verband met z'n flexie en pronominaal systeem hetzelfde te getuigen.
Er zijn dus kluchten (A), journalen (B), dagboeken (C), administratieve dokumenten (D), wetenschappelijke traktaten (E) en renaissancistische stukken (F); er is ernst en luim, poëzie en proza, stuntelig geschrijf en artistieke zwier, en dat alles verspreid: in de tijd tussen ± 1550 en ± 1700, en in de ruimte tussen Amsterdam in het Noorden en Rotterdam in het Zuiden van Holland... | |
2. FlexieverschijnselenHet is niet de bedoeling geweest paradigmata op te stellen van alle mogelijke substantiefvormen en adnominale woorden. Het onderzoek is primair gericht op de nominale klassifikatie. En derhalve is de aandacht vooral gevestigd op flexieverschijnselen die relevant zijn in verband met het genus. Het kwam er op aan een antwoord te kunnen geven op de vraag of de flexievormen die in bepaalde teksten in de 16e en 17e eeuw voorkomen, iets meer zijn dan ‘cultuurlijke’ (Heeroma) elementen en of ze nog iets te maken hebben met een onderscheid tussen maskuliene en feminiene zelfstandige naamwoorden. Praktisch komt dat erop neer dat men de syntaktische valentie bepaalt van de, des, der en den. Zijn deze vormen (hetzelfde geldt uiteraard voor analoge gevallen als dezen, dien enz.) zonder meer met alle niet-neutra verbindbaar, dan is daarmee bewezen dat al deze znw. in dit opzicht één grammatische kategorie vormen. Uit de gebruiksgevallen van de verschillende vormen afzonderlijk moet blijken of ze in die omstandigheden nog enige grond van bestaan hebben in het Hollandse taalgebruik, dan wel of ze zonder meer papieren versierselen zijn. Komen ze b.v. in het materiaal A en C vrijwel niet voor, terwijl ze in D en E zeer frekwent zijn, dan ligt het voor de hand dat ze niet meer dan schrijftaal-vormen zijn. En die vormen hebben we in deel 1 uitvoerig naar herkomst en waarde gekarakterizeerd... Met betrekking tot het neutrum zij er nog op gewezen dat de het-groep klaarblijkelijk - daarover is men het algemeen eensGa naar voetnoot(1) - net zo zelfstandig was t.o.v. de de-groep als thans: d.w.z. dat er een grote hoeveelheid vaste het-woorden waren en een betrekkelijk groot aantal twijfelgevallen. Aan deze laatste groep besteden we verder geen aandachtGa naar voetnoot(2): de flexie is daarbij niet van belang, vermits het al of niet het-woord zijn daaruit niet | |
[pagina 151]
| |
kan opgemaakt worden. Uit ‘in den boek’ is over het genus van boek niets met zekerheid af te leiden. | |
2.1. GenitiefvormIn het jongere mnl., zo hebben we hierboven gekonstateerdGa naar voetnoot(1), krijgen bepaalde f.-znw. in de gen. ook wel -s. Ze worden dan ook met des verbonden. De hele verbinding is vanaf dat moment niet meer te onderscheiden van de originele m.-znw. Voor de 16e eeuw geeft Kolthoff §44-46 overvloedig materiaal van hetzelfde verschijnsel. Zijn gegevens zijn helaas niet naar de plaats van herkomst onderscheiden en, zoals bekend, naar het genre zeer eenzijdig. Daarom is het nodig deze verbinding nog eens nader te bekijken, meteen dan ook in een reeks zeventiende-eeuwse teksten. Ook aan het gebruik van der schenken we de nodige aandacht. In Coornhert al is de frekwentie van der uiterst gering. De substantieven waarmee het verbonden is, hebben zelf geen buigingsuitgang: de tijd der oeffening Zk 130; het licht der waerheyt CC 17 en 51; kennis der waerheydt 563; bandt der duysterheydt 573. Een hapax is: der waarheydts ofwennisse CC 136; (ik beschouw uyt der abts camer LH als samenstelling). In de verbindingen mantele der Neerlandscher talen Zk 5; dach der wraken CC 74; wet der naturen 407; wijn der eeuwigher vreughden 499 (kan ook mv. zijn); inder zonnen claerheyt 247 is de uitgang van het znw. een duidelijk bewijs dat deze verbindingen stereotiep, archaïstisch, zelfs min of meer versteend mogen genoemd worden. Dat der al heel ver buiten het taalbewustzijn van deze taalgebruiker lag, wordt m.i. ook nog onderstreept door de konstatering dat deze vorm door hem ook helemaal niet hyperkorrekt werd gebruiktGa naar voetnoot(2). In de 16e eeuw vond ik verder nog tot welvaert der neringe HG 38, 293 [1550]; der sonnen hooghte Li 14, 7 en 15; in 't diepste der zee Li 21, 276. Een geval als inder zonnen claerheyt CC 247, waarin ook het voorzetsel een rol kan gespeeld hebben, komt nog wel eens voor: an der stede vesten Ham 153 [1486]; in der stede grachten RB 177 [1602]; nae der heyliger kercks manier WJ 431. Conchierge der stedehuys van Haerlem HG 41, 217 [± 1538] is wel merkwaardig maar toch begrijpelijk - ‘hyperkorrekt’ zijn: tot geheele destructie der voorn. polder RB 564 [1597]; inwoenders der voors. poldre RB 566Ga naar voetnoot(3). Terloops zij er hier nog even aan herinnerd dat genitieve der-verbindingen in de Twe-spraack niet besprokenGa naar voetnoot(4) en haast niet gebruikt worden. Kooiman (a.w. 84) heeft er al op gewezen dat bij Spiegel en in de Twe-spraack bijna uitsluitend des voorkomt. ‘In de Twspr. komt slechts tweemaal der in den gen. fem. voor’ zegt Kooiman en in | |
[pagina 152]
| |
een voetnoot vermeldt hij der eenstemmicheyd en der ze (der overheyd ed.-Caron 57, heeft hij dus over het hoofd gezien); waarschijnlijk rekent hij de Voorreden van Coornhert er dan niet bij, want daarin komen ook nog anleydinghe der jonckheyd (a.w. 8) en der jonckheyds welvaren (ib.) voor. Maar twijfel is uitgesloten: het des Nederduitschen taals op de titelpagina is geenszins toevallig geweest! In de 17e eeuw neemt de frekwentie nog aanzienlijk af. In de spreektaal heeft de omschrijving met van dan zeker gezegevierd: een treffend voorbeeld: in de ruim 325 bladzijden die de natuurlijk-schrijvende Bontekoe over ‘het excellenste kruyd Thee’ volschrijft, komt één enkele keer der (thee) voor (blz. 322), overigens niets dan van-verbindingenGa naar voetnoot(1). In afwachting van de door de grammatika bewerkte heropstanding van der in de gekultiveerde schrijftaal van de latere 17e eeuw en de daarop volgende eeuwen, is des alleenheerser. Het komt in alle bronnen - zij het in verschillende frekwentie - bij om het even welk substantief voor: de hoecken des camers LH 5 a; des selfden vrouwen sone LH 31 c; het licht des verstandelyckheyds Zk 130; de wille des Scheppers 349; de wortel des quaads 335; toecomst des bruydegoms CC 532; des maechs versoetzel 57. Uit deze enkele voorbeeldenGa naar voetnoot(2) blijkt reeds de mogelijkheid dat alle znw., zowel feminiene als maskuliene en neutrale, met des verbonden worden: de aanwezigheid van des-verbindingen waarin een vrouwelijk substantief voorkomt, wijst daar duidelijk op. Deze situatie is geheel in overeenstemming met het in de Twe-spraack in verband met de ‘Barer’ meegedeelde: ‘dat de leden de en het in alle drie gheslachten inden Barer... int enkel ghetal alleens zyn’ (ed.-Caron 45-46). We hebben er in deel 1 op gewezen dat deze regel niet zonder meer de neerslag is van een nauwkeurige observatie van de Amsterdamse volkstaal. Het materiaal uit de kluchten bewijst nu dat er daar in 't geheel geen sprake van kan zijn. Men treft in de populaire stukken van Coster, Hooft en Bredero vrijwel geen des-verbindingen aan. Coster schrijft des gesontheyts eerste goedt (34) en Bredero door 't drayen des Fortuyns Mo 35; stralen des blyschaps SB 137; glory des vermaacklickeyts 137; en in de kluchten is uit swakheid des vleesch 68 [M 531] een hoge uitzondering, maar wie zou deze uitdrukkingen spreektaal durven noemen? Crena de Iongh heeft bij Van Santen evenmin een des-formatie gevonden. In de zeventiende-eeuwse kultuurlijke taal is de toestand daarentegen precies dezelfde als in onze 16e-eeuwse bronnen: alle znw. kunnen met des verbonden worden. Men schrijft dus des zees Co 93, 159; des havens 269; des bruits Ho 15, 17; des crijchs 52; des vloots Bo 1, 181; des ziels, 386; des princessen Bo 2, 263; net zo goed als de ooghen des verstandts Bok 49 en des conincks WJ 3Ga naar voetnoot(2). De konklusie waartoe dit onderzoek leidt, brengt heel duidelijk een bevestiging van de stelling dat ‘des en der niet meer tot de levende taal behooren’, zoals Stoett 55 het formuleerde. De frekwentie is nl. omgekeerd evenredig aan de natuurlijkheid van het taalgebruik waarin ze voorkomen. Ook blijkt heel duidelijk dat deze ‘cultuurlijke’ vorm in verband met het genus volstrekt niet meer relevant is; de -s van het substantief is uiteraard eveneens ‘klassifikatorisch indifferent’ (Royen, B.V. 1, 115 [1947]). | |
[pagina 153]
| |
Des is dus niets meer dan casus-exponent. Het gebruik ervan is beperkt tot de gekultiveerde taal. In de spreektaal komt het helemaal niet voor. Wel dient er nog de aandacht op gevestigd te worden dat pregenitieve verbindingen die ook in de verzorgde taal vaak voorkomenGa naar voetnoot(1), in de volkstaal eveneens gebruikelijk zijn. Verbindingen als: van des Aertbisschops hant LH 6 d; des lijfs onderhoudt Zk 394; met des waarheydts liefde CC 143; in des stadts grachten RB 176 [1602] beantwoorden in de volkstaal aan in me vrous neers Co 49; jou dochters maeghdom Ho 83; de kappiteyns dochter TF ciij; an de moers man LW 263; mijn bruyts huyck JS A 4 vo; aen Trijn Ratels deur B 4 vo en mijn vaers sleutel 22 [M 141]Ga naar voetnoot(2). Maar het verschil is opvallend: de laatste verbindingen bevatten uitsluitend verwantschapsnamenGa naar voetnoot(3) en het adnominale lidwoord of pronomen dat samen met het geregeerde woord aan het regerende zelfstandig naamwoord voorafgaat, blijft onverbogenGa naar voetnoot(4). Des weduwes begeerten GW A vo is in de kluchten een hapax, die net zoals het reeds geciteerde des gesontheyts eerste goedt (Co 34) en ook wijsheydts teecken LD A 2 vo en een van des werelds wonderen HH 12 aan ontlening aan het geleerde systeem moet toegeschreven worden. Het lijdt beslist geen twijfel dat ook eens trouwe knechte raat Mo 16, en eens hoeren loose sin ib. uit Bredero's pen en niet uit z'n mond zijn voortgekomen! (Te vergelijken met sijns moeders taal Co 612). Ook ‘postgenitieven zonder lidwoord’ (Royen, B.V. 2, 14 vg.) komen nog wel voor: en emmer waters Inf. 20; soo weynich tijdts JS B vo; en enkele gegevens uit Van Santen (Crena de Iongh § 36 blz. 90). Verbindingen als sinje hylickes ghesint JS A 3 en ick bin hum wijfs genoegh TC 22 zijn ook uit het Mnl. opgetekend; ze zijn in deze kontekst zeker gewoon te noemen. Laat ik er tenslotte nog op wijzen dat de flexie der attributieve pronomina principieel in geen enkel opzicht van het bepalend lidwoord verschilt. Vormen op -s bevatten geen genusmorfeem: het gerucht haers schoonheyts LH 47 a; nae den wille sijns soons CC 515; de liefde onses susters M. 517; de rotse sijns eeuwighduyrenden Woordes 499. Ze komen in niet-gekultiveerde taal zelden of nooit voor. Een vorm op -er als in de heyligheydt uwer namen CC 124 is selfs bij Coornhert een zeldzaamheid. Maar zelfs als men bij het systematisch excerperen van zijn komplete oeuvre nog enkele vormen van dit type zou aantreffen, zou dat voor de genitief-situatie in het gesproken Hollands van geen betekenis zijn, evenmin als curiosa als aenden struyck eender boomen LH 41 c; door eens naelden ooch CC 22; tgesicht eender draken CC 39; een groot edelman uyt S., eens Donnen sone 357; of het archaïsche Godes (CC 491 en 520; 514: de handt Godts)Ga naar voetnoot(5). Zelfs in de latere gepolijste schrijftaal heeft men deze ‘vondsten’ niet nodig gehad... Wel was er een middel nodig om de bezitsrelatie uit te drukken. Terwijl de spreektaal | |
[pagina 154]
| |
dat vond in de omschrijving met vanGa naar voetnoot(1) - met instandhouding van enkele pregenitieve formules - en in de ‘genitief in den dop’Ga naar voetnoot(2), zocht de schrijftaal het in een flexievorm. De Verklaring daarvoor is uitvoerig gegeven in deel 1: het streven naar verfraaiing is in de eerste plaats een poging tot herstel van de ‘aloude’ flexievormen. Wat in het Latijn en het Grieks kan, moet ook in de moedertaal bereikt worden. In het taalgebruik van Zuidnederlanders treft men in overvloed nog voorbeelden van des-verbindingen aan; in de eigen streektaal kent men nog den buyc vol wijns CC 37; olies ghenoegh 502 en derg., alsmede jou dochters maeghdom Ho 83; in me vrous neers Co 49. En met deze wetenschap in het achterhoofd gaat men dan bouwen. En dan worden verbindingen gemaakt als: uwes jeughts Co 349; sijns moeders taal 612; mijns hoops Ho 169; des weduwes begeerten GW A 4 voGa naar voetnoot(3). Geleidelijk groeit dan bij sommige renaissancisten het inzicht dat toch niet alle substantieven op dezelfde manier behandeld kunnen worden. Maar we zijn al over het eerste derde van de 17e eeuw heen, als Hooft de liefde des moeders onmogelijk gaat noemen en de liefde der moeder voorschrijft (Waerneming nr. 34, ed.-Zwaan 243). Op dat moment is hij er ook van overtuigd dat men ‘zeidt zyn moeders goedt, zonder S in 't Adjectyf uit te drukken’ (ib.). Hij verwerpt dan meteen ook de logische vorm zyner moeder goedt, die A. de Hubert hem kennelijk had aangeprezen (Waerneming nr. 35, ed.-Zwaan 243). Nadat het hem ook duidelijk is gewordenGa naar voetnoot(4) dat bij f.-znw.Ga naar voetnoot(5) niet des hoort maar der en dat ze dan ook onverbogen dienen te blijven, gaat hij zijn teksten met deze regel in overeenstemming brengen: men vindt een aantal duidelijke, sprekende voorbeelden bij Kossmann, Varianten, in Ts. 36, 97-151 [1917] inz. § 25. Vanzelfsprekend hebben Hooft noch zijn geestverwanten of navolgers bij deze ‘verbeteringen’ de bedoeling gehad, hun schriftelijk taalgebruik meer in overeenstemming te brengen met de levende taal van hun tijd. Zij poogden evenwel de oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, en op dit punt is het zonneklaar dat ze met der en dergelijke attributieve vormen nog een stap verder van de spreektaal weg gingen staan! Het feit dat des en der in dit renaissancistische taalgebruik dan ook genus-exponent worden, onderstreept dit ten volle: het staat nu immers vast dat reeds in de 15e eeuw de genus-oppositie tussen beide woorden op weg was te verdwijnen en dat de 16e eeuw - zie hierboven - daar helemaal geen weet meer van had. Met het genus van de substantieven in het alledaagse vroege Nieuwhollands heeft heel deze geschiedenis - een boeiende episode overigens uit de door Heeroma zo treffend geschilderde strijd tussen taalnatuur en taalkultuur - niets te maken. De bewering van | |
[pagina 155]
| |
Caron: ‘Genitivi als des taals, des wijsheyts betekenen geen overgang van femininum naar masculinum... dat is een kwestie van verbuigen’ (in Trivium 1, 1, L [1953]), is dan ook slechts met zekerheid juist te noemen vanaf ‘dat’. Of er een overgang van de ene klasse naar de andere in het spel is of niet, blijkt immers nergens uit. Of het argument van Caron: ‘gevallen als den taal, den wijsheyt treffen we immers niet aan’ (ib.) enige waarde heeft, is de belangrijke vraag die in de volgende afdeling van ons betoog aan de orde moet komen. | |
2.2. De, den (en derg.) | |
2.2.1. Distributie.Als we enkele gevallen aanhalen als hy den waerheyt volgende... hem selve Gode opoffert, LL inhoud voorlaatste regel; die den goeden straffinge Godes daer inne bekent CC 385; u oore neycht tot mijnen wijsheydt 338; in den blanken bloem zijn mondt, Hooft 1, 240; met den bloem des adels, Hooft, Henr. de Gr. 178 [1626]; (Nederland) dien bloem van alle land-douwen, Hooft, N.H. 259 [1642]; stelt uwen wijsheid te moete St 44; den verkeertheyt WJ 377; doctor in den Godtheijt HG 62, 174, dan is daarmee bewezen dat het materiaal waarop Carons opvatting gebaseerd is, ontoereikend isGa naar voetnoot(1). Maar betekent het vervallen van dit argument nu meteen ook dat alle de-woorden in de 17e eeuw slechts één enkele nominale klasse vormen? Alle twijfel lijkt nu wel uitgesloten. Het materiaal vergt echter nog wel enige toelichting. Het grondpatroon van het ontwikkelingsstadium waarin de den-verbindingen zich bevinden, vertoont grote overeenkomst met dat der des-groep. In het laatmnl. zijn er verschuivingen aan de gang, die in de 16e eeuw resulteren in een vrij grondige deflexie: den wordt dan in de Hollandse streektaal nog slechts als dank zij de sandhi gespaard relikt vóór bepaalde anlaut aangetroffenGa naar voetnoot(2). Een nauwkeurige beschrijving van deze toestand is onlangs door Hermkens gegeven in zijn reeds eerder genoemde Bijdrage, hoofdstuk 3, blz. 214-281. Ook in de schrijftaal vindt men deze relikt-vormen terug, aangevuld met ontleningen aan de oudere dokumenten (in de administratieve taalsfeer zeer begrijpelijk) of aan Zuidnederlandse voorbeelden (bij de renaissancisten de gewone gang van zaken). Naarmate de ijver van de auteur voor de pracht en de rijkdom van de taal groter is, is hij ook meestal blinder: in de rekonstruktie wordt den uitsluitend naar zijn casus-valentie gehanteerd en derhalve net zo goed als de met alle niet-neutra verbonden. Ook hyperkorrekt met feminienen? Daarvoor zouden we ook weer eerst moeten weten of er nog feminiene znw. zijn... Bij de bespreking van de Twe-spraack (Deel I, blz. 62 vg.) hebben we reeds een uitvoerige reeks van voorbeelden gegeven die deze handelwijze levendig illustreren. Ook uit Coornhert tekende ik een enorme hoeveelheid den-verbindingen op. Het opvallendst is bij deze auteur m.i. het feit dat de datieffunktie vrijwel uitsluitend door middel van -n wordt aangeduid, wat overigens wel in overeenstemming is met de regel van de Twe- | |
[pagina 156]
| |
spraack: den here, vrouwe, diere (ed.-Caron 46). Yet... van dat den vrouwe betaemt LH 33 b; den ziele zyn van Gode innegheplant twee byzondere kraften Zk 14; den ghemoede komt het ghebieden... toe 15; dat zulck ontberen den moeder quaad zy 80; (weldaad) vergheldse den weldoender Zk 267; dat ghy... den bedreten koe slachtet (= gelijken op) CC 352; leeft den vreedtsaemen gerechtigheyt 499; het lust... mijnen goedighen Heere 498; dit zijn heel frekwente verbindingen, terwijl soo langh hij tlicht den rugg biet CC 545; keert hy tvernuft den rug 552 en suldy de sond... sterven 240 uitzonderingen zijn. De auteur heeft deze datief-funktie zonder enige twijfel zeer bewust tot uitdrukking willen brengen. Bovendien heeft geen enkele spreektaalinvloed hem daarbij kunnen hinderen of daarvan weerhouden: dergelijke vormen bestonden daarin niet meer: hij kon dus konsekwent zijn regel toepassenGa naar voetnoot(1). En in verband met zijn lange volzinnen, zwaar van bouw, was deze den-konstruktie een uitstekend hulpmiddel bij zijn streven naar helderheid, doorzichtigheid en sierlijke duidelijkheid. Dezelfde redenering klopt ook met betrekking tot de administratieve taal (wtreyken den kercke, Ham 286 [1509]; is den gemeen vroescap gereporteert HG 37, 104 [1522]), al is de frekwentie van de verbinding daar veel geringer. Naarmate de invloed van de grammatika afneemt, komt men den-datieven trouwens minder tegenGa naar voetnoot(2). Een enkele konstruktie als dit den schout te adverteeren OT A 4 vo verraadt meteen waar ze vandaan komt! Met betrekking tot den in andere funkties - de subjekts-Ga naar voetnoot(3) en objektsfunktie en de bijwoordelijke bepaling (inz. voorzetselverbindingen) - dient opgemerkt te worden dat de konsekwentie daarin overal minder groot is. In al deze gevallen was de konkurrentie-positie van de uiteraard enorm sterk! Zelfs bij Coornhert is dat merkbaar: suldy daertse coning niet vresen CC 265; die knaep... versiert de bruyt 243; die de loghen gheloofde 473; in de put LH 21 b; inde kelder 41 c; vande voghel Zk 333; vande man CC 361. Deze voorbeelden zijn evenwel niet tegen de regel van de Twe-spraack, want in de ‘aanklager’ en de ‘afnemer’ worden zowel (van)de als (van)den man juist geacht. In tweederde van de voorzetselverbindingen komt overigens den voor; in de andere overwegend de en enkele zeldzame keren derGa naar voetnoot(4). Enig onderscheid tussen de-woorden is daarbij ook weer niet te bespreuren: vanden tafele LH 4 d; aenden balck 5 a; in den kamer 5 b; metten voedtster 10 d; de coninc... wert... ontfanghen vanden vrouwen (enk.) 12 d; die opten mensche betrout CC 452; aen den liefde... ghebonden 501; eyeren inden pan 574; om den stadt... draegen St 8; op... verbeurte van den botere Ham 362 [1545]; deurwaerder van den camere van den rade RB 175 [1602]; voor den olye HG 37, 27 [1663]; inden somer Li 14, XXVI; vanden son Li 14, 81; het goet uyt den schuijt draghen Li 14, 141; door den ghestadighen koelt CH 71; onder den cust Ch d 288; sonder gevoel van den waren Godt Bok 26. In de renaissancistische stukken van Coster, Hooft, Bredero e.a. treft men even vaak den aan: b.v. in verbinding met afkomst Co 162; aelmis (167); kroech (172); tafel (193); praat (78); eysch (111); | |
[pagina 157]
| |
mont (195); hel (205); handt (260); duyve (334); weecke (466); extre (469) academy (477); aep (501); dans (82); wt den hemel Ho 12 van den hel (12); door den rust (91); wt den bedroefden kolck (367) enz. enz. Plemp schrijft b.v. ook na den hel, na den hemel C 3; en met den ieuchd (ib.). Enigszins anders is het met de toepassing van den in de minder verzorgde taal van de kluchten gelegen. Niet alleen geldt deze opmerking in verband met de frekwentie, doch evenzeer met betrekking tot de distributie van den. Omdat het echter geen enkele zin heeft, de voorzetselverbinding bij de verdere behandeling los te maken van de andere funkties die de den-verbindingen kunnen vervullen, laat ik de verdere bespreking van de kluchten-taal nog even wachten, tot ook het gebruik van den in subjekts- en objektsfunktie in de andere genres ter sprake is gekomen. Hierboven zijn reeds enige verbindingen uit Coornhert geciteerd waaruit bleek dat de ook in objektsfunktie wordt gebruikt. In HG 44, 77 [1535] treft men aan: dat hy de slotele... heeft; (men heeft) de slotele geeyscht. In de reisverhalen enz. komt de in objektsfunktie o. a voor bij: zon, zee, snee, deur, wijn, koude, somer, canaal, peper, boot, hoeck, mondt, oly, buyck, wal, windt, degen, grondt, deecken, brandt, stroom, cust, camer, commandeur, stadt, orloch, vijant. Uit Coster A noteerde ik b.v.: de randt (193), sin (273), dans (83), mont (91), waerom (183, 276, 301, 434), wijn (111); uit Hooft A: de moedt (56), snelle blixem (77), donder (77), mens (85), vijant (89), prijs (93), weech (93, 100, 116), visch (166); uit Bredero: de bloode haas (1, 17), bogaert (21), lust-hof (21), killende wijn (25), sluetel (145), wacht (145), loop (133), ommegangh (144), wech (348), trompet (384), geest (372), kop (2, 259), pot (282), gront (288), enz. Omgekeerd wordt den ook in subjektsfunktie aangetroffen: niet tegenstaende haer den oorbaerlijcken ghelegentheyt niet ghebeuren en mochte LH 2; heeft ten laetsten den vrouwe verwillicht G.'s begeeren te doen 13 c; wyne, die den Raad... placht toe te schicken Zk 287; den dagh moet een avondt hebben CC 154; of desen huyt ghenaeyt was dan niet 326; soo lang den son schijnt St 5 en 6 (2 ×); den hemel... sal weesen als den metaal 19; is den mens geboeren 43; als den termijn duyrt Ham 288; indyen men bevindt den voors. kade... doorgegraven ofte nyet dicht te wesen RB 561 [1577]; den conclusie is gepermuteert ende gesloeten HG 38, 185 [1531]. Coster A schrijft: en den luchtigen hoef die klept 310; zo wensch ick dat den hel en hemel my moet schenden 322. Hooft verbindt aert (5), lecker (4), hel (6), lof (13), loop (15), mensch (23), val (67), haven (88), strael (95), afgront (129), handtschoen (172) e.a. als onderwerp met den. En ook uit Bredero en andere auteurs kunnen talrijke dergelijke voorbeelden geciteerd worden: b.v. den dienst... maackt Bo 1, 179; wat doolheden heeft den esel in zijn kop 365; dat den kop quam rollen voor zijn voeten Bo 2, 259; of den groten Alexander noch van Juffer wert verwacht TR C 4 vo. Maar in de objektsfunktie ligt de frekwentie van den toch aanmerkelijk hoger. Uit Coornhert komen o.a. heeft hem de waert den paerdemarckt gewesen LH 3 a; den moeder en zaghmen... noyt trueren Zk 81; volghen zy... den wet der naturen 95; dat sy den rechten vrucht... ontfanghen mochten, Seneca v.d.W. R 1 ro; verlaet hy den verarmden vriend Zk 305; den stem hoor ick flau te wesen CC 66; waer vinde ick den meestersse LL 986; als die den hoer maer aensach, viel sy 1256; dat meysken maeckt so den joffer CC 349; die den goeden straffinge Godes daer inne bekent 385; den vryer te verlaten 394; om den verneerden dochter van S. groot te maken 499; het volck haet den deught 506; dat sy... nemmermeer den beloofden salicheyt | |
[pagina 158]
| |
en gheeft 546; elck ghenaeckt den zon 580. Vergelijkt men deze objekten met de hierboven geciteerde de-gegevens, dan wordt het meteen duidelijk dat de betrokken substantieven in niets van elkaar te onderscheiden zijn: het zijn zonder uitzondering allemaal de-woorden zonder meer (de zon, de deur, de wijn, de kamer, de kommandeur, de mens, de vrucht, de hoer, de moeder, de vrijer, de zaligheid, de deugd enz.). Zowel in subjekts- als in objektsfunktie (als in de verbinding met voorzetsel en substantief) kunnen ze met de óf den verbonden worden. Dezelfde woorden komen in alle posities nu eens met de, dan weer met den voor, zodat de oppositie de/den m.b.t. genus noch funktie relevant is. Wel staat het vast dat ook in dit opzicht de grammatikale kennis van de auteur de verhouding van de tot den en v.v. beheerst. Het is m.i. zeer zeker de bedoeling van Coornhert geweest, per se grammatikale konsekwentie na te streven, d.w.z. in dit geval, de en den op grond van hun funktie van elkaar te onderscheiden. In voorzetselverbindingen en objektsfunkties wilde Coornhert ongetwijfeld den als casus-indicator laten fungeren. Het is hem niet ten volle gelukt, maar dat is een andere kwestie! ‘Den moeder’ en derg. bewijzen hoe doelbewust de taalbouwer zijn werk heeft volbracht... Bij andere schrijvers was de kennis minder groot (ik denk aan de scheepsjournalen b.v.), de wil minder sterk of de dwang van de grammatika minder prangend. En dan is de afwisseling van de en den niet anders dan grillig te noemenGa naar voetnoot(1), zodat de/den dan zelfs in geen geval nog casus-onderscheidende elementen genoemd kunnen worden... al is het wel aannemelijk dat het in de bedoeling lag die woordvormen als zodanig te doen optreden. De korrekties die b.v. Coster en Hooft later aanbrachten, zijn daar wel een sprekend bewijs vanGa naar voetnoot(2). Uit de grilligheid waarmee deze vormen in de 17e eeuw worden gebruikt, blijkt hoe gering de invloed van de Twe-spraack op dit stuk moet geweest zijn. De blinde konsekwentie die de rationele reus Coornhert van zichzelf kennelijk eiste (en waarvan we in de regels van de Twe-spraack de sporen terugvinden), konden zelfs de overtuigde renaissancisten niet opbrengen. Zij wilden zich kennelijk minder ver van de werkelijkheid afkeren en minder radikaal het teoretische paradigma toepassen - misschien is het veelal eerder een kwestie van niet-kunnen dan van niet-willen geweest! Zij waren in ieder geval meer op schoonheid uit dan Coornhert, en men kan zich ook gemakkelijk voorstellen dat zij den bij bepaalde woorden niet estetisch verantwoord achtten, niet prettig vonden of voelden klinken, en het daarom niet gebruikten, terwijl ze het in andere gevallen om stilistische of eufonische redenen wel op zijn plaats achttenGa naar voetnoot(3). Bij deze auteurs wint Esthetica het vaak van Grammatica en Logica. Taalnatuur en taalkultuur vechten ook in dit opzicht fel om de bovenhand te krijgen. In deze strijd staan de eisen van de vormenrijke gramma- | |
[pagina 159]
| |
tische voorschriften, de invloed van rederijkerstaal en Brabantse kamer, het aanzien van Zuidnederlandse taalkunstwerken, het streven naar opbouw en verheerlijking van de moedertaal voortdurend tegenover de eisen van het eigen taalbewustzijn, het eigen taalgevoel, de eigen taalervaring; tegenover de ‘waernemingen op de Hollandsche taal’ - al heeft Hooft dit nu juist niet bedoeld!; kortom: den wordt voortdurend met de gekonfronteerd. Het wordt nu wel tijd dat we even het derde paneel van dit drieluik vol rumoer en beweging van nabij gaan bekijken: het gedeelte van het triptiek nl. waarin de de scepter zwaait, het domein van de ongekultiveerde Hollandse volkstaal. Want alleen als we erin slagen daar iets meer over te weten te komen, kunnen we ons voldoende ingelicht achten over de krachtsverhouding tussen de en den in het middenpaneel. Het is nl. niet uitgesloten dat de renaissancisten de konsekwentie van Coornhert soms niet aandurfden, omdat het hun volkomen onmogelijk was bepaalde substantieven met den te verbinden, op grond nl. van hun dagelijkse taalervaring, uit op praktische ervaringen gebaseerde estetische overwegingen. Met de beantwoording van de vraag of ook het genus van die znw. een rol heeft gespeeld bij de keuze van de of den, dient nog even gewacht te worden. Maar het hoeft wel geen verder betoog dat Coornhert met een eventueel klasseverschil bij de-woorden helemaal geen rekening hield: verg. de aanhalingen supra waarin we den moeder aantroffen naast den vriend, den hoer naast den vryer enz. Hoe ziet de distributie van de en den er uit in het vroege Nieuwhollands? Is het nog nodig de opmerking voorop te laten gaan, dat er geen casus-oppositie tussen beide vormen bestaat? Enkele voorbeelden mogen volstaan ter illustratie van het reeds lang algemeen aanvaarde feit dat ook in deze periode en in dit taalgebruik subjekts- en objektsfunktie door één en dezelfde taalvorm worden vervuld. Daer komt den droes BK 13; hebje den baas 24; verneemt den officier... u bedrijft 45; ick wilie den officier wel iens op sennen BK 46: twee funkties, één vorm! Wat baat de rijckdom Mo 25; bereyt de maeltijt 63; de pot is boordevol SB 185; heeft hy de pot gevonden W 17; de man heeft een wonderlijke worm 23; ick heb de man KM 340: twee funkties, één vorm...Ga naar voetnoot(1). En voor beide funkties toch twee vormen! Welke omstandigheden bepalen dan wel het gebruik van de of den? Het staat vast dat de anlaut van het volgende woord van doorslaggevende betekenis kan zijn: in de Zuidnederlandse dialekten is dat het gevalGa naar voetnoot(2), alsook in enkele moderne Zuidhollandse streektalenGa naar voetnoot(3); en Hermkens heeft ook in het Hollands van Huyqens het voorkomen van den aan de beginklank van het volgende woord gekoppeld bevonden (a.w. 226-228)Ga naar voetnoot(4). (Deze den-bepalende anlaut kan zowel de eerste klank zijn van een znw. als van eventuele attributieve bepalingen). Bij Huygens vindt men den ‘vóór klinker, hGa naar voetnoot(5), d, t, b, r’ (Hermkens 225) en wel verbonden met de volgende woorden: eeren-trap, aftermiddach, aem andre, acker, eijs, ouwe, aert, arbeit, iene... andre; hoop, hemeltop, hemel, Haegh, haet, | |
[pagina 160]
| |
haerd, hals, heer, hielen (dagh), haluen (dagh), haspel; doeck, dach, dam, dos, dans, dorden, doctor, doncker, doffer, deun; tuijt, tore-wachter, toom; bouwen, baes, brodder, blaker, backer, brouwer, bongtwercker, bruij, buijt; riem, Rijn, roefGa naar voetnoot(1). Voor broeck, tong, bregge, bruijne meer, hall, duijf, roe, deught, rest, deernis, duurGa naar voetnoot(2) vindt men slechts de, net zoals voor: man, mensch, misslach, modder, schoorsteen, staert, sin, vent, wederkeer, windt, wecht, wall, paep, proef, knecht, kleij, kost, koop, kelder, grond, gang, enz.Ga naar voetnoot(3). In het Amsterdams van Coster, Bredero, Hooft e.a. vertoont de toestand grote gelijkenis met die in het Delflands van Huygens. Men treft er den aan voor: icker (BK 13), droes (ib.), baes, boer (passim), officier (45), rekel (55), huysman (61), buyck (Co 168), dach (44), hoop (159), hals (24), duyvel (334), hel (ib.); eigenaar (W 17), ouwen (18), baes (41), hofmeester (52), raet (60), hals (74), dief (79), heer (90), arbeid (100), haart (17), overvloet (16), hel (37), dam (40), bak (50), oorlogh (60), dagh (72), hoop (98), haspel (108), dangs (109), echt (111), tijdt (ib.), avont (KM 328), dach (ib.), tap (329), os (334), ezel (ib.), ouderdom (KS 314), bras (317), hemel (305), tap (314), overtoom (322), dijck (KK 288), dichter (277), rijm (ib.), oorsprongh (Mo 29), eet (30), altaar (11), Haagh (111), Ysel (41). Bij Tengnagel leest men den Amstel is verheven (TN c), wt den amstel (TN B 4 vo), God zegen den adel (TF iij) in den oorloch (TN B 3). Hij schrijft ook den voor henghst, handel, hulp, hoop, hemel, haert en hen. De Delvenaar Van Santen gebruikt eveneens den voor vokalen, b, d, hGa naar voetnoot(4) en t (Crena de Iongh 109). In andere kluchten vindt men steeds weer dezelfde verbindingen. Talloze keren komt den voor met: duivel, droes, boer, avond, dag, baas, hals, eis, brui, huisman, heer, arbeid en handel; verder nog met: tijd, haan, turf, aard, dood, uil, engel, aap, hoop, boom, dienst, roskam, haard, trubbel, arm, tril, haspel, buit, duim, douw, ochtend, ezel, hekel, dijk, hemel, dam, elst, aal, almenak, inhoud, dief, bakker, brouwer, haat, drek, dorst, emmer, dop, hoed, hoek, degen, elleboog en drommel. Voor andere anlauten overweegt de: de kaes (BK 18), vent (ib.), kost (24), man (29), kop (30), papegay (36), kabbeliau (41), wijndt (53), middach (16), krijgh (26), visch (34), winter (47), staert (47), sin (56), procureur (62), mongt (Co 169), pot (W 17), galgh (22), snof (ib.), vloer (23), spot (35), gek (36), muur (39), worst (44), maeltyt (53), poot (ib.), grijns (73), schelm (79), kramer (39), kerfstok (ib.), praet (40), schotel (42), schoorsteen (43), schout (46) kneppel (53), wijn (63), winkel (65), steiger (86), wisselaer (93), mantel (94), mont (106), gront (107), peekel (110), werf (KM 329), meulen (ib.), waert (KK 293), wangt (283), kalckoven (ib.), prins (287), schimmel (292), koek (293), lommert (299), stal (301) en derg. meer. De distributie schijnt dus geen problemen te stellen, al moet er toch meteen op gewezen worden dat de uitzonderingen vrij talrijk zijn... Zelfs bij Huygens, die het systeem klaarblijkelijk nog vrij goed beheerst, vond Hermkens: de duijvel, van de bekende wegh en de brulloft-dagh. Uit BK tekende ik de op voor: roskam (33), huyck (53), bogaert (15), droes (19); uit Co: de bien (202), buye (ib.), brangt (335); uit W.: de droes (22), beste | |
[pagina 161]
| |
koop (36), deel (39), hondt (44), tijdt (46), druppel (53), dief (79), buit (92), barbier (29), roemer (42), drempel (49), ring (58), bekende wegh (86), dief (87), blaesbalk (44); uit Bredero: de reysende man (KM 327), doctoor (332), raegh-beusem (KK 301), bybel (KS 322), boom (306), balck (307), buydel (KK 286), boer (294), toom (295), tap (284), doctoor (SB 158), apteecker (ib. 8), inventaris (SB 230). Ook deze gegevens kunnen weer aangevuld worden met gevallen uit andere kluchten: de duyvel G Sj A 2 vo, B 3; HT A 2 vo; KKa 6; de hals, de doot GG B 2; d'arrebeyt HT B; de haen CC B 2 vo; de toback CC A 2 vo; de roos HT A 4; de beste wijn LW 191; de tuit 209; de heer 259; de heele nacht 157; opde toeback 173; vande balck 191; aende balck 203; inde brande-wijn 243; de boo SS 333; de teen 315; inde roock, Boer B 3; de barbier KT A 4 vo; ib. A 3; de brandewijn A 4 vo; de tabac A 4 vo; van de bedelsack CK A 4; op de hoeck 2 C; de bril Inf. 6; de baert HT c; de text JS B 3; de rechte behoeder E vo; u totte echtelicke staet begeeft C 2; teghen de barbier C 4 vo; voor de beste vryer D 3; vande Turck D 4 vo; van de haen E 3 vo; om de hals E; in de gulde os F 2 vo; de doeck OT A 8 vo; de beck B 3 vo; de besem stock A 3 vo; na de barbier A 3 vo; op de tempel A 4 vo; ick ga naar de officier A 5; met de besemstock A 5 vo, A 8 vo; de hont A 6; de doode man LD B 4; de brandewijn B 4 vo; de oude man B 4; van de beste wijn B 3 vo; op de rommel-pot DG A 3 vo; om de hoeck A 4; hael de docter KKa 14; met de droes ib.; zien ick de Rotterdamse Potvis 12; de droes 2, 9; de duyvel 2; de boer (2 ×) 10; inde drommel 12; de bek DH A 2 vo; de brief B 2; uyt de darm BL 20; de hoerenspiegel BV 7; de drommel 24; de rechte man 25; de hiel SM 5; de bek 9; de beusem 14; de beker 26; id. 27; de brant NP 21; de docter ES 27; id. 32; de brief 45; de rug 6; in de bek 8; de bakker 24; d'apteker 34 en 35; de trommel 71 (M 555); de buik vol 72 (M 565); de toebak 74 (M 589). Omgekeerd treft men ook den aan waar men de had verwacht: den joncker BK 22 en 56; mont 59; zelven boegh W 17; gantschen dagh (30); moet (32); pot (50); snyer (58); grooten tooren KS 311; medicijn KK 277; soeten ingang LW 239; lesten termijn L 213; grooten God GM 193; steen SS 353; geck, Boer B 5; kuyl, waert, Boer B 8 vo; indien sin, A 6; na den vlees-houwer, B; den penning CK A 2; graver 3 G 3 vo; den gantschen morgen GW B; dit den schout te adverteeren OT A 4 vo; selven wijn HH 38; zot KR 5; weg ib.; mensch BL 11; goeden raadt A 2; slaper BV 19; in den geest 68 (M 529). Deze laatste reeks uitzonderingen is aanzienlijk kleiner dan de eerste, wat ongetwijfeld een vingerwijzing is voor de richting waarin de evolutie, naar we mogen aannemen, plaatsgevonden heeft. Bovendien zijn de meeste van deze gevallen op de een of andere manier zonder veel moeite te verklaren. Bij dag, boeg, toren, ingang, termijn, raad kon den voorkomen; het adjektief dat tussen lidwoord en znw. geschoven is, heeft telkens de sandhi-vorm, zodat den zeker niet vreemd isGa naar voetnoot(1): het kan uit de verbinding lidw. + znw. overgenomen zijn, óf eventueel aan de adjektiefuitgang zijn aangepast. In ieder geval moet men dus rekening houden met een ingrijpen van de schrijverGa naar voetnoot(2). Ook bij jonker, snyer, medecijn, God, geck, waert, vleeshouwer, graver, schout, zot, mensch en slaper kan opzet in het spel zijn: dit zijn nl. mannelijke substantieven, die derhalve gemakkelijk formeel geïndiceerd konden | |
[pagina 162]
| |
worden. Is het dan vermetel om zonder meer aan te nemen dat den bij mont, moet, pot, steen, sin, penning, morgen, wijn en geest eveneens aan de grammatikale kennis van de auteur te danken is? Daarbij is het dan van belang te weten dat deze laatste woorden veel vaker met de verbonden aangetroffen worden: den pot W 50 is een unicum in de hele Warenar, in alle andere gevallen (17 in totaal) treft men de aan. We mogen dus wel stellen dat er zich geen uitbreiding voordoet van de valentie van den. Bekijken we nog even de eerste reeks uitzonderingen, dan blijkt veeleer het tegenovergestelde het geval te zijn: voor b, d, t, en r komt bij substantieven waarvan men op historische gronden kan aannemen dat ze m. hadden kunnen zijn, heel vaak de voor - steeds meer naar mate we verder in de 17e eeuw zijnGa naar voetnoot1. Ook voor hGa naar voetnoot(2) treft men de aan, haast nooit echter voor vokalen: de apteecker SB 158 en d'apteker ES 34 en 35; de inventaris SB 230; d'arrebeyt HT A 4; totte echtelicke staet JS C 2; in de gulde os F 2 vo; na de officier OT A 5; de oude man LD B 4; dit zijn zowat de enige gevallen waarin de voor vokaal is opgetekend. De verbindingen d'apteker en d'arrebeyt wijzen erop dat er rekening dient gehouden te worden met eventuele elisie (misschien ter wille van het vers in sommige gevallen). Anderzijds duidt dit element er dan vanzelfsprekend ook weer op dat den soms juist ter vermijding van elisie neergeschreven kan zijn! Bij de beoordeling van elk konkreet geval moeten we uiteraard op al deze mogelijkheden lettenGa naar voetnoot(3), maar als men | |
[pagina 163]
| |
het gehele veld overziet, mag men toch wel besluiten dat de vokaalanlaut dwingender en langer dan de andere den voor zich eiste. Bij Breen vindt men wel de voor duyvel KKa 2 en 6 [1656]), Rotterdamse Potvis 12, docter 14. droes 2 en 9, boer 10, drommel 12; naast den drommel 4; den droes 9; den dronck 16; maar toch uitsluitend den Italiaen 11; den aam 14; Asselijn schrijft b.v. nog (in 1685) wel de docter, de brief, de rug, de bek, de bakker (ES 27 en 32; 45; 6; 8; 24) naast den docter ib. 29, den baas 7, den beuzem 8 (den emmer ende beuzem 5), maar toch den emmer (2 ×), den officier, den avond, den oorloch. Uit Hermkens' Bijdrage blijkt ook dat in andere gevallen (meervouds-n b.v.) juist de vokaalanlaut een voorafgaande -n het langst voor verdwijnen behoedt. Tot eenzelfde konklusie komt ook Pauwels m.b.t. De n na toonloze Vocaal in het Oosten van Zuid-Nederland (in Hand. Top. en Dial. XXII, 49-64 [1948]; zie inz. blz. 57-58 en 63-64). Het is niet overbodig er hier meteen de aandacht op te vestigen dat Pauwels uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen de hiaat-vullende n en de genus-n. Bij mijn weten heeft nooit iemand tot dusver dit verschil zo duidelijk aangetoond en gemotiveerd. De hiaat-vullende n ‘verschijnt met de meeste regelmatigheid tussen toonloze e en vocaal, terwijl ze nooit optreedt in pausa of tussen e en consonant’ (a.w. 50). ‘De genus-n verschilt van de hiaat-vullende door het feit dat ze niet alleen voor klinkers, doch ook voor bepaalde consonanten optreedt (positief bewijs). Zelfs voor klinkers mogen we ze echter niet hiaat-vullend noemen, omdat er daar insgelijks een bewijs (een negatief bewijs) aanwezig is van de genusaanduidende functie der n, nl.: In de positie waarin de genus-n optreedt voor een Man. Enk. Subst. ... kan geen hiaat-vullende n optreden voor een subst. Vr. Enk. of Meerv. drie geslachten’ (a.w. 58). Uit de door Pauwels beschreven situatie blijkt dat beide ennetjes hun eigen geschiedenis hebben en ook (zij het slechts gedeeltelijk) hun eigen gang gaan. Naar alle waarschijnlijkheid geldt dit ook m.b.t. het 17e-eeuwse Hollands. Op grond van wat we in het Zuiden zien gebeuren, mogen we echter ook aannemen dat het vooral een kwestie van chronologie is: de genus-n gaat dezelfde weg als de andere n, alleen een tijd later, en natuurlijk pas als de waarde (d.i. de grammatikale betekenis) ervan de sprekers niet meer bekend is. Het telwoord iene(n) en het adjektief gedragen zich in dit opzicht - althans volgens de bevindingen van Hermkens bij Huygens - op dezelfde manier als het bep. lidwoord (zie a.w. 228-229), Dien, deusen en onsen komen wel ‘vóór klinker en h (waarschijnlijk niet voor d, t, b, r)’ voor (a.w. 230-231). ‘De -n wordt gehandhaafd vóór klinker en h (aanvankelijk ook vaak vóór d, t, b, r en andere medeklinkers’)Ga naar voetnoot(1) (a.w. 231) als meervouds-indicator bij znw., ‘gesubstantiveerde attributieven’ (a.w. 235), preattributief gebruikte mv. znw.; als verbindings-n in samenstellingen (a.w. 236); als slotklank in infinitieven (a.w. 257) en meervoudsvormen uit de indikatief (a.w. 244); verder nog in ‘het deelwoord op -e(n), predikatief gebruikt’ (a.w. 246), het znw. enkelvoud op -e(n) (a.w. 247), het ‘verbogen substantief vrouwelijk enkelvoud’ (a.w. 249), in bijwoorden en voorzetsels en in zeven en negen. Ook in ‘zelfstandig gebruikte attributiva, mannelijk enkelvoud’ (a.w. 251), wellicht bij selven (a.w. 252); verder nog in het onbepaalde vnw. men (a.w. 253) | |
[pagina 164]
| |
en het diminutiefsuffix blijft de -n voor klinker en h behouden. Het kan zelfs gebeuren dat een -n wordt toegevoegd, en dat is dan uitsluitend het geval voor klinker en h (a.w. 260): men (pers. vnw. i.p.v. me); en in het zwakke preteritum enkelvoud (a.w. 261). In het tegenwoordige Hollands, zo zegt Hermkens (316), is de ‘hiaatvullende n... zeldzaam, vooral in het Noordhollands’, maar het is wel duidelijk dat in de gevallen waarin die -n (nog) wel te vinden is, de vokaalanlaut de enige ‘schuldige’is. Volgens Boekenoogen wordt in de Wormer en te Assendelft ‘doorgaans’ een n ingevoegd, te Jisp ‘van tijd tot tijd’ (blz. 134). In verband met Waterland zegt Van Ginneken (deel I, 348) dat ‘de n geheel wegvalt in alle onbeklemtoonde slotlettergrepen op -en. Voor vocalen’, zo voegt hij er onmiddellijk - zij het zonder verdere precizeringGa naar voetnoot(1) - aan toe, ‘wordt die n, althans op Marken weer hersteld’. In Katwijk, zo blijkt uit de studie van Overdiep ‘duikt de -n als overgang tusschen twee klinkers... weer op’ (92): bedoeld is in alle gevallen behalve ‘de naamvals-n, aangezien in het Katwijksch het woordgeslacht... nagenoeg niet wordt onderscheiden’ (ib.)Ga naar voetnoot(2); maar ook een volkomen anorganische overgangsklank is in het Katwijks zeer frekwent (verg. a.w. 93). Zoals uit ‘in zoete-n-olie’ (94) blijkt, is alléén de vokaalanlaut in dezen in tel - anders dus dan in Zuidnederlandse dialekten waar ook het genus een rol speeltGa naar voetnoot(3). M.i. is de interpretatie die Overdiep geeft van gevallen als ‘foordən dág əkomme’, ‘uuttən óórəloch’ en ‘teugesten aevənt’ dan ook niet bevredigend. Hij wil m.b.t. deze verbindingen niet van ‘overgang’ spreken - wat misschien nog te verdedigen is -, maar houdt het bij deze formulering: ‘de buigings-n treedt dan ook hoofdzakelijk op in nadrukkelijke of affectieve uiting, dus veeleer als ‘verzwaring’ van den woordvorm’ (92)... Veeleer kan men zeggen dat het Katwijks nog in enkele (vaste) verbindingen een relikt van de vroegere genus-n heeft bewaard. en wel, zoals uit de voorbeelden blijkt, voor dGa naar voetnoot(4) (voor oorlog en avond kan ook de hiaat-vuller in het spel zijn!)Ga naar voetnoot(5). Om dit relikt op zijn juiste waarde te schatten, kan men het wellicht het best vergelijken met een A.B.N.-formule als op den duur: meer moet men er echt niet in zoeken - er zit niet meer in! We treffen hier dus nog een spoor aan van de vroegere toestand en een aanknopingspunt meteen voor een vergelijking met het Zuiden. Samenvattend kan men zeggen dat allerlei ennetjes (na ə) blijkbaar geleidelijk geapokopeerd werden tot ze tenslotte nog slechts overbleven waar een hiaat dreigde te ontstaan: voor een vokaalanlaut; dit is zowel in Noord als in Zuid het geval geweest. De genus-n hield langer stand - zolang nl. als die n voor het ‘grammatisch instinct’Ga naar voetnoot(6) als genus-exponent waardevol was. In het Zuiden is ze dat nog steeds, al is het slijtageproces wel aan de gangGa naar voetnoot(7). In het Noorden is de afbraak dezelfde weg gegaan als de hiaatvuller: voor bepaalde konsonanten en voor vokalen is ze het langst behouden gebleven, naar alle waarschijnlijkheid omdat ze in die positie geleidelijk met de hiaatvullende-n samenviel. Daar de apokoperingstendens zich nog verder doorzette en er kennelijk geen pogingen tot herstel ondernomen werden, | |
[pagina 165]
| |
gingen beide ennen in het Hollands - op enkele (plaatselijke) uitzonderingen naGa naar voetnoot(1) - samen ten onder. Net als in KatwijkGa naar voetnoot(2) worden ook nog in enkele zuidelijke (Hollandse) dialekten sporen van de genus-n aangetroffen: en wel voor klinker, b, d, g, l, n, r, s, t en z op West-Voorne (zie Van Weel § 155)Ga naar voetnoot(3); klinker, h, b, d en t in Oud-Beierland (zie Opprel blz. 36 en 37)Ga naar voetnoot(4) h, b, d, t op Goeree, bij znw. die niet op -ə eindigen (zie Den Eerzamaen in N. Tg 18, 294) en op Overflakkee (zie Landheer blz. 59). Het is hier niet de plaats om deze ingewikkelde kwestie gedetailleerd te bespreken, noch om alle biezonderheden die in genoemde werken aan de orde komen, kritisch te bekijken, laat staan te onderzoeken. Het is ons tenslotte slechts om de lijnen der evolutietendensen te doen en die zijn nu wel duidelijk geworden. We willen er nog even de aandacht op vestigen dat Kloeke over de ‘auslautende-n’ in de Haagse volkstaal uit de 18e eeuw zegt dat ze ‘reeds volkomen verdwenen’ was (in Ts. 57, 37 [1938])Ga naar voetnoot(5). Uit Leeuwenhoeks taal meent Mendels te mogen afleiden dat ‘de n vóór een woord met een klinker... zeker (zal) uitgesproken zijn’ in het Delfts van de laatste jaren van de 17e eeuw (in N. Tg. 41, 125 [1948]); den schrijft Leeuwenhoek ‘op enkele uitzonderingen na alleen bij volgende klinker, h, of in staande uitdrukkingen’ (ib. 125). In het Haags uit de tweede helft van de 17e eeuw, zo schrijft Borger (in Ts. 69, 76 [1952]), wordt de auslautende n niet meer uitgesproken; ‘de naamvals-n (zo betoogt Borger verder blz. 78) heeft de functie van naamvalsonderscheiding verloren’ (is dus geen naamvals-n meer!). Maar uit zijn verdere mededeling dat deze (vroegere casus-)n vaak voor een woord staat dat met een klinker begint (ib.), mag men misschien wel afleiden dat er per slot van rekening sprake is van sporen van de vroegere genus-n, al is den officieren als voorbeeld dan weer moeilijk anders dan als hiaatvullersgeval op te vatten! In samenhang met de beschouwingen van Kloeke, Mendels, Hermkens en Kern heeft ook Borgers kruimeltje nog wel zijn zin en zijn nut... Kern lichtte ons in over de eerste decennia van de 17e eeuw - zij het dan, zoals Hermkens 340 konstateert, niet helemaal bevredigend, omdat hij ‘te weinig aandacht besteedt aan het fonetisch | |
[pagina 166]
| |
milieu van de -n’. De zusters van Huygens, zegt Kern (in Ts. 48, 49 [1929]), geven ons in hun brieven een beeld van de taal die in de eerste 25 jaar van de 17e eeuw in beschaafde Haagse kringen werd gesproken. Hij voegt er nog aan toe dat zij, hoewel uit Brabantse ouders gesproten, slechts bij uitzondering Brabantse eigenaardigheden in hun taal gebruiken. M.b.t. de -n in artikel en adjektief stelt Kern onzekerheid vast. In de nominatief ontbreekt -n geregeld; in de objektief aarzelen zij. ‘Hieruit laat zich afleiden dat de -n was gebleven in nom. en obj. den broer en in een paar versteende uitdrukkingen zoals den heelen dach (nog wel) en goeien (n)auont. overigens vrijwel verdwenen’ (ib. 105). Uit de voetnoot, waarin ‘naar de gesproken taal den (oude datief) in G. naden eten 135, 14’ wordt vermeld, krijgt men toch de indruk dat Kern ook den voor vokaalanlaut mogelijk acht. In de brieven van D. van Dorp vindt men overigens ‘iets heel anders dan bij G. en C., nl. volledig behoud van de -n van 't masculinum, zowel in de nominatief... als in de objektief’ (ib. 106). Maar uit de gegeven voorbeelden blijkt duidelijk dat dit taalgebruik het kontakt met de spreektaal heeft verloren: den soeten cats, den viant en derg. zijn in subjektsfunktie bepaald kultuurvormen. Over het Delfts van de eerste decennia van de 17e eeuw zijn we nauwkeuriger ingelicht dank zij de editie van Van Santen door Crena de Iong. Ook in dat dialekt komt den voor vokaal, b, d, t of h vrij regelmatig voorGa naar voetnoot(1); ‘den rekel, rijcken Keijser, romer, rugghe, reggen, góen raed, rijcken deurslag en rechten armen’ maken het m.i. mogelijk ook r bij het rijtje te voegen, zoals ook bij Huygens het geval isGa naar voetnoot(2). Maar buiten deze r-gevallen, treft men bij Van Santen talrijke verbindingen aan ‘die met de regel in strijd zijn’ (110). Crena de Iongh vermeldt slechts gevallen waar den niet verwacht wordt: den val LW 149; den weg 151; den vromen SS 319 en 331; (ook: den soberen staet LW 149 kan vermeld worden); zelf tekende ik echter ook ongeveer 25 maal de op waar ‘volgens de regel’ den had moeten staan: de beste Wijn LW 191; uit de tuit 209; de heer te spelen 259; de draeck... steken 263; de toeback 173; de balck 191, 203; de brandewijn 215, 243 en SS 299 en 305; de boo 333 enz. Crena de Iongh komt tot de konklusie dat er in het algemeen nog wel een zeker systeem in blijkt te zitten ‘al zijn er dan uitzonderingen, die erop wijzen dat het verval toch al heeft ingezet’ (110)Ga naar voetnoot(3). In verband met ‘de slot-n bij adjektieven’ meent Crena de Iongh ‘mede door de geringe sporen van deze n in de archivalia’ zelfs te mogen zeggen ‘dat de toestand in de gesproken taal al niet veel van het tegenwoordige gebruik afweek, en dat Van Santen waarschijnlijk nu en dan -en schrijft onder invloed van onderwijs of lectuur, maar dat de uitspraak meestal al -e was’ (97). Is het niet waarschijnlijk dat het tegenovergestelde het geval was voor vokalen? Met het oog op de geciteerde uitzonderingen lijkt het me overigens ook beter om de gevallen waarin den ‘niet alleen geschreven, maar ook nog wel gesproken werd, omdat de archivalia er meer voorbeelden van laten zien, die bovendien meestal niet van de fonetische regel afwijken’ (111), tot vokaalanlaut en enkele | |
[pagina 167]
| |
zeer frekwente en daardoor min of meer versteende verbindingen (den dag, den hals, den hemel, den hoek, den tijd) te beperken. De reeds eerder besproken manier van doen van andere zuidelijke Hollanders geeft daar zeker ook aanleiding toe. Over het noordelijker Hollands zijn we m.b.t. de -n minder uitvoerig gedokumenteerd: Kloeke noch Daan hebben er in hun studies over de Amsterdamse volkstaalGa naar voetnoot(1) b.v. aandacht aan besteed. Maar uit de hierboven vermelde gegevens uit Boekenoogen en Van Ginneken is toch wel met zekerheid af te leiden dat de vrees voor hiaten daar kleiner is dan in zuidelijker dialektenGa naar voetnoot(2). We kunnen derhalve wel besluiten dat de -n-auslaut niet alleen in de tijd van zijn pluimen verliest, maar ook dat het funktieverlies van Noord naar Zuid geringer is. Hij houdt het blijkbaar het langst vol voor vokalen, als zuivere overgangsklank of hiaatvuller dus, en in zuidelijker dialekten ook langer dan in het Noorden van Zuid-Holland. Voor b, d, t, hGa naar voetnoot(3) en r is hij blijkbaar in de loop van de 17e eeuw over het hele geografische terrein op de terugtocht, in het Zuiden ook weer minder snel dan in het Noorden van deze gewesten. Wellicht is de terugtocht voor r het eerst volkomen geweestGa naar voetnoot(4). We moeten deze kwesties hier verder buiten beschouwing laten en ons even bezighouden met de vraag hoe het te verklaren is dat den langer weerstand bood dan andere n-vormen (verg. Borger, Hermkens en Crena de Iongh o.a.). Dat is m.i. vooral te danken aan het feit dat de verbondenheid met het volgende substantief in dit geval het stevigst was. Aannemelijk lijkt me ook dat de frekwentie van de znw. van invloed was op het langere of kortere behoud van den: den mag dan wel een geringe ‘fréquence lexicale’ hebben gehad, om met MartinetGa naar voetnoot(5) te spreken, de ‘fréquence réelle’ van verbindingen als den boom, den boer, den hemel, den avond en derg. was zeer hoog (dat blijkt zelfs uit de geschreven overblijfselen uit die tijd!). Het is dan ook vrijwel zeker dat men in elementair taalgebruik met een beperkt vocabularium minder ‘uitzonderingen’ zal aantreffen, dan in meer gestoffeerde taalfragmenten. Daar staat uiteraard dan weer tegenover dat in het laatste geval de afstand tot de gewone alledaagse volkstaalhabitus groter kan zijn en dat er dus onder invloed van onderwijs of lektuur hyperkorrekte vormen opduiken (zoals Crena de Iongh bij Van Santen en Kern bij D. van Dorp konstateerde)Ga naar voetnoot(6). De hierboven gesignaleerde hyperkorrekte den-gevallen moeten ook gedeeltelijk in deze zin geïnterpreteerd worden. Ze kunnen voor een deel evenwel ook toe te schrijven zijn aan de wankele toestand van het systeem en de ten gevolge daarvan ondernomen pogingen om bij het weergeven van volkstaal de nodige konsekwentie te bereiken en geen vergissingen te begaan. Men dient bij dit alles immers ook nog rekening te houden met het feit dat in deze tijd ook de bovendialektische (beschaafdere) omgangstaal bezig is te ontstaan. En naar | |
[pagina 168]
| |
analogie van wat thans in Zuid-Nederland gebeurt, ligt het voor de hand aan te nemen dat de -n daarin weinig of geen plaats kreeg toegemeten - uit bepaalde kluchten blijkt overduidelijk dat ennetjes tot de bespottelijke attributen van de Brabanders werden gerekendGa naar voetnoot(1), wat zeker in de 2e eeuwhelft een belangrijke handicap voor deze auslaut ging betekenen en, samen met de zich wijzigende prominentieverhoudingenGa naar voetnoot(2) en uitspraakgewoontes (het volledig toonloos-worden van de -e)Ga naar voetnoot(3) er mede aanleiding toe is geweest dat den cs. geen visum kreeg voor het A.B.N. Een auteur die met het beschaafd meer vertrouwd is dan met het platte dialekt van boeren en kleine luidenGa naar voetnoot(4), kan zich derhalve ook ten gevolge daarvan aan hyperkorrekties schuldig maken. Af en toe spelen bovendien stilistische redenen nog een rol (cfr. elisie of niet, supra p. 162); en soms kan formele analogie, voorbarigheid, of wat voor door grammatikale overwegingen ingegeven ingreep dan ook in het spel zijn. Het geval-Huygens vertoont bovendien nog een biezonder aspekt, dat niet onbesproken mag blijven. Het is nl. vrij opvallend dat Huygens de enige is bij wie het ‘den-b, d, t, enz.-systeem’ schier geen enkel spoor van verval vertoont. Zowel Kern als Borger kwamen op grond van hun materiaal tot het besluit dat het verval aan de gang was. Voor het Delfts van Van Santen en Leeuwenhoek geldt hetzelfde. Kloeke konstateerde in de 18e eeuw de volledige afwezigheid van de auslautende-n. Het is nog mogelijk dat de zusters van Huygens, de gebroeders Van der Goes en Leeuwenhoek eerder beschaafd schrijven dan dialekt, maar Van Santen had de bedoeling de streektaal weer te geven, en het materiaal van Kloeke is pertinent Haagse volkstaal. Men is dan ook geneigd de regelmaat van Huygens toch niet helemaal als toevallig te beschouwen en zich af te vragen of Huygens, wiens moeder uit Antwerpen en vader uit de Baronie van Breda naar Den Haag waren gekomen en die bovendien met het Antwerps heel goed bekend blijkt geweest te zijn, hier en daar niet enigszins fatsoenerend is opgetreden, met het gevolg dat de afstand tussen zijn Hollands en zijn Brabants ‘veel geringer’ blijkt te zijn dan men op grond van de tegenwoordige behandeling van -n in beide dialekten zou mogelijk achten, zoals Hermkens (316) stelt. Maar Hermkens heeft met Huygens' Brabantse achtergrond bij zijn onderzoek, en vooral bij het formuleren van zijn besluiten m.i. onvoldoende rekening gehouden. Vermits Kloeke al eerder op de onbetrouwbaarheid van Huygens' Zaanse gegevens heeft gewezenGa naar voetnoot(5), is, zeker m.b.t. de n, ook tegenover zijn Haags omzichtigheid geboden. Op een en ander kom ik verderop bij de bespreking van de -n als eventuele genus-aanduider uitvoerig terug. Ondertussen zijn we weer attent gemaakt op een andere faktor in het n-proces: Zuidnederlandse invloed, hetzij met medeweten van de auteur, hetzij wellicht ook op initiatief van drukkers of correctoren agerend. Want ook in de kluch- | |
[pagina 169]
| |
ten bestaat er kans op dergelijke beïnvloeding. Het ligt evenwel voor de hand dat vooral ‘juiste’ vormen daar het gevolg van moeten geweest zijn: de voor bort, brand, drost en derg. kan bezwaarlijk op de Zuidnederlandse rekening geschreven worden. Wil men deze faktor veel gewicht toekennen, dan wordt het verval daardoor nog sprekender aangetoond! Maar ook als men een aantal den-vormen gewoon als Hollands beschouwt, heeft men nog, zo is wel gebleken, argumenten genoeg om Huygens' regelmaat minder betrouwbaar te achten... Het blijkt een ingewikkeld geheel te zijn, deze distributie van de/den! Wie deze geschiedenis tot op het been wil uitzoeken, zal met alle hierboven vermelde faktoren rekening moeten houden. Het is evenwel mijn overtuiging dat men, mits men over voldoende materiaal beschikt, zodat een statistische opzet mogelijk wordt, toch een vrij nauwkeurig beeld van de toestand en ook van de evolutie zou kunnen verkrijgen. Het komt erop aan niet een paar vormen bij een bepaald auteur als uitgangspunt voor een dergelijk overzicht te gebruiken, maar een groot aantal gegevens in verband met elkaar, en met het oog steeds op de gehele situatie gericht, te behandelen. Pas als men op deze manier een globaal overzicht zal opgesteld hebben, kan men het gebruik van bepaalde auteurs met zekerheid - tegen de achtergrond van het vigerende en evoluerende systeem nl. - beoordelen. Dit is uiteraard slechts mogelijk als men over de autograaf van een bepaalde tekst beschikt. Maar voor een ‘onpersoonlijke’ beschrijving van dit zeventiende-eeuwse distributiepatroon heeft men m.i. aan de bestaande drukken wel genoeg, om de eenvoudige reden nl. dat men uit de handschriften toch geen principieel verschillend beeld kan abstraheren. Dat is me gebleken uit allerlei naar handschriften uitgegeven (historische) stukken (het Dagboek van Wouter Jacobsz b.v.). En ter illustratie wil ik hier even wijzen op het taalgebruik van Bontekoe, van wie Koelmans in N. Tg. 56, 155-157 [1963] een eigenhandig geschreven brief heeft gepubliceerd met de bedoeling zijn waarschuwing voor ‘vreemde’ invloeden in het taalgebruik van minder geleerde (dagboek)schrijvers kracht bij te zetten. Uit deze brief blijkt nl. dat... den soms hiaatvuller was en soms niet! Over de werkelijke toestand worden we daardoor dus helemaal niet nauwkeuriger ingelicht dan door het door ons geëxcerpeerde materiaal. En dat is - rekening houdend met de historische omstandigheden, waarop we al vaker de nadruk hebben gelegd - zeer begrijpelijk. We beschikken nu eenmaal niet over teksten van volslagen ongeletterden. En degenen die hadden leren schrijven, wilden te zijner tijd vanzelfsprekend tonen dat ze het ook goed hadden geleerd. Bontekoe schrijft dus door elkaar: den 22 juenis; den 23 dito; is de commandeur C.... ghelant; int schep den beer; schepper op den haen; met den coopman van den trou; dat sy den vyant wat streenen souden; met den Samson; den brand; op den strandt en den 4 deesember. Ook deze gegevens moeten dus geïnterpreteerd worden...! | |
2.2.2. Interpretatie.Bij de interpretatie dient men uit te gaan van het feit dat de syntaktische valentie van den in de zeventiende-eeuwse Hollandse dialekten beperkt was. Den wordt nog slechts aangetroffen in verband met een in principe telbaar aantal substantieven waarvan de anlaut een vokaal, b, d, t, (h) en ook wel r is. (Het is zeer waarschijnlijk dat de improduktiviteit van de den-verbinding statistisch aangetoond zou kunnen worden door een onder- | |
[pagina 170]
| |
zoek naar de frekwentie van den bij met b, d, enz. beginnende neologismen uit deze periode. Bij tabak en tee b.v. komt, naar ik meen, zelden den voorGa naar voetnoot(1), terwijl in (Zuid)nederlandse dialekten waar dezelfde faktoren aanwezig zijn, ook nu nog nieuwe woorden als tramGa naar voetnoot(2) en televisie met den verbonden worden: op grond nl. van de produktiviteit van de den-groepGa naar voetnoot(3). Men is het er verder over eens dat ook deze distributie tekenen van verval vertoont. In de noordelijke dialekten is de afbraak blijkbaar in een meer gevorderd stadium dan in het zuiden van Holland. De manier waarop deze situatie in aanmerking genomen wordt, verschilt van genre tot genre en van auteur tot auteur. Naarmate iemand meer belang hecht aan vormenrijkdom, aan logische konsekwentie, aan het voorbeeld van Latijn, Grieks of Zuidnederlands, breidt hij de valentie van den (uiteraard volkomen kunstmatig) uit. Coornhert gaat daarbij tot het uiterste. Niemand, zelfs niet de auteur van de Twe-spraack, heeft het aangedurfd (of heeft het aangekund) hem zover te volgen. In de kluchtentaal, en op het eind van de 17e eeuw ook in geschriften van minder konventionele geesten als Leeuwenhoek en de medicus C. Bontekoe, distantieert men zich veel minder van de (arme, verwarde, slordige, vervallen en hoe de renaissancistische taalbouwers ze verder nog mogen noemen) taalwerkelijkheid. Ik zeg met opzet ‘veel minder’, omdat ik met KloekeGa naar voetnoot(4) van mening ben dat geen enkele Noordnederlander, zelfs als hij populaire kluchten schrijft, zich volledig aan de konventionele Zuidnederlandse taalinvloed heeft kunnen ontworstelen. Ook op deze periode en op deze mensen is het ‘maar ik heb schoolgegaan’ van Multatuli (Idee 41) volledig toepasselijk! In het eerste deel van deze verhandeling is anderzijds herhaaldelijk gebleken dat de natuur sterker kan zijn dan de leer, met het gevolg dat ook de taalbouwers vaak niet het ideale niveau van hun grammatikale principes, normen of regels weten te bereiken in hun eigen schriftelijke taalgebruik - over hun spreken kunnen we beter zwijgen! Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat minder taalbewuste schrijvers (de auteurs van administratieve stukken, van dagboeken, reis- en scheepsjournalen - of de afschrijvers, drukkers of correctoren ervan - die het toch ook verzorgd willen doen, heel vaak de bal misslaanGa naar voetnoot(5). Men leest er: dat hij den slotele... halen soude HG 44, 77 (1535] naast driemaal de slotele in objektsfunktie op dezelfde bladzijde. Ook waar men het niet had verwacht, treft men dus den aan; ter illustratie: den gemeente... ontbooden zullen hebben HG 41, 190 [1534]; verbeijdende... den compst HG 38, 106 [1525]; den secte vanden... haergedoopten aanhangen HG 41, 185 [1534]; den Conclusie is gepermuteert ende gesloeten HG 38, 185 [1531]; in den camere van den rade RB 175 [1602]; bij den see gelegen HG 44, 72 [1536]; bij den gracie Godts HG 44, 86 [1536]. Een geval als in den camere van den rade RB 175 [1602] illustreert m.i. duidelijk de goede wil van de klerk. In talloze oude ambtelijke stukken, keuren en verordeningen wordt de man immers voortdurend gekonfronteerd | |
[pagina 171]
| |
met buigingsvormen, waarvan hij de betekenis niet doorgrondt, maar waarvan hij vanzelfsprekend de sterke traditie wil handhaven en voortzetten. Zo is b.v. de tekst van de keuren van Leiden van 1406 gebaseerd op Vlaamse keuren van 1266 (en bovendien op een Latijnse versie van 1306)Ga naar voetnoot(1); in 1484, 1508 en 1545 worden ze heruitgegeven, d.w.z. gedeeltelijk overgeschreven en gedeeltelijk aangevuld, waarbij uiteraard geprobeerd wordt een zekere eenheid van taal en stijl te behouden. Het Vlaamse voorbeeld laat in dergelijke gevallen zeer sterk zijn invloed gelden, maar het Hollandse taalbewustzijn staat er hoe langer hoe onwenniger tegenover: de niet des- en den-kundige schrijver klampt zich vast aan zuiver formele verschijnselen en komt er op die manier toe den camere neer te schrijven, naar het voorbeeld van den rade. Men is in dit verband ook geneigd zich af te vragen of deze oude rechtsbronnen niet ook de Haarlemse gemeentesekretaris Coornhert op het (lijnrechte) spoor van de flexie hebben gezet. Tussen zijn wijze van handelen en die van de anonieme klerken bestaat geen enkel principieel verschil. Coornherts nauwkeuriger inzicht in het verschijnsel casus en zijn voornemen om zijn moedertaal keurig en prachtig te maken, kunnen wel de grotere perfektie helpen verklaren die hij bij het buigen weet te bereiken. Een totaal verschillend vocabularium, een volkomen ander onderwerp en een heel andere stijl vindt men in de reisverhalen van J. van Neck, G. de Veer, Fr. vander Does e.a., maar in verband met de flexie stoot men er op precies dezelfde formele verschijnselen! Men treft er den aan voor beecker (HG 21, 276), wijn (Li 14, 78) en maen (Li 14, 81) en de voor buyck, brandt, windt, vijant, graef enz... Is het echter nodig hier nog verder aandacht aan te besteden? Nieuwe elementen worden door dit materiaal niet aan het licht gebracht. We moeten dus op grond van de verzamelde feiten nu tot een slotbeschouwing over de distributie van de en den en de interpretatie van dit verschijnsel proberen te komen. | |
2.2.3. Gevolgtrekkingen.Centraal moet in deze beschouwingen dan uiteraard staan de vraag of het genus in die distributie enige rol speelt, al dan niet tot de faktoren behoort die het valentieveld van den tegenover dat van de helpen bepalen. Gelet op de werkelijke valentie van den in het vroege Nieuwhollands, ben ik er pas na lang aarzelen evenwel, toe gekomen de vraag in negatieve zin te beantwoorden. Het genus bepaalt dus naar mijn mening in de 16e en 17e eeuw de keuze tussen de en den niet meer; of m.a.w. het onderscheid tussen de- en den-substantieven berust in deze periode niet op genusverschil tussen de betrokken znw. De talloze verbindingen waarin we de aantreffen voor de enige substantieven die om wille van hun anlaut ook met den voorkomen, leveren daar ongetwijfeld het bewijs voor. Men zou wellicht nog kunnen opmerken dat het feit dat de -n dan toch nog af en toe opduikt, een aanwijzing is voor het, zij het dan zeer zwakke voortbestaan ervan als genusindicator. M.i. kan de beschouwer van dit verschijnsel nog wel tot die konstatering komen, maar ontgaat de taalgebruiker volkomen het genusverleden van die -nGa naar voetnoot(2). Hij kent de waarde van | |
[pagina 172]
| |
die -n evenmin als hij beseft dat den in ‘ik zie den boer’ door de taalbeschouwer als (vroegere) casus-indicator opgevat kan worden of wordt. Als den nog een funktionerende genusindicator was, dan zou het zonder enige twijfel niet zo vaak kunnen verdrongen worden door de als nu het geval is. Een taalteken dat zinvol is, wordt niet uitgestoten. Omdat de -n geen genusbetekenis meer heeft, is ze een leeg taalteken, een zuiver formeel gegeven geworden, dat nog enige tijd door de sandhi in stand wordt gehoudenGa naar voetnoot(1), maar onder invloed van de wijzigingen in de fonetische omstandigheden - waarvan in casu het verdwijnen van de behoefte aan een overgangsklank in sommige posities de biezonderste is - als een verdorrende twijg af gaat sterven. Vanaf het moment dat dit verkwijningsproces inzet - en op grond van de toestand in het vroege Nieuwhollands, moet men wel aannemen dat het reeds in het Middelhollands een aanvang heeft genomen - is de kategorie der uitsluitend de-woorden, die aanvankelijk slechts feminiene znw. bevatte, voortdurend talrijker geworden, terwijl de den-groep geleidelijk in sterkte afneemtGa naar voetnoot(2), tot in de 16e en 17e eeuw nog slechts een beperkt aantal znw. (met vokaal, b, d, t (h), of r beginnend) er deel van uitmaken. Maar ook dan is het eindpunt van de afbraak nog niet bereikt. Het materiaal dat hierboven besproken is, bewijst dat ook de rest van deze den-groep geleidelijk (in het Noorden vroeger en sterker dan in het Zuiden) afbrokkelt, wat alleen te begrijpen is als men accepteert dat ook bij deze znw. den geleidelijk zijn genus-aanduidende waarde had verloren en slechts aan een formele omstandigheid (we herinneren aan de vereenzelviging met de hiaatvuller) zijn iets langere bestaan te danken had. Men kan derhalve wel staande houden, dat deze periode er nog niet helemaal toe gekomen is alle niet-onzijdige substantieven in een groep samen te brengen; naast de produktieve de-kategorie bestaat er inderdaad nog een kleine, onproduktieve den-groep als relikt (verg. het voortbestaan van de sterke werkwoorden in het moderne Nederlands b.v.). Dit bestaan berust dus uitsluitend op een vroeger taalproces, is slechts te danken aan de reeds eerder besproken ‘sprachliche Konservatismus’ (Royen, Klassifikationssysteme 441) of ‘Gesetz der formalen Inertia (ib. id. 667)Ga naar voetnoot(3). In een vroeger stadium werden deze znw. inderdaad met den verbonden; nu bezigt men deze verbindingen zonder dat het verbindingsprincipe nog funktioneert, laat staan gekend is. Vandaar dat het verdwijnen van het onderscheid tussen maskuliene en feminiene znw., dat met verdwijnen van de tegenstelling tussen de en den gepaard ging en kompleet gemaakt werd, in de dialekten geen aanleiding geeft tot het gebruik van den bij (vroegere) feminiene substantieven: den verkwijnt, is op een bepaald moment dood; de breidt zijn valentie geleidelijk tot alle | |
[pagina 173]
| |
niet onzijdige znw. uit. Met betrekking tot het adnominale genusGa naar voetnoot(1) kan men zonder aarzelen zeggen dat het tweeklassensysteem in de loop van de 17e eeuw werkelijkheid wordt. Alle niet-neutra worden in een de-klasse gegroepeerd. Niet alleen het materiaal uit de kluchten laat een dergelijke konklusie toe, de teorie van de Hollandse grammatici en hun eigen flexiepraktijk leveren hetzelfde bewijs (zie deel 1) en de buigingsgevallen die uit Coornhert, de renaissancistische geschriften van een Hooft, een Coster, een Bredero werden geciteerd, tonen het ontbreken van elk genusonderscheid tussen de niet-neutra overduidelijk aan. Uit hun kluchten blijkt anderzijds dat zij weet hebben van het in de spreektaal van hun stad voorkomende den. Ze beseffen wellicht dat de fonetische omstandigheden de aanwezigheid van dit den bepalen, maar het (historische) verband van den met het genus van het daaropvolgende substantief is hun niet bekend: het feit dat ze het in hun andere geschriften met talloze de-woorden (óók historische feminiene) verbinden, laat hierover niet meer de minste twijfel bestaan. Zoals verderop uiteengezet wordt, brengt de pronominale aanduiding de volledige bevestiging van deze konklusie. Nu wordt het tijd dat we even aandacht besteden aan de konklusie die Hermkens in verband met het genus uit zijn studie over de -n in het Hollands van Huygens meent te moeten trekken... en die lijnrecht tegen de hierboven uitgebouwde opvattingen ingaat! ‘Het is’ aldus Hermkens (a.w. 322) ‘mijn vaste overtuiging dat de Hollandse dialecten in de 17e eeuw drie genera kenden, niet alleen in de pronominale aanduiding, maar ook in de adnominale woorden’. Bij voorbaat is hier reeds enige argwaan op zijn plaats, omdat het Delflands van Huygens bezwaarlijk voldoende geacht kan worden om er konklusies over ‘de Hollandse dialecten in de 17e eeuw’ op te baseren. Vooral met het oog op het hierboven reeds vermelde bezwaar in verband met Huygens' afkomst, is een dergelijke veralgemening zeker niet aanvaardbaar. Dat het zonder meer vaststaat dat de pronominale aanduiding duidelijk drie genera reflekteert, zoals Hermkens lijkt te menen, is m.i. ten zeerste de vraag. Of hij in dit geval ook gewoon de resultaten van zijn onderzoek van Huygens' taalgebruik veralgemeent, is helemaal niet na te gaan, omdat hij in zijn dissertatie verder geen gegevens over Huygens' pronominale gedrag publiceert en er overigens ook nergens iets meer over meedeelt. Uit andere dialekten krijgen we evenmin materiaal te zien. Dit gedeelte van Hermkens' bewering komt evenwel pas in de volgende paragraaf van deze studie uitvoerig ter sprake. Daarom volsta ik hier met een paar voorbeelden uit Huygens die, naar ik meen, met de apodiktische uitspraak van Hermkens moeilijk te rijmen zijn: een dreef... heeft oock haar voordeel (HH 49); dat de son mij niet kan deeren, schoon hy op de middagh blaeckt als hy 't hemelkreeftje naekt (HH 7); dat de son op gaet (se begint op te gaen) (TC 64) en deuse feest, met all sen achternae (TC vs. 1286) naar aanleiding waarvan Hermkens (272-273) evenwel opmerkt dat het bezittelijk vnw. ‘geen zeker bewijs voor het mann. geslacht’ is, omdat ‘de verwijzende pronomina minder afhankelijk (zijn) van het betrokken substantief dan attributiva’ en ze gemakkelijk betrokken raken in een versteende uitdrukking. Hoe de pronominale aanduiding dan tot zijn ‘vaste overtuiging’ in verband met de drie genera kan bijdragen, wordt door deze mededeling wel erg raadselachtig... Omdat ik Huygens niet zeer betrouwbaar acht, heb ik overigens bijna | |
[pagina 174]
| |
geen teksten van hem geëxcerpeerd. Ik moet dus in het midden laten of de vier gegeven voorbeelden de enige opvallende gevallen uit Huygens' pronominale aanduidingssysteem zijn... Verder beroept Hermkens zich, om zijn opvatting te adstrueren, samen met Caron op Van Heule. In ons eerste deel hebben we evenwel uitvoerig aangetoond dat een dergelijk beroep geen zin heeft, omdat Van Heule geen Hollander was en ook niet het Hollands van zijn tijd besprak, maar zijn eigen moedertaal. Op dit argument hoeven we hier dus niet meer in te gaan. De mening van Crena de Iongh als zou het Delfts van de 17e eeuw geen onderscheid meer gekend hebben tussen de-substantieven, vermeldt Hermkens wel (blz. 323 nl.), maar hij weerlegt ze niet, wijdt er zelfs geen woord kommentaar aan. Het taalgebruik van Van Santen had hem nochtans voor de hierboven vermelde veralgemeningen kunnen behoeden! ‘Het staat vast’ aldus Hermkens verder nog speciaal in verband met Huygens, dat deze ‘in zijn Delflands en Waterlands het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijkGa naar voetnoot(1) in acht nam, bijna even consequent als in het Antwerps’ (323). Over dit ‘bijna’ krijgen we geen verdere uitleg. Maar even verder komt het ook niet meer ter sprake: ‘Voor mij is zijn behandeling van de genus-n dan ook een duidelijk getuigenis voor het bestaan van de drie woordgeslachten in het Delflands en het Waterlands van de eerste helft der 17de eeuw (35)’ (ib.). In voetnoot 35 (blz. 354) leest men dan ook niet zonder verbazing: ‘Voor het Waterlands klinkt deze bewering misschien ongelooflijkGa naar voetnoot(2). Huygens' weergave laat echter geen twijfel over. Men kan ten hoogste twijfelen aan zijn kennis van dit dialect’. Voor het Waterlands wordt het getuigenis daardoor toch wel minder overtuigend! Maar ook m.b.t. ‘de Hollandse dialecten in de 17de eeuw’ (322) verliest Hermkens ‘vaste overtuiging’ (ib.) daardoor ongetwijfeld ook nog heel wat van haar karakter... De manier waarop Hermkens het genus probeert te bepalen van de woorden die hij in zijn beschouwingen betrekt, is ook wel zeer merkwaardig te noemen voor iemand die De Vooys en Kollewijn het verwijt meent te moeten maken dat zij uit het oog verloren hebben dat ‘de Hollandse dialecten niet eenstemmig (waren) in de verdeling van de substantieven over de drie genera’ (323). Als hij er nl. niet in slaagt aan de hand van Huygens' teksten ‘de keuze tussen mannelijk en vrouwelijk’ te bepalen (323) - omdat ‘de genus-n slechts in bepaalde fonetische situaties te voorschijn (komt)’ (ib.) -, beroept hij zich op de Geslachtslijst van Van Heule (zie blz. 324 en de noten 37, 38, 42, 44, 47, 49, 50, 53, 54, 55, 64, 66 bij hoofdstuk 3), op Heinsius' De Taal des Statenbijbels (noot 53 en 54), op Van Hoogstraten (noot 56 b.v.) of op gegevens uit het W.N.T. Wordt een znw. in een van die bronnen m. genoemd, dan neemt Hermkens aan dat Huygens het terecht met den verbond... als het woord in kwestie ook nog met een klinker, een h, d, t, b of r begint. Hoe hij bij andere anlaut - bij alle overige de-woorden dus - het genus te weten komt, verklaart Hermkens niet. Hij acht de genus-n (bij maskuliene znw.) ‘steeds latent aanwezig; bij fonetisch ongunstige omstandigheden werd ze echter niet gerealiseerd’ (347), zodat het mogelijk is dat hij woorden als misslach, naers, vinger, schoorstein, sin, vijver, wind, proef (227) m. meent te mogen noemen omdat de ‘latente’-n daarbij wel eens in | |
[pagina 175]
| |
fonetisch gunstige omstandigheden is opgedoken. Maar bewijzen daarvan worden niet gegeven. Evenmin wordt verklaard waaruit zou blijken dat broeck, tong, duif, deugd, rest, deur e.a. (225-226) bij Huygens ‘vrouwelijk’ zijn; wegh evenwel dat in van de bekende wegh aangetroffen is, heet ‘waarschijnlijk mannelijk’ (226) en krijgt naar aanleiding van dezelfde plaats op blz. 324 ‘is niet zeker mannelijk’ toegevoegd! Waarom, zo vraagt men zich dan af, kan het al of niet aanwezig zijn van de genus-n hier geen uitsluitsel geven? Waarom is de tijd (226 en 324) ‘misschien wel vrouwelijk’ bedoeld en waarom de brulloft-dagh niet? Hoe is het te verklaren dat ‘de buigings-n reeds vóór de 17de eeuw tot genus-n geworden’ (347) slechts in fonetisch gunstige omstandigheden voorkomt bij Huygens: bestond er dan in andere gevallen geen behoefde aan genus-aanduiding? Hoe moet men met elkaar rijmen dat die genus-n ‘steeds latent aanwezig’ is (ib.), maar dat Huygens ‘tevens de afbraak-in-volle-gang laat zien’ (316)? Verdere vragen laat ik achterwege: het is nu wel duidelijk dat Hermkens' interpretatie van Huygens' materiaal niet bevredigend genoemd kan worden. Ten onrechte trekt hij uit gegevensGa naar voetnoot(1) die hij principieel diachronisch benadert, synchronische konklusies: omdat de -n die ‘wordt gehandhaafd vóór klinker, h, d, t, b, r’ voor znw. aangetroffen wordt die op historische gronden maskulien geacht kunnen worden (en vóór Huygens' tijd maskulien geweest kunnen zijn) meent Hermkens die znw. ook bij Huygens maskulien te moeten noemen. En daarop baseert hij zich dan ook om die -n als genus-n te stempelen, en de substantieven waarbij ze - eveneens ten gevolge van taalkundige processen in het verleden - altijd ontbreekt, feminien te verklaren. De feiten die met deze historische regels niet kloppen, worden helemaal niet op hun juiste waarde geschat. De pronominale aanduiding wordt onbelangrijk geacht. Met andere Hollandse taalgebruikers wordt niet de minste rekening gehouden... Maar omdat Huygens bij een dertigtal znw. (als men de mannelijke woorden als boer en bakker niet meerekent, zijn het er heus niet meer)Ga naar voetnoot(2) den schrijft, wordt voor ‘de Hollandse dialecten in de 17de eeuw’ (322) het onderscheid tussen drie genera ‘niet alleen in de pronominale aanduiding, maar ook in de adnominale woorden’ (ib.) zonder meer formeel ‘een feitelijk gegeven’ genoemd (323). Volkomen ten onrechte dus: dat is nu wel duidelijk geworden. We kunnen dus onze opvattingen handhaven en in dezelfde zin nog enige beschouwingen wijden aan andere adnominale woorden om na te gaan of die ons m.b.t. het genus nog iets meer kunnen leren of eventueel tot andere konklusies kunnen dwingen. | |
2.3. Andere adnominale woordenDit laatste is zeker niet het geval: het materiaal komt integendeel onze overtuiging bevestigen dat het verband tussen flexie en genus grondig gewijzigd is. Over het nieuwe nominale klassifikatiesysteem leren andere adnominale woorden niets meer dan het bep. lidwoord. De vroegere ‘buigings’-n is nog slechts sporadisch aanwezig, met name | |
[pagina 176]
| |
daar waar de erop volgende anlaut haar verdwijnen om (eu)fonische redenen belet heeft. De frekwentie van deze aanwezigheid ligt bij het adjektief ongeveer op het niveau van het bep. lidw., is geringer bij deze en die (aanw. vnw.), bereikt vrijwel het nulpunt bij onze, terwijl bij een (onbep. lidw.) en de overige bezittelijke vnw. niets meer van de oude n te bespeuren is. Zo kan men Hermkens' bevindingen samenvattenGa naar voetnoot(1) en er bestaat geen aanleiding toe om er - na onderzoek van andere Hollandse kluchten - aan te twijfelen dat dit schema voor het Hollands van de 17e eeuw in het algemeen kan geldenGa naar voetnoot(2). Er zijn uiteraard ook heel wat uitzonderingen: wat in verband met de en den is vastgesteld, geldt hier eveneens. Gevallen als tegen uwen dank W 84; in uwen ouderdom W 109; met uwen praet Boer B 3; in den houwelijcken staet GW c vo en C 2 en derg. zijn eenvoudig aan plechtiger taalgebruik ontleendGa naar voetnoot(3). Anderzijds wijzen verbindingen als van de bekende weg Hofw. vs. 2239; met een blauwe draet BK 25; een nieuwe hoedt BK 44; ien exellente haes 58; ien doortrapte loose boer 59; van een nieuwe aengheerfde hengst TR A 2; met dese ioncker TN B; lange Dirck KK 292; met jou mag're bek W 18 en derg. er weer op dat de afbraak ook hier in volle gang isGa naar voetnoot(4). Dat heel deze -n-geschiedenis synchronisch bekeken tenslotte geen verband meer houdt met de genusklassifikatie, blijkt ook bij deze adnominale woorden overvloedig uit de talloze ‘hyperkorrekte’ vormen die in het schrijftalige materiaal te vinden zijnGa naar voetnoot(5). Men treft ze aan bij Coornhert: die mishaeghde den tederen bruydt ('t Bedroch des Werelts 34); die den goeden straffinge Godes daer inne bekent CC 385; lopen den rechten baan 408; om den verneerden dochter van Syon groot te maken 499; dat sy... nemmermeer den beloofden salicheyt en gheeft 546; heeft hy ... zijnen beurse uyt zijn mouwe gehaelt LH 3a; om dien voorgaenden mishandelinghe... te versoeten 10 d; dat... de overheid haren macht van Gode ontfanghen ZK 242; dat u bescheyden onderricht desen mijnen neringhe niet weinigh en bevestight CC 335. Men vindt ze bij zestiende-eeuwse rederijkers: beschreijen uwen verblentheijd St 23 (2 ×); stelt uwen wijsheid te maete 44; in uwen volcoemen credentie 39; in zestiende-eeuwse ambtelijke stukken: die hoeren excusacie... gemaict hadden HG 38, 106; aldair hij oock gevonden heeft liggen slapen eenen Clara Joosten dochter HG 41, 218; zijnen hant op zijn borst leggende HG 41, 157; gelijk men eenen craemvrou in vangenisse behoort te tracteren HG 41, 216; in onsen stadt van Ghendt RB 27; tot heuren grote prejudicie RB 178; en ook in reisverhalen uit die periode: sij vonden daer eenen seer goeden lucht HG 21, 286; den vreemden natie vertrouwen zy weynich Li 14, 37; dat wij oock onsen rechten longitudinem gevonden hebben Li 14, 101. C.L. vander Plas, de drukker van Costers Boere-Klucht schrijft in zijn voorwoord ‘wilt desen vermaeckelijcken klucht... ten besten nemen’ (BK 11). Coster schrijft: dat dien princess' het heeft ghelieft haar jonst te wennen Co 311; door meen'gen suuren kans 286; in eenen aarden vat 361; tegens den naaste weecke 466; gebonden met eenen orangen snoer 581; opghenomen van eenen grooten wolck 585; Hooft: dees uwen straff is niet... rechtvaerdich Ho 64; de ionst van sijnen clacht t'aenhoren 81; dien bloem 446; hij heeft O. voorts tot sijnen vrou getrout 67; door sijnen cracht 95; dwinghen.. naer haeren handt 277; en ook Bredero waagt het er wel op in kust haar witten handt noch | |
[pagina 177]
| |
eens Bo 1, 61; in eenen waach-schaal stellen 150; inden grooten hoenderkou 348 enz. enz. Het heeft geen zin hier mee door te gaan: zonder meer is het duidelijk dat alle de-substantieven over dezelfde kam worden geschoren. Een bepaald gebruik van dien is wel opvallend genoeg om er hier nog enkele gegevens over mede te delen. Crena de Iongh tekende uit Van Santen enkele voorbeelden op van ‘dien met de functie van lidwoord in uitroepen: dien hoeren-voocht W 342; dien hoeren-waerd W 347; dien teuterquaet S 297’. In deze verbindingen zijn de fonetische omstandigheden van dien aard dat ze oorzaak kunnen geweest zijn van het behoud van de -n. Maar er komen ook heel wat groepen voor waarin dien voor andere anlaut optreedt: dien Pock-mock, dien coppelaer LW 347; dien verbruden Jan-gangse-gat SS 284 enz. (zie Crena de Iongh 109). Blijkbaar niet zonder aarzeling wil Crena dit dien (en dan in alle dergelijke gevallen) verklaren ‘als verzwaarde vorm door emfase of affect’ (ib.; met in de voetnoot een verwijzing naar Overdiep, Stil. Gr.2 305/6Ga naar voetnoot(1). Op grond van het materiaal uit andere Hollandse bronnen is het nu mogelijk Crena's verklaring te bevestigen. Het komt me zelfs waarschijnlijk voor dat de door hem even verderop als buiten het eventuele systeem vallende verbindingen, vermelde groepen: hoe onbeleeft was dien Gras-duivel LW 813; hoe sit desen soppert 262; en ook hoe loopt den Kinckel dus (LM [1661]) met dit emfatische dien in uitroepen in verband moeten gebracht worden. Het gebruiksveld blijkt dus iets ruimer te zijn en ook is analogische navolging ervan aannemelijkGa naar voetnoot(2). Veel belangrijker is overigens het feit dat dit emfatische dien geslachtelijk pronomen genoemd kan worden: het komt slechts voor bij mannelijke persoonsnamen en het levert dus op zijn beurt een bewijs voor het bestaan van de kategorie sekse. Treffend is ook in dit geval dat de tegenstelling personen - niet-personen samenvalt met de tegenstelling verzwaarde, volle of betoonde tegenover niet-nadruksvormen. Enkele voorbeelden: dien rechten dreumelaar; dien droogaart; dien viezen semelknoper; dien beveinsden flits verkoper KR 1; dien ouden rammelaar 11; dien armen bloed 24; wat duncktje van dien braven lanst 23; met deezen dronken bloet DH A 3 vo; daer komt den ouden hond (= persoon) NP 18; waer mach den dreutelaer blyven 11 (M 85); wat bruytme desen hont, wat queltme desen rabout 32 (M 214); hy tiert soo, dien besuchten uyl BK 21. En enkele ‘uitzonderingen’, die ook in dit geval bewijzen dat de -n op alle fronten door de natuurlijke tendens zwaar bevochten en vaak deerlijk gehavend wordt: deuse eereloose bedrieger TF cij; Frik... die lange guyl, die rechte lompe boer ciiij; hoe loopt hy dus tieren dese herseloose vent BK 16; by hem die rechte vuyle schalck 17. Er zijn zelfs overgangsgevallen: die braven wijngaard snoeier, die rechten hoeren dop, die droncken wijve plager KR 7; die eer-vergeten hondt BV 27. Er zij tenslotte nog even op gewezen dat een hyperkorrekte vorm in een verbinding als: dat jck behouden heb die... helden, dien bloem van Griekenlandt Ho 446 (266) ook onder invloed van het zo pas besproken gebruik van dien geschreven kan zijn, maar het is | |
[pagina 178]
| |
vanzelfsprekend onmogelijk uit te maken of de renaissancisten bij wie we dergelijke verbindingen aantreffen, inderdaad het emfatische dien bedoeld hebben. Het kan net zo goed een hyperkorrekt casus- of genus-dien zijn! Over verbindingen als sulcken grammen daad, zo groten zaak, gy eerloosen diefGa naar voetnoot(1) en derg. heeft Verdenius in N. Tg. 33, 97-108 [1939]Ga naar voetnoot(2) reeds geschreven dat ze al in de mnl. periode voorkomen en daar aangetroffen worden ‘in een verband waarin ook substantief of adjectief, of beide met effect geladen zijn’ (Studies 245)Ga naar voetnoot(3). Verdenius verklaart sulcken enz. als samengesteld uit sulck en het enklitisch aangesloten onbepaalde lidwoord een. Het adjektief krijgt door analogische uitbreiding ook een -(e)n-uitgangGa naar voetnoot(4). De verbinding zo + adj. + een kan in dergelijke situaties eveneens samengetrokken worden: en wel tot zo-adj.-enklitisch -(e)nGa naar voetnoot(5). Het derde hierboven geciteerde geval gy eerloosen dief wil Verdenius op zijn beurt door analogische uitbreiding van de konstrukties met sulck en so verklaren (Studies 243). Maar omdat dit type kennelijk geslachtelijk bepaald is - slechts mannelijke persoonsnamen behoren ertoeGa naar voetnoot(6) - is het m.i. beter om het in aansluiting bij de hierboven besproken uitroepen van het type dien teuterquaet te verklaren. Analogische uitbreiding zou ik wèl willen aannemen m.b.t. een - niet door Verdenius besproken - geval als een soo vunsen paer (Wa)Ga naar voetnoot(7). Het onbepaald lidwoord is in dergelijke verbindingen voorgevoegd, omdat de enklitische vorm ervan niet meer als zodanig werd begrepen. Dat de -(e)n dan toch nog steeds wordt geschreven, wijst er wel op dat die ‘uitgang’ zeer sterk staat en m.i. ook wel wordt gesproken. Ook de zeer hoge frekwentie van deze verbindingen laat er, zoals Verdenius ook veronderstelde (a.w. 244), geen twijfel over bestaan dat ze ‘los staan van Brabantse of andere invloeden’. Invloed van een soo...-en en derg. vindt men misschien ook in de talloze gevallen van het type een armen bloed, een witten hond, een slimmen schalck, een vasten regell, een rechten schrobber (Crena de Iongh 96) en ien ongemienen gaaf (id. 97). Ook dit type is in de kluchten uitermate frekwentGa naar voetnoot(8). Juist omdat alle de-znw. op deze manier gebruikt kunnen worden, is het mogelijk ook in deze verbinding de -e(n)-uitgang van het adjektief als het oor- | |
[pagina 179]
| |
spronkelijk enklitische een te verklarenGa naar voetnoot(1). Met genus of flexie heeft deze ‘uitgang’, evenmin als in het type sulcken, soo-en en derg., synchronisch bekeken iets te maken, al is het vanzelfsprekend helemaal niet uitgesloten dat in sommige gevallen (in fonetisch gunstige omstandigheden nl., b.v. een armen bloed) invloed van verbindingen (als den armen bloed) waarin een vroegere casus- of genus-n bewaard is gebleven, in het spel is. Ook Hermkens neemt aan dat deze -(e)n geen genus- of buigingsuitgang is, maar dat belet hem niet om - m.i. minder gelukkig - van ‘de schijnbare buigingsuitgang -en’ te gaan spreken (218); hij wekt daardoor de indruk - wat overigens wel met zijn benaming ‘genus-n’ (m.b.t. den en derg.), maar zeker niet helemaal met zijn opvattingen over genus en flexie in het zeventiende-eeuwse Hollands in strijd is - dat deze ‘uitgang’ in andere adnominale woorden wel genus- of flexiemorfeem zou zijn... | |
2.4. BesluitIn de loop van deze beschouwing over de adnominale woorden is wel duidelijk geworden dat daarin geen flexie- of genusmorfeem meer te onderkennen is. Alle besproken gevallen illustreren helder dat het formele aspekt van deze attributieve woorden in deze dialekten niet bepaald wordt door casus- of genuskategorieën, zoals dat in vroegere periodes ongetwijfeld wèl het geval geweest was. Op grond van het verzamelde materiaal kunnen de hierboven in verband met de adnominale flexie en het ‘attributieve genus’ (Kruisinga) gestelde vragen nu samenvattend als volgt beantwoord worden. Der en des komen in de zeventiende-eeuwse Hollandse dialekten niet meer voor, tenzij dan in enkele geijkte uitdrukkingen - maar die zijn er ook in de 20e eeuw nogGa naar voetnoot(2). Aan het znw. zelf is de -s als maskulien genitiefskenmerk verdwenen. Deze -s heeft evenwel als formeel naamvalskenmerk niet helemaal afgedaan: als dusdanig is het gebruiksveld ervan echter verengd tot eigennamen en verwantschapsnamen, maar daartegenover verruimt tot de vrouwelijke znw. van genoemde kategorieën. Principieel noch praktisch bestaat er dus enig verschil met de toestand van vandaagGa naar voetnoot(3). De -n-vorm der adnominale woorden is geen casusmorfeem meer en evenmin nog genusindicatorGa naar voetnoot(4). In bepaalde omstandigheden is de -n bij die en in het adjectief (uitroep, en in verbinding met zo, zulk, wat) als ‘affectmiddel’ (Verdenius) funktioneel. De valentie van dien is daarbij beperkt tot mannelijke persoonsnamen. De verbindbaarheid van ‘zo groten, zulken goeden’ en derg. strekt zich daarentegen tot alle zelfstandige naamwoorden uit. Den leidt in het zuiden van Holland een iets zekerder bestaan dan in het noorden. Mijn materiaal is niet omvangrijk genoeg om hier precies te zijn, maar laat toch duidelijk blijken dat de uiterste grens gevormd wordt door de vokalen, (h), d, t, b en r. Naarmate men meer naar het noorden toe gaat vervalt m.i. eerst de r als den-behoudende anlaut, | |
[pagina 180]
| |
vervolgens de b en tenslotte ook d en t. In Noord-Holland komt den zelfs niet meer voor vokalen voor. In chronologische zin is de evolutie in dezelfde richting verlopen. De verhouding van den tot de verschilt dus van gewest tot gewest en van periode tot periodeGa naar voetnoot(1). Uit de moderne dialekten blijkt dit nog zeer duidelijk. In alle dialekten is het aantal znw. dat op grond van de anlaut met den verbonden gebleven is, overigens zeer beperkt. Veel groter is dan uiteraard ook overal de de-groep. Verliest men daarbij niet uit het oog dat alle adnominale woorden (het bep. lidw. en het adj. dus uitgezonderd) bij alle niet-neutra in dezelfde vorm optreden, dan begrijpt men hoe zwak de resterende den-verbindingen wel staan. Wil men per se op grond van deze verbindingen staande houden dat het drie-generastelsel nog bestaat, dan dient er uitdrukkelijk op gewezen te worden dat de ‘m.-groep’ uiterst klein is geworden; dan moet men vermijden de indruk te wekken of te laten bestaan als zou de de-groep nog samenvallen met de feminiene klasse: deze groep is uiteraard heel wat groter geworden, een feit dat men niet onvermeld kán laten; en dan moet men bovendien nog een verklaring weten te geven van het feit dat de m.-groep zich slechts als dusdanig manifesteert in de den-verbindingen, en dan nog niet ausnahmslos. Van een voortzetting van het drieklassensysteem kan men dus in het geheel niet meer spreken: alleen al de omvang van de de-groep maakt dat onmogelijk. Helemaal bevredigend bewijsbaar is dit feit echter pas als men ook de pronominale reflexie van het nominale groeperingsprincipe in zijn betoog kan betrekken: uit het pronominale systeem, zo wordt verderop aangetoond, blijkt duidelijk dat de znw. die in den-verbindingen worden aangetroffen, zich in geen enkel ander opzicht van de andere niet-neutra onderscheiden. Op de vraag van Verdenius of ‘de 17de-eeuwse nominatieven als den baas, den hemelGa naar voetnoot(2) in onze kluchten echt-Amsterdamse “levende” volkstaal zijn’ (Studies 235) kan men dus, mits men enig voorbehoud maakt m.b.t. de enigszins te ruime chronologische en anderzijds te enge geografische bepalingGa naar voetnoot(3), bevestigend antwoorden. Het zijn echter geen ‘resten van een adnominale masculinum-exponent, zoals we die in Zuid-Holland nog aantreffen voor klinkers en bepaalde medeklinkers in verbindingen als den avond, den boom, den hals, den dag’ (Van Haeringen, Genus en Geslacht 45), wel sporen van het vroegere drieklassensysteemGa naar voetnoot(4). Voor de Hollanders uit die tijd was den in deze verbindingen dus geen genus-exponent meer, evenmin als voor de moderne Zuidhollandse ‘den avond’-zeggers. Men bezigde dus - ik beantwoord Verdenius' vraag (Studies 235) met de woorden waarin ze gesteld werd - die -n ‘bij lidwoord èn adjectief in 't geheel niet (meer) in de functie van geslachtsdifferentiëring’. Voor moderne beschouwers is het wel duidelijk dat de in den-verbindingen voorkomende znw. hun verbonden-zijn met den te danken hebben aan het feit dat ze maskulien | |
[pagina 181]
| |
van origine zijn, maar dat ontging de destijdse taalgebruikers volkomen (en eer een taalbeschouwer iets in die richting ging denken, was de 17e eeuw al dertig jaar oud: Hooft z'n vermoedens dateren van ca. 1630!). Zowel uit het hier aangevoerde materiaal als uit de beschouwingen van de grammatici uit die tijd komt dit allemaal duidelijk naar voren: van een adnominale masculinum-exponent kan men niet meer spreken. We mogen Plemp nu wel zonder meer geloven als hij beweert dat de n ‘maer een toeklank an het voorgaende’ woord is ‘daer men nieuelik genera ende casus mede maekt tot hinder onses taels, 't welk men sonder lange bril, of verrekijker niet en kan bemerken’ (Speldwerk 8 [1632]). De getuigenissen van onmacht en de klachten over de slordigheid en het verval (van de Twe-spraack, Ampzing, Hooft e.a.) die we in deel 1 hebben geanalyzeerd, krijgen nu een hechtere fundering. De kennis van Van Heule wordt nu een nog sprekender bewijs van zijn ‘apartheid’. De beschouwingen van J. Hilarides over de dienst die de ‘Leedekens de en het’ in onze taal doen en over het ongefundeerde gebruik van den ‘tot onderschejd der naamvallen’ of ‘tot onderschejding van schaaj’ (= genus) - ‘de dingen, die in Hooft te mijden waaren’Ga naar voetnoot(1) - worden door het nu verworven inzicht pas helemaal overtuigend. In de twijfel van L. ten Kate ‘of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling onderworpen zijn, niet slegts een eigen goedduken waere, van elk of eenig voornaam Schrijver; te meer om dat onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk’Ga naar voetnoot(2) heeft nu geen verdere verklaring meer nodig. Carons opvatting als zou ‘het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding der nomina... algemeen (zijn) in de zeventiende eeuw’ (in Trivium I, 1, L) is nu definitief weerlegd. ‘De buiging - we kunnen de woorden van Caron zelf (ib.) herhalen - legt hiervan getuigenis af’Ga naar voetnoot(3). In de volgende paragraaf willen we tenslotte nagaan of het niet mogelijk is een bevredigend antwoord te geven op de, volgens Van Haeringen, Genus en Geslacht 46, niet te beantwoorden vraag ‘inhoeverre de pronominale ondergang van de tegenstelling masculinum/femininum gelijk op is gegaan met de adnominale’. | |
3. Pronominale aanduidingIn hoofdstuk 1, § 3 hebben we op grond van wat zich thans in Zuid-Nederland voordoet, aannemelijk gemaakt dat de kategorie geslachtGa naar voetnoot(4) zich reeds binnen het drieklassensysteem kan hebben afgetekend, zodat het best mogelijk is dat de markering daarvan | |
[pagina 182]
| |
duidelijker wordt naar mate het drie-generastelsel vervangen wordt door de tweeledige nominale groeperingGa naar voetnoot(1). Ook is gebleken dat adnominale deflexie gemakkelijk aanleiding geeft tot onzekerheid m.b.t. de nominale groep waartoe bepaalde znw. behoren en terzelfder tijd tot een (grondige) wijziging in de syntaktische valentie van de anaforische en reflexief-possessieve pronominaGa naar voetnoot(2). Daarbij is verder nog komen vast te staan, dat juist het totstandkomen van de kategorie geslacht (inz. de scherpe markering van de vrouwelijke woorden) sterk bij kan dragen tot de genoemde wijziging. Onderling verband tussen deze drie verschijnselen is dan ook wel degelijk aanwezig te achten. Tegenover ‘de kans op het enigermate in bijzonderheden volgen van de ontwikkeling die geleid heeft tot de scherpe markering van het geslacht’ staat Van Haeringen evenwel biezonder sceptischGa naar voetnoot(3). Hij suggereert dat b.v. na het volkomen verdwijnen van alle verschil in adnominale woorden, een ze als reflex van oude feminina nog best mogelijk zou kunnen zijnGa naar voetnoot(4). Pronominale genus-relikten, voegt hij daaraan toe, zouden in een overgangsstadium heel goed denkbaar zijn. Dergelijke omstandigheden kunnen het onderzoek uiteraard bemoeilijken. Of het desniettegenstaande tot een positief resultaat kan leiden, moet het vervolg uitwijzen! De kategorie geslacht manifesteert zich, zo hebben we vastgesteld, in de zeventiende eeuw reeds enigszins op het adnominale niveau: in pregenitieven van het type Anna's hoed; in de genitief-in-den-dop (Jan z'n jas); en beperkt tot het mannelijke geslacht, in het emfatische demonstrativum dien en uitroepen van het type ‘gy eerloosen dief’. De vraag is nu: wordt het geslacht ook pronominaal gemarkeerd? Ziet men even af van de mogelijkheid dat geslachtelijke criteria ook in het drieklassenstelsel de pronominale aanduiding een ander aanzien kunnen geven, dan kan men zeggen dat maskuliene znw. aangeduid werden door hij/hem (al of niet ‘betoond’) en verbonden met het reflexief-possessieve zijn (of z'n); feminiene znw. daarentegen met zij (ze)/haar (personale en possessivum; al of niet ‘betoond’). De vraag is dan wat er met dit distributieschema gebeurt, als de maskuliene groep geleidelijk kleiner wordt (en verdwijnt) en alle znw. zich gaan groeperen in een klasse die adnominaal alle kenmerken vertoont van de vroegere feminiene groep. Worden hij/hem en zijn dan ook steeds minder gebruikt, tenslotte wellicht nog slechts bij die znw. die nog in den-verbindingen voorkomen, zolang als dat tenminste nog het geval is? Verdwijnen die maskuliene pronomina dan zonder meer? En wordt hun plaats gewoon ingenomen - bij de nieuwe de-groep - door zij/ze en haar, die exponenten waren van de oorspronkelijke de-groep? Dat de wijzigingen zich niet in deze zin hebben voltrokken - al lijkt dit wel de aangewezen weg geweest te zijn! - is wel zeker: de moderne situatie is er om dit te bewijzen. Gedeeltelijk is de onverwachte wending m.i. toe te schrijven aan het feit dat zijn/z'n een bestaansreden behield in verband met de talrijke groep der neutra (hoofdzakelijk ongeslachtelijke znw.!), vooral echter aan de omstandigheid dat de totstandkoming van de kategorie geslacht, waarbij de markering der vrouwelijke woorden door zij en haar zeer sterk de doorslag ging gevenGa naar voetnoot(5), | |
[pagina 183]
| |
de waarde der genoemde pronomina ten zeerste heeft gewijzigd. De niet-vrouwelijke de-woorden moesten derhalve naar andere pronominale middelen uitzien! En daar de keuze niet zeer ruim was, werden die dan toch nog gezocht (en gevonden) in de richting die aanvankelijk niet in aanmerking scheen te komen. Niet haar, zij en ze werden dus gegeneralizeerd, wel echter zijn, hem en hij -, zoals gezegd: tegen de verwachtingen in! In dit proces heeft ook nog het wat vage die een niet onbelangrijke rol gespeeld... Neen, dit is niet zomaar een hypotese of een teorie: dat het inderdaad in die zin is verlopen, blijkt klaar en duidelijk - zij het uiteraard niet haarscherp!Ga naar voetnoot(1) - uit de taalfeiten. Het is dus nodig dat we die nu eerst laten spreken... Het kan ons, na hetgeen we in verband met de adnominale flexie hebben gekonstateerd, helemaal niet verbazen dat het al of niet aanwezig-zijn van een n-uitgang in een attributief woord geen invloed blijkt uit te oefenen op de keuze van het op hetzelfde substantief betrekking hebbende pronomen. Dat het verband flexie-genus verbroken was, wordt ten overvloede nog aangetoond door gevallen als de volgende: 't heeft de gulde son zo dapper oock verdroten dat hy te rugghe tradt (Co 432); de koe... vastmaken, en hem daer na verkoopen (KK 289); daer laet ik de pot niet, ik... graef hem weer op (W 71); ick zou u dicke kop doen van zijn romp afdalen (Bo 2, 314); den blonden dageraet met haer blosende kaeken (Ho 200); wanneer... den hals des mancops is met haeren bol verleghen (429); den dienst, die ghy my hebt bewesen... maackt door haar grootheydt my armhartich (Bo 1, 179); hoe komt den hemel toch op my alzo verstoort datse my gantsch verlaat? datse niet en hoort (Co 328); ziet ghy dien appel? z'Is bekoorlijk (Ho 33); hoe dujr sal jck bekoopen den aenslagh, bij aldien zij 't ontijd is ontdeckt (393); den lof des dichters... ick bense'u schuldich (428). Beschouwingen over het waarom laat ik voorlopig nog achterwege, om er nog eens met nadruk op te wijzen dat dergelijke gevallen ondubbelzinnig bevestigen dat voor Hollanders als Coster, Bredero en Hooft - in Bijlage III vindt men gelijkaardige voorbeelden uit andere bronnenGa naar voetnoot(2) - de ‘genus-n’ niet meer bestaat. Naar aanleiding van deze gevallen zou men uiteraard de vraag kunnen stellen of er dan wellicht andere faktoren bij de de-znw. de verbindbaarheid met hij/hem/zijn resp. zij/haar bepalen. Men zou zich b.v. kunnen voorstellen dat het verband van de flexie der adnominale woorden met het genus verbroken is, terwijl het genus van het substantief zich nog wel doet gelden bij de keuze van het pronomen. Maar hoe moet men dan verklaren dat Coster 192 schrijft: wasser oock rechte voort ergher roch in zee, sy quam ons wel aen boort en 542: wasser noch een roch in zee, hy quam ons aen boort, wat ook te lezen is bij Bredero 1, 29? En dit is niet het enige geval: verg.: al woud' de ziel zijn tijdt tot goedt besteden Co 321 met ziel... sal haar door de | |
[pagina 184]
| |
doodt tot alle rust begheven 450; de nacht... die can... sijn coomst niet lang vertrecken Ho 15 met de nacht comt... met haer schim en met haar bruine paerden 176; dees flucxse handt, die noyt zijn kracht gebrack Bo 1, 18 met wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken laten dat sij Ho 163; d'aloversiende son... daer hij haar (= hen) heeft betrapt 117 met de son... sij nijght nae 's aertrijx kim gheelijck het aenschijn 385; (de ziel) hij stronckelt... hy valt Bo 1, 89 met als de ziel de holle romp verlaat dat sy niet wederom... gaat 388; (de ziel) laat hy het lichaam inde aarde 89 met mijn ziel is so verblyt so dat sy twijffelt 119; wantrouwt den hemel niet, noch noemt hem niet versteent Co 432 met hoe komt den hemel toch op my alzo verstoort datse my gantsch verlaat? datse niet eens en hoort 328; de windt... al zijn vinnen van hem stack Ho 223 met de wint... maer sneller issij in u seilen voor te jagen 136Ga naar voetnoot(1); e.a. (zie Bijlage IV). Houdt men er rekening mee dat in vele gevallen het pronomen op grond van personifikatie is gekozen, dan wordt er al veel begrijpelijk, maar dan blijft het ook in die gevallen toch nog de vraag welk pronomen dan ‘gewoon’ mag heten, m.a.w. aan het genus van het betrokken substantief beantwoordt. En dan maken hierboven geciteerde korrelaten als ‘de zon... hij’ en ‘de koe... hem’ het onmogelijk, zonder meer een beroep te doen op het, in weerwil van nominale en adnominale deflexie, (voort)bestaan van de vanouds vigerende nominale driedeling. Op deze manier zou het onderzoek dus zeker in een impasse geraken, waar men wellicht nog slechts met de hulp van statistische middelen uit zou kunnen komen. Maar zou een op, zij het ook enorme getallen gebaseerd resultaat alle onzekerheden in verband met de pronominale aanduiding en het verband tussen genus en pronomina kunnen wegnemen? De verklaring van de grote hoeveelheid ‘uitzonderingen’ zou dat waarschijnlijk blijvend verhinderenGa naar voetnoot(2). Er dient derhalve de voorkeur aan gegeven te worden, niet langer van afzonderlijke substantieven (en hun ‘historische’ genus) uit te gaan, maar van de pronomina zelf. Leidt een onderzoek van de valenties der verschillende pronomina tot een nieuwsoortig pronominaal schema, dan wordt ook daardoor een andere nominale klassifikatie vooropgesteld. Gelet op het gehergroepeerd-worden der substantieven in een de- en een het-klasse, zoals reeds uit het onderzoek der adnominale woorden is komen vast te staan, hoeft immers nu niet meer a priori aangenomen te worden dat hij, hem en zijn enerzijds en zij/ze en haar anderzijds hun vroegere funkties en hun onderling verband zonder meer bewaard hebben. Ook dat wordt door de moderne situatie volkomen onwaarschijnlijk gemaakt... | |
3.1. Bezittelijke voornaamwoorden | |
3.1.1. Haar.Eerst komt het possessieve haarGa naar voetnoot(3) aan de beurt, omdat o.m. uit de eerder besproken Zuidnederlandse verschijnselen is gebleken dat dit pronomen biezonder gemakkelijk | |
[pagina 185]
| |
vrouwelijk kan worden. Zonder enige twijfel is het dat ook in het vroege Nieuwhollands reeds geworden - als het vroeger al niet geslachtelijk bepaald wasGa naar voetnoot(1)! Niettegenstaande de uitbreiding van de de-klasse is de valentie van haar dus geringer geworden. In de kluchten van Bredero, Coster en Hooft komt haar slechts bij vrouwelijke woorden voor: juffer, meysgen, weduwe, dochter, vrouw, vroutje; en bij: mildheid, geluk en min, die als vrouwelijke personen optreden. Een geval als het meisje ontreech haer borsten KM 332 bewijst hoe sterk het geslacht boven het genus prevaleert. Ook bij Van Santen treft men haar (gewoonlijk heur) slechts m.b.t. vrouwelijke personen aan; èn ook in sou de koe op heur rechter sy vallen LW 283: een gezegde dat verderop nog even ter sprake komtGa naar voetnoot(2). In de andere onderzochte kluchten is de toestand precies eender: haar heeft uitsluitend betrekking op vrouwelijke personen noemende substantieven. Gevallen als (dat) varcken kan haar... niet voegen naar de man KR 10 en wijl 't geluck my haer handt komt bie'n 35 (M 244) zijn voorbeelden van personifikatie, die ook dat de doodt my met haer prickel GB A 3 en genade sluyt haer oogen GE B helpen verklaren. Op laten als eveleens een exter haer huppelen 56 (M 413) en om 't gesicht van deuse stat haer schoonheyt NA B vo komen we verderop terugGa naar voetnoot(3). Moeilijker verklaarbaar is tenslotte: wilje vande tantpijn haer banden sijn 31 (M 200): personifikatie of vrees voor z'n of een eerste spoor van ‘haar-cultuur’? Wat dan ook, dit is de enige ‘uitzondering’, die, rekening houdend met de omvang van het doorzochte materiaal, vanzelfsprekend de juistheid van onze zopas verrichte konstatering helemaal niet in het gedrang kan brengen: in het vroege Nieuwhollands is haar reeds vrouwelijk possessief pronomenGa naar voetnoot(4). | |
3.1.2. Zijn.Bij niet-vrouwelijke de-substantieven (en uiteraard ook bij dito neutra) is als reflexief-possessivum zijn (z'n en derg.) in gebruik. Enkele voorbeelden: (een wet) daer wat ick de tweede iuyst op sijn hooft BK 46; hoe die rabauwery syn selfs kan loonen 66; alle tijdt heeft zijn bestek W 18; als je 't askat op zijn zier trat 101; de treurighe outheyt... met syn ghebreck KS 313; de wijnt alsen kracht op ongse meulen spooch KM 328; de steelkunst doet zyn meester de dood vaak verwerven KK 281; (koe) hy het vry wat op zyn schilde... hy is wel in zyn vleys 294; de vuyle spin alst in sijn binnenst verteert is SB 146; een ael... zyn hooft op stac, daer zijn staert hier... was 168; daar op keerde myn maggere merry geswind zyn gat om, en teeg te vier-voet weer na zyn logement, Schellinks in Oudheidk. Jaarb. 1942, 12 b [1646]; de son sijn wagen Plemp A 2; elcke familie heeft | |
[pagina 186]
| |
sijn afschutselen Su 13 [1627]Ga naar voetnoot(1); den exter en sal zijn leven het hippelen niet laten SS 351Ga naar voetnoot(2); dat mag een hond op syn siel nemen LW 227; de kamer lag op zijn elf- en dortichsten SS 343; de zee... sijn verhaal, Gallitalo, Rabelais 2, 287 [1682]; hier doet de hel zyn mond weer oopen, V. Halmael, Vervolg geveinsde Kwaker 14 [1709]; de koude vochtigheyt... nam sijn plaetse lest Svb 35; een goede konst en sal sijn meester niet bedrieghen 148; daer hebie de mey, met al sen lieve brave bloeme GG B; as je mijn party... in sen haer siet GW B 4; die koe is op sen onrechte sy gevallen C 4 voGa naar voetnoot(3); dus gae ik op mijn vryen, as ien koe op zijn kalven JS C 3 vo; je mont gaet, as een telder sijn aarsgat KKa 15; de kas... ik had wel zin in zijn gewicht VG A 2; onze beurs begon zijn eer te verliezen A 3; dat deeze doffert zen leeven in zen meesters slach niet weer zal vliegen B 2; dat hy de stoel voor zijn naers gaet klouwen 22 (M 140); de deur genomen uytsen stee 40 (M 284); hoe dat die A (de letter a) zyn gat na achteren uitsteekt 69 (M 543); of een hongherighe maghe sijn droogh broot matelijck ghegheten, nyet soo lustigh en smaackt, Coornhert 1, 240 c [1564]; elcke letter zou ordentlyck zyn ghetal mede brenghen, Twe-spraack 48 (ed.-Caron 32); elcke ewe klaaght over 't belóóp zyns tyds, Ruygh-Bewerp 74 (ed.-Caron 101). Er bestaat geen enkele reden om aan de autenticiteit van deze gegevens te twijfelen, te meer daar ze volkomen in overeenstemming zijn met de situatie in de moderne Hollandse dialekten (èn in de algemene omgangstaal in het Noorden). In geschriften van een man als Bontekoe, die niet door het virus der logicistische grammatika was aangetast, is de distributie van haar en zijn ook precies dezelfde. Ik laat hier een aantal gevallen uit het Tractaat van het excellenste Kruyd Thee volgenGa naar voetnoot(4): de Medicijne (= de geneeskunde) te brengen tot syn ware digniteyt ** 3 vo; nog de aarde met syn vrugten... nog de lugt met syn gevogelte 16; de brande-wijn met sijn gedistilleerde wateren 5; de tong verliest sijn smaeck 13; 't bloed... begindt... in sijn ommeloop stil te staan 13; de lugt... communiceert sijn suur 34; dat de thee sijn kragt heeft 49; de maag... van sijn kragt beroven 44; het sout van de thee... of sijne fijne olie, uyt welke beyden sijn bittere... smaak bestaat 54; als de maag sijn werk niet wel kan verrigten 56; hoe de maag sijn functie verricht 57 (zie ook 58, 66, 67, 73, 148, 150, 155, 156 e.v.a.); als de thee in sich heeft en daar in sijn kracht bestaat 115 (zie ook 117, 119, 292, 303, 310 e.a.); een gewoonte, die sijn oorspronk moet hebben uyt 133; dat die natuur na sijne wyse voorsichtigheyd sijn verborgene wegen heeft 167; dat de ziele... sijn throon en verblyf-plaats heeft 214 (zie ook 215, 218, 229, 234, 237 e.a.); een goede spyse op syn tijd... genomen 238; dese pot... heeft sijn kraantjens 243. De enige uitzonderingen zijn: neemt de lugt na sich... alsse ons milddadig geeft haar suur, sout en vuur / soo doet sy ons door haer gewicht 35; van dese drank, soo als se van de mond, die haar indrinkt... tot de welke datse nadert 116/117; de thee is naulijks in de mond van de gene, diese... drinkt, of sy begint sich selven te vertonen, en hare kragten... te verspreyden 117; hoe de thee ouder is,... hoese | |
[pagina 187]
| |
minder kragt heeft, om datse berooft is van haar fijnste sout 297. Omdat hier waarschijnlijk invloed van se in het spel is, komen we op dergelijke gevallen verderop nog terugGa naar voetnoot(1). Het is evenwel duidelijk dat zijn regel is! We weten nu dat zeventiende-eeuwse Hollanders het- en de-znw. (en enkele den-substantieven) kennen, dat haar voor hen de waarde heeft van een persoonlijk, vrouwelijk pronomen en zij derhalve voor het uitdrukken van een bezitsrelatie m.b.t. niet-vrouwelijke substantieven op zijn (z'n) aangewezen zijn. Bekijken we nu in het licht van deze wetenschap, en rekening houdend met de in deel 1 geschetste kultuurhistorische achtergrond en inzonderheid met de weerslag daarvan op de taalkundige inzichten en idealen, het gekultiveerde taalgebruik, dan kunnen we ook van het pronominale spektakel in de genres waarop de genoemde ‘kultuurlijke’ faktoren van invloed zijn geweest, ongetwijfeld wel iets begrijpen. De ontevredenheid met de ‘onversierde’, vervallen, arme moedertaal geldt vanzelfsprekend ook in dit opzicht. Ook heeft men oog voor het pronominale gebruik in de hoger gewaardeerde Zuidnederlandse (schrijf)taal en voor pronominale eigenschappen van vreemde, klassieke talenGa naar voetnoot(2). Het besef dat het ‘geslacht’ niet alleen met de flexie der adnominale woorden, maar ook met de kongruentie der pronomina verband houdt, dringt echter - zo hebben we in de grammatika's kunnen vaststellen - slechts langzaam door. Vandaar dat in heel wat renaissancistische teksten pronominale vormen uit de volkstaal (aanvankelijk) onopgemerkt blijvenGa naar voetnoot(3). Dat er evenwel ook voor dit aspekt van het probleem belangstelling bestaat, wordt bewezen door een opmerking als die van Spiegel, die m.b.t. ‘wie zyn acker boud’ beweert dat ‘wie behóórt die te zyn’; voor wie ‘een wyze zoon laat hem tuchtighen... zoudet zich tuchtighen behóren te zyn’ en in ‘menighen behaaght eenen wegh wel, maar eyndelyck brenght hy hem totten dood... voor hy, die behóórt te komen’Ga naar voetnoot(4) (Twe-spraack 50). Belangstelling blijkt b.v. ook uit Ampzings Nederlandsch Tael-bericht, waarin we beschouwingen kunnen lezen over het gebruik van bepaalde pronomina, o.a. over se waarop we in deel 1, blz. 128 al hebben gewezen en dat verderop nog behandeld zal worden; en uit de uitlating van Van Heule i.v.m. de Pronomina: ‘De verscheydenheyt van het geslacht der Voornamen is hier wat breder gestelt om dat die scheydinge, door het gemeyn gebruyc zeer bedorven en vermengelt is’ (B 24 [1633]). Dat men het in de praktijk inderdaad ook zo goed mogelijk probeert te doen, kan gedemonstreerd worden aan de hand van enkele gegevens uit Coornhert. Bij de vertaling | |
[pagina 188]
| |
van Le Macon z'n versie van de DecameroneGa naar voetnoot(1) treft Coornhert blz. 95 vo de volgende zin aan: la quelle caue prenoit son iour. Om zich niet te vergissen bij de keuze van het pronomen, laat hij zich leiden door het genus van la cave en vertaalt: eenen kelder... de welke haer lucht onfinck LH 41 b. (Dat het genus van kelder hem niet bekend is, blijkt uit het feit dat hij zowel inden kelder als inde, als inder kelder schrijft)Ga naar voetnoot(2). De liefde, die hij altijd als een vrouw voorstelt en derhalve ook met het vrouwelijke haar aanduidt, ondergaat in LH kennelijk de invloed van l'amour comme trop puissant seigneur M 120: de liefde, want hy als een verwecker der... geesten 55 c; de liefde... uyt watplaetsen hy... treckt... hy die met zijn gheschut can leyden 55 c (Amour... lequel lieu il tire... ou il les conduyct M 120 ro); wiens verstant de liefde deur sijnen raedt al verscherpt hadde 78 a (amour... auec ses conseilz M 162 vo). Veel belang hoeft men weliswaar aan deze gevallen niet te hechtenGa naar voetnoot(3) - helemaal zeker is de zaak immers niet! - maar men mag op zijn minst toch wel zeggen dat er aandacht voor de pronominale aanduiding uit spreekt. Dat in deze situatie hyper-korrekte vormen in groten getale kunnen optreden, hoeft ons dan ook niet te verbazen: in principe verloopt alles hier precies op dezelfde manier als in het vorige hoofdstuk m.b.t. den is uiteengezet. Naarmate het taalgebruik verzorgder of plechtiger is, wordt het aantal gebruiksgevallen van haar groter. De enige verklaring van deze gevallen ligt in de wil om iedere ‘fout’ angstvallig te vermijden: de moderne, door Royen zo uitvoerig beschreven ‘haar-cultuur’ is essentieel aan dezelfde houding toe te schrijvenGa naar voetnoot(4). Coornhert geeft ons van dit verschijnsel uiteraard voorbeelden bij de vleet. Haar gebruikt hij in verband met vrouwelijke personen, allerlei abstrakte begrippen die in zijn allegorische stukken als vrouwen ten tonele gevoerd worden en overigens willekeurig m.b.t. de sonne: van haer brandende hitte LH 88 d; honigh: veele van haer zoeticheyd Zk 12; de wet der naturen: hare werckinghe 189; een katte: hare felle klaauwen 318; wie de boom heeft, die gheniet haar vruchten, die de fonteyn heeft, die heeft haar beexkens 401; honger is een scherp swaert, haer noodt doet my broot soecken CC 60; mach een lupaert veranderen haar vlecken 254; ghy ontbeert het gheloof met haar loflijcke daden 406; des rincx rondigheydt, haar klare karbonckel 475Ga naar voetnoot(5); het volk haet den deught ende bemindt haeren schijn 506Ga naar voetnoot(5); een onwech... de dan ooc wert ontdect met al haer valsch bedrijf 539. Bij: zon, deugd, logen, zonde, boom, ziel en ring, heb ik ook zijn aangetroffen o.a. in: de zonne... zyn zelfs beelde Zk 111; alle deughde zijn eyghen loon CC 339; de loghen: zijn wegh is breet 109; dat zonde zijn eyghen boete... is 345; gheniet den boom zijn vrucht 104; de ziele... heeft oock zyn byzundere werckinghe Zk 410; de liefde deur sijnen raedt LH 78 a; en het lijkt me niet vermetel te veronderstellen dat ook bij: kelder, honig, haat, weg, drank, honger, wil en onweg (‘historische’ maskulienen!) zijn wel gebruikt werd. De willekeur schijnt dus wel volkomen! Toch zijn er enkele dingen opvallend genoeg om even vermeld te worden. Daar is ten eerste het feit dat godheyd en overheyd met zijn verbonden | |
[pagina 189]
| |
worden b.v. in: d'onghemeten Godheyd met zyne... weghen Zk 2; d'overheyd... zal vervolghen niet zyne vriende... maer zyne vyanden 242. De voor de hand liggende verklaring is hier m.i.dat vermannelijking in het spel is: een bewijs te meer van het aktief bestaan van de kategorie persoonlijk geslachtGa naar voetnoot(1). Verder verdient het de volle aandacht dat katte en lupaert de enige met haar verbonden diernamen zijn: bij hond, valk, paard, vogel, vis, pauw, wolf, zwaan, mus (mosch zijn veren, Gruterus 1, 103 [1610]Ga naar voetnoot(2)), spin (waar haalt de spin t'allen tyen zijn garent? CC 118) en meeuw (een meeuwe ... die den visch bespiet, en doopt sijn wiecken inde soute schuimen Odys. 1, 30 b) wordt steeds zijn gebruikt. Ook in vaste verbindingen blijkt zijn stevig in het zadel te zitten b.v.: een mogelijcke sake... oft zijn teghedeel LH 34 a (fr.: n'y a chose possible... son contraire M 56 ro); om een saecke tot sijnen voorscenen eynde te brenghen 122d (fr.: les choses a leur effect M 241 ro); zulcke zalighe verandering neemt zyn eerste oorsprong... uyt Zk 85; vande rechtvaardicheyt... van zyn teghendeel 219; deze overtreding des wets heeft inden menschen zynen oorsprong 222; deze name zegghen eenighe zynen oorsprongh te hebben uyt 223; u ruste houdt niet lanck zijn stede CC 24. Deze groepen zijn blijkbaar in de 16e eeuw al vrijwel zo hecht als een samenstelling, zodat er helemaal geen behoefte meer bestaat aan kongruentie. Men zou dit geval kunnen vergelijken met de manier waarop wijf steeds als vrouwelijk woord behandeld wordt: pas tegen het eind der 17e eeuw is men met de ‘opbouw’ zover gevorderd dat ook wijf onzijdig wordt verklaardGa naar voetnoot(3). Ook deze verbindingen worden later vaak ‘verbeterd’! Enkele andere formules trekken nog de aandacht: de zonde... om zyn hatelijcke lelyckheyds wille Zk 64; (spiegel) inde welcke de zonne... zyn zelfs beelde zonder middel glanset Zk 111; vier hoofdstammen, elck met zyne tacken 429; daar zingt elx tong zijn eyghen lofzangh 440; dat zonde zijn eyghen boete... is CC 345; dat alle zonde zijn eyghen boete ende alle deughde zijn eyghen loon mede brenght 339; dat die zonde zijn eygen boete is 341; (vrouwen) dat elck zijn eyghen last draghen 534, (vrouwen) (ik) gaf elck uwer zijn dose 516; sonde is zijn selfs boet, sond baert altijt zijn eygen boet 546Ga naar voetnoot(4). Ook dit zijn versteende verbindingen waaraan niet in het minst getornd wordtGa naar voetnoot(5). Ze behoren tot het taalsysteem van de 16e en 17e eeuw in Holland. Men vindt ze dan ook passim in alle soorten van taalgebruik terug. Spiegel schrijft (in Ts. 20, 205 [1583]): is 't de zaacke noch is in zyn geheel; de zonde is zelf zyn plaghe Vo vs. 331; eet mij tot zyn gherieve de koe vs. 660-661; dat ellik dier, ja plant, so is ghesint dattet zyn zellefs quets al vlietGa naar voetnoot(6) Hsp. 1, 179-180. Elcke tael heeft sijn wet zegt P. Heyns (in Vaderlandsch Museum 3, 306 [1583]), Sprankhuisen: moesten (wij)... de reste laten blijven in syn oude wesen (dl. 6, Voorreden vo [1649]) en Hooft 1, 19: als de jonckheyt neemt sijn keer; in Ruygh-Bewerp vande Redenkaveling (ed.-Caron blz. 132) staat: d'Aarde op zyn tyd vruchten vóórtbrengen. In ambtelijke stukken leest men: ende aerde | |
[pagina 190]
| |
ofte baggert wederomme te bringen up zijn behoorlicke plaetsse RB 141 [1565]; een cedulle van oppositie, dewelcke... naer sijn forme ende inhouden gepubliceert RB 177 [1602]; arresteren... desen (t.w. deze keure) naer zijn forme ende inhouden RB 451 [1608]; dese copie... gecollationeert jegen zijn principaele HG 44, 163 [1573] (verg.: gecollationeert dese copie jegens sijnen origineel RB 372 [1363]!); de ordonnantie van de wolle laeckenen precise nae sijne forme ende innehouden te doen practiseren HG 37, 59 [1663]. De volgende aanhalingen bewijzen dat elk zijn last en elk zijn doos dat we zoëven uit Coornhert citeerden, geen toevalligheden, vergissingen of bedenksels zijn: Zult ghij (zusters) ghelijckelijck elcx op zijn behoorlijcke plaets... elcx zijn werck doen... een ijgelijck tot zijn diensten HB 62, 72; voort vermaent elck van zijn kinderen (over vrouwen) SS inhoud; juffrouwen... elck gae sijn jonsten vlijen Ho 7; verg.: (vragen) elck in sijn ordre stellen, Andere Vraegh-al 2 [1618]. (Zon) alse op zijn laechste was treft men aan in Li 14, 15; als de son op zijn hooghste was ib. 48. Van Santen schrijft de kamer lag op zijn elf-en dortichsten SS 343; den exter en sal sijn leven het hippelen niet laten 351; dinghen die sijn leven noit sijn gheschiet LW 249; dats s'op sijn appelteeffs 173; en: twee moye aerde potten, een panne, met een vergiettest ... en waren noch gans en gaer in sijn gheheel 335. Een soortgelijk, opmerkelijk geval van diskongruentie in getal komt voor bij J. Vos, Ged. 2, 223 [1642]: schik alle dingen op zen stee. Ook in deze periode zijn er dus al ‘vaste verbindingen... die door hun frequentie iets van een samenstelling krijgen, en zozeer geïsoleerd raken dat men de behoefte niet meer voelt aan correspondentie in getal’Ga naar voetnoot(1). Uit andere kluchten zijn hierboven (blz. 185/6) reeds enkele gegevens meegedeeld; de stoel staet op sen stee 27 (M 168); de deur genomen uitsen stee 40 (M 284); den spijcker op sen kop 42 (M 303); ses witte komme... maecktse schoon, doet in elk het zijn 47 (M 340); 'k weet dat'er (haar) zen leeven zoo'n pots, als 'er nu zal schien, niet eschiet is 50 (M 369); op sen ellif en dartighst 11 (M 84); om opsen frangs te groeten 24 (M 151); op zijn Vlielants 29 (M 188); elk bewaert zen hennen 29 (M 181); alle dingh moet zijn volle eys hebben DG A 3 en derg. zijn allemaal nauw met elkaar verwantGa naar voetnoot(2). Ook uit de kluchten van Coster, Bredero en Hooft hebben we ze opgetekend: (een wet) daer vat ick de tweede iuyst op sijn hooft BK 46; hoe die rabauwery sijn selfs kan loonen 66; alle tijdt heeft zijn bestek W 18; het volck... op sen paesheylighe daechs KS 307 (dit is wellicht ook een geval van latente diskongruentie, omdat volk nl. meestal met het meervoudige haar verbonden wordtGa naar voetnoot(3)). Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat we ze eveneens in hun renaissancistische toneelstukken tegenkomen: sulcken ketel sel zijn selven altijt... schuymen Co 518; joffrouwen... elck gae sijn jonsten | |
[pagina 191]
| |
vlijen Ho 7; syn eyghen loon... baart d'onverwonnen deucht Bo 1, 103. Ze zijn niet talrijk, deze gevallen, maar in verband met die welke we elders hebben opgetekend, toch wel interessant. Daarbij komt nog dat er geen gelijksoortige verbindingen met haar i.p.v. zijn voorkomen: behalve dan in deughd is zelv' haer waerde loon Ho 36, te vergelijken overigens met CC 345: dat deughde haer eyghen loon is, dat we als een geval van vervrouwelijking meenden te mogen verklarenGa naar voetnoot(1). Er zijn in deze sterk literaire teksten immers heel wat gevallen die erop wijzen dat haar voor Bredero, Coster en Hooft vrouwelijk pronomen is, dat bij niet-vrouwelijke znw. vrijwel uitsluitend optreedt als er personifikatie in het spel is: soud' de wetenschap haar vlijt aanwenden Co 458; de verliefde maen... truert met haer staet-joffrouwen Ho 47; de nacht comt... met haer schim en met haer bruine paerden 176; soo spuwt het wreedt Geluck op mij haer crachten wt 196; den blonden dageraet met haer blosende kaeken 200; een star, die repp' haer hooft ghekruyft 220; de blancken uchtendt met haer bloosend roode kaecken 263; 't Avontuur haar schijn Bo 1, 57; de deucht haer glori soeckt uyt smaat van haar vyanden 104; de dageraet vertoont haar roode kaken 124; het hoerachtich geluck, lieflacchend' in haer schick, verrockt haer goede gunst Do 19. Gevallen van vermannelijking, zoals we die bij Coornhert signaleerden, treffen we ook in deze stukken aan: Min... sonder sijn wapen Ho 3; de son daer, met sijn hel gesicht 379; de vrucht (een zoon) die sijn lijftocht onlanx soop wt haere borsten 389; de min... sijn pijltjes zyn gedoopt in gift Bo 1, 313; dat de son zijn flucksche paarden slaat ten gulden wagen en smoort de donckre lampen zijns susters 377. In alle andere gevallen wordt evenwel m.b.t. niet-vrouwelijke substantieven zijn/z'n gebruikt, net zoals in de kluchten. Enkele voorbeelden: de klare zon... met zijn heete stralen op 't hoochste van zijn loop Co 131; van al zijn pluymen mach een zwan niet meer ontberen alst kleene vinckien 163; al woud' de ziel zijn tijdt tot goedt besteden 321; ghewoont, die strengelijck in ons zijn heerschappye toont 321; de schollepende zee met zijn verbolghen baren 401; myrthe met zijn doncker groen blaan 416; de letter die spreekt, moet zich vooreerst verantwoorden. Zijn' verandering sprujt uit Hooft, Br. 3, 73 [1635]; het leven van mijn lyefd' en sijn geduerichayt Ho 79; so lang des hemels cloot sal op sijn polen drijven 80; de gulden helm... door sijn glans 86; aldaer de son sijn opgang heeft 96; de brief en sal sijn verwe niet verschieten 113; hoge rots... met sijn trotse cruin... sijn wortel 121; den Noorden wint die voerdse sijne wegen 12; ick gae mijn boge tot sijn punt toe innetrecken 140; de zuyder zee... uyt verbaestheyt vlien zijn golven achterwaert 223; de boom springt uyt zijn grondt 252; een worrem neemt tot sijn ontbijt 376; de misdaedt doemt zichzelf en brengt zijn' vloecke mede 382; den godsdienst gae te slaen in zijne sujverhejdt 406; dat mijn loose valck zijn gauwe list ghebruyckte Bo 1, 17Ga naar voetnoot(2); dees flucxse handt, die noyt zijn kracht ghebrack 18; de droefheyt stracx sijn afscheyt gheeft 23; de zee... doodt zijn kracht 37; wat een vasten handt: hoe treflijck is zijn dichten 41; vlam... spuwt sijn heete stralen 75; mijn liefde die drooghd' uyt... als zijn hetsighe kracht dees schepselen versmacht 75; siet de ziel 't lijf in ghevaar, hy brengt zijn oude jonst in 't klaar 89; zo blanck as ien zeelt ongder zyn buyck 110; de domme jueght volcht zyn begheert 130; de glinsterige son... laat zijn plaats de maan 364; dese stadt met zijn behooren Bo2, 284; ick zou u dicke kop doen van zijn romp afdalen 314; gelijck de domme snip barst onvoorsiens in 't net voor zijn blint gesicht... is gehangen 366; de deur | |
[pagina 192]
| |
met alle zijn behoorte Do 17; hope is sijn sterckheyt quyt Bo 3, 478; de maeltijt... met al zijn toebehoort Mo 63 enz. De bezittelijke voornaamwoorden blijken dus duidelijk op een andere basis gedistribueerd dan in het drieklassensysteem het geval was. Onze bevindingen i.v.m. de flexie worden door deze nieuwe distributie dus volkomen bevestigd. | |
3.2. Persoonlijke voornaamwoorden | |
3.2.1. Haar.De valentie van het persoonlijke vnw. haar verschilt essentieel in geen enkel opzicht van die van het possessieve haarGa naar voetnoot(1). De reële frekwentie ervan is evenwel veel geringer, omdat de konkurrentie van ze zeer groot is. Uit de kluchten heb ik geen enkel geval van haar bij niet-vrouwelijke substantieven opgetekend. M.b.t. vrouwelijke persoonsnamen is bovendien niet haar maar enklitisch er de gebruikelijke vormGa naar voetnoot(2): dat juffer seyt datje altemet iens om huer soudt dencken en dat jer dat brengen sout, dat jer belooft hebt BK 59; (meisje) wat hyer in gaf KM 332; ick selder (de vrouw) soenen datter een poos heugen sel KM 341. Een en ander heeft tot gevolg dat deese stadt is seer populeus, want in haar verkeeren veel vreemde natien HG 21, 300; wat belangt de saecke in haer selven Li 14, 100; (wijn) dat... veel quaden uyt haer voort comen CC 325 en dergelijke, in ‘verzorgde’ taal voorkomende haar-tjes, niet moeilijk te verklaren zijn. Samenvattend kunnen we nu besluiten dat haar in het vroegste Nieuwhollands reeds een persoonlijk vrouwelijk pronomen isGa naar voetnoot(3) en dat de bezitsrelatie bij niet-vrouwelijke substantieven derhalve door middel van zijn/z'n uitgedrukt wordt. Welk persoonlijk vnw. naast het vrouwelijke personale haar bij de-woorden aanduidend funktioneert, is de vraag die in de volgende paragrafen aan de orde komt. | |
3.2.2. Se.Nu is het ogenblik dus gekomen om na te gaan of de niet-vrouwelijke de-woorden met hem ('m en derg.) of met ze worden aangeduid. Men zou allicht geneigd kunnen zijn, gelet op de enorme verbreiding van zijn/z'n bij de-woorden, zonder meer hem te tippen, temeer omdat dit pronomen in het moderne Hollands inderdaad als personale naast het possessieve zijn optreedt. Herhaaldelijk heeft men dan ook, vanuit een dergelijke opvatting redenerend, het vaak bij (historische) maskuliene znw. voorkomende ze hyperkorrekt genoemd of als een bewijs beschouwd voor het in verval zijn van de driedelige nominale klassifikatie, zonder zich evenwel af te vragen hoe het met dit ze in de dialekten precies gelegen wasGa naar voetnoot(4). Zelfs de opmerking van Ampzing | |
[pagina 193]
| |
dat ook bij woorden van ‘'t mannelijke geslachte’ se gebruikt kon worden, heeft niemand au sérieux genomen. Se is een ‘aengehechte voor-naem’ zegt Ampzing (ed.-Zwaan 181) die ‘van seer gemeyn, ende liefelijk ende loffelijk gebruyk is in onse sprake’; en De Vooys (Verz. T.O. 1, 303-304) voegt eraan toe: ‘die hij merkwaardigerwijze ook uitbreidt tot de nominatief en accusatief mannelijk enkelv.: ‘de brief, isze besteld?’ ‘ik hebse besteld’, in plaetze van ‘is hij besteld? ik hebbe hem besteld’... Het woord ‘brief’ om die reden ook vrouwelijk te noemen, komt... niet bij hem op’. De Vooys denkt dus aan een vergissing. Zwaan 312 noemt het geval vlotweg ‘een vreemde afwijking’. Het opvallende gebruik van se in de Twe-spraackGa naar voetnoot(1), noch de kommentaar van Leupenius i.v.m. se (cfr. supra 102) zijn bij mijn weten ooit besproken. En een vingerwijzing van M. Kramer stempelt De Vooys als ‘een onjuiste voorstelling’Ga naar voetnoot(2). En toch! Ligt het niet voor de hand dat bij voortschrijdende adnominale deflexie en daarmee gepaardgaande uitbreiding van het aantal uitsluitend de-woorden, het gebruiksveld van ze groter kon worden? Hem was toch het pronomen der den-woorden, of niet? En attraktie door het neutrum-pronomen, zoals waarschijnlijk bij zijn mede het geval is geweest, moet wel uitgesloten geweest zijn. Bovendien was ze in talrijke enklitische verbindingen (datse, ofse, gafse enz.) met name ook als meervoudig omnivalent pronomen een vertrouwd en zeer frekwent taalfeit. Ook in het enkelvoud was het enklitische ze ongetwijfeld enorm frekwent: als subjekt bij inversie o.m. steeds in ondergeschikte zinnen; als objekt eveneens. Door deze verbondenheid had het uiteraard een stevige positie verworven. Ik vraag me dan ook af of het (overigens moeilijk grijpbare) ze bij stofnamen in modern Hollands taalgebruik niet een laatste spoor zou kunnen zijn van dit stevige laatmhl. en vroegnhl. (in casu wellicht ook nog meervoudige of althans kollektieveGa naar voetnoot(3)) ze... Bij de andere niet-vrouwelijke de-woorden is dit ze, naar ik meen, geleidelijk door hem ('m) vervangen, omdat ze met haar geassocieerd geraakte en ook vrouwelijk pronomen werd, terwijl het ruim verbreide z'n (samen met het reflexieve hem waarschijnlijk en | |
[pagina 194]
| |
het na voorzetsels uitsluitend mogelijke hem) anderzijds het gebruik van hem ('m) - en later ook hij / ie / die bevorderde. Dit gebruik van hem als personale bij niet-vrouwelijke de-woorden zou dan begonnen zijn bij de diernamen, waarbij volgens het onderzochte materiaal ze in het Vroegnieuwhollands al niet zeer gebruikelijk wasGa naar voetnoot(1). Op het eind van de 17e eeuw, zo meen ik b.v. uit de reeds vaker genoemde geschriften van C. Bontekoe met zekerheid te kunnen afleiden, is de vervanging van ze door hem resp. hij nog lang geen voldongen feit. Het is zelfs de vraag of dit proces in het huidige taalgebruik reeds helemaal voltooid is: de pronominale aanduiding van abstracta lijkt die vraag nog vaak op te roepenGa naar voetnoot(2). Maar laat ons de vroege Nieuwhollandse feiten gaan bekijken. De kluchten staan er vol vanGa naar voetnoot(3). En toch is Crena de Iongh bij mijn weten de eerste en tot nog toe ook de enige onderzoeker-tekstuitgever geweest die er ernstig aandacht aan heeft besteed. ‘Wel valt te constateren’, zo schrijft hij (a.w. 95), ‘dat Van Santen voor de pronominale aanduiding de vrouwelijke vorm gebruikt, ook voor oorspronkelijk mannelijke woorden, met uitzondering van m. persoonsnamen’. Hij geeft dan enkele voorbeelden: kanne, keel, butter, deur (vroegere f.-woorden) en pot, steen, mantel (vroegere m.-woorden) worden met se verbonden. ‘De toestand’, zo gaat Crena de Iongh dan verder ‘is dus in veel opzichten met de huidige schrijftaal te vergelijken’. En daarmee suggereert hij dan toch ook weer zeer sterk dat Van Santen - bij gebrek aan kennis of genusgevoel en uit angst voor vergissingen - se hyperkorrekt gebruikt. De verdere samenvattende konklusie: ‘Bij de overige (d.w.z. niet persoonlijke) de-woorden generaliseert de moderne Hollandse spreektaal de mannelijke pronominale aanduiding, Van Santen gewoonlijk de vrouwelijke’ verraadt in ‘gewoonlijk’ iets van dezelfde opvatting. Van Santen vergist zich echter nooit: hij gebruikt altijd se, behalve bij mannelijke persoonsnamen (diernamen komen niet voor, behalve in als men vande koeckoeck praet, is hy der... ontrent LW 221, maar hiermee is de duivel bedoeld). Ik heb in de twee door Crena de Iongh uitgegeven kluchten, behalve uiteraard bij mannelijke zelfstandige naamwoorden, geen enkele hij of hem aangetroffen. Kan men bij een dergelijke regelmaat aan hyperkorrekties denken? Neen, alle aangetroffen se-gevallen zijn in overeenstemming met het Hollandse taalgebruik: zowel bij kan, keel, butter en deur als bij pot, steen en mantel - voor de 17e-eeuwse taalgebruiker zonder meer de-woorden! - is se de gewone, dagelijkse pronominale vorm. Er zijn nog veel meer voorbeelden: ik moet de clock eerst tellen, watse daer sal slaen LW 155; de pot sou aers den heugel verwijten, datse swart is 159Ga naar voetnoot(4); (toeback) wat voordeel datse aldoet | |
[pagina 195]
| |
/ waer sal ickse haelen 173; sy ruicken schier een stront, eerse is ghescheten 185; de gratie / hij salse... senden / dat hyse ons... sal stieren 225; ick sou een ghehulde besemstock soenen, dat ick se voor my kreeg 241; wiesch sy een kraeg uyt, en steefse snachts die dee sy... aen en droogdense over tvier datse sach soo dick as een planck SS 315; een kruyck die gaet... tot datse breeckt 327 enz.Ga naar voetnoot(1). De autenticiteit van deze gevallen wordt stellig bevestigd door talloze voorbeelden van hetzelfde pronominale gebruik in andere contemporaine bronnen. Uit de kluchten wil ik er hier slechts enkele ter adstruktie laten volgenGa naar voetnoot(1): de kost... geef jy seme niet GG A 2 vo; de toback... datse jou opdroocht A 2 vo; ick hebje geest, en voelse inme leggen, kom haeltser weder uyt HT A 2 vo; dees trou, wiltse... aenvaerden JS D vo (2 ×); ien stuyver... omleggen eer hyse... sou besteen D 4 vo; (wagen) hy gafse mijn / dat icksem... weer t'huys sou schicken F 4; mont... of ick selse... toe stoppen KKa 1; deuze ponjert... steckze maar HP B 4 vo; regenvlaegh, 'k wedse my niet sou verveelen BV 17; hoet... so pastse jou SM 30; brief, komt smijtze maar op de tafel en laat ze daar leggen ES 45Ga naar voetnoot(2); de schuttel... toen ickse opnam... heeftse an sticken gestooten 32 (M 212); azijn... oftse daer niet en es 34 (M 233); lanteern... steektze... aen 41 (M 291); ducaet... ick hebse verteert 51 (M 381); mijn taal... dat zyse hier zo rabraaken 69 (M 542); thee... ofze moet tien d. kosten 68 (M 526); wijn... men durftse nauwlyks schenken 69 (M 537). Ook Coster, Bredero en Hooft gebruiken het passim in hun populaire werken, o.a. bij: deur, roskam, rug, tas, wijs, pot, emmer, wijn, kop, zak, aerde, kevy, werelt, pis, kruyck, boogh, yver, duym, saak, dweyl, peys, sonde, kunst, kan, beurs, trouw, sleutelGa naar voetnoot(1). En in hun renaissancistische geschriften treft men het evenzeer aan, al is het dan uiteraard niet uit te maken of het soms niet als feminien pronomen bedoeld is: onse sprake... dat sy nu maar heeft in den praat... datse Co 78; de zond... want hyze haet, 81; bequaem om neering te verspien, of daerze niet en is, ze... te maken, 90; d'overvloedt... my mishaecht want wat baetze? verzaetse, neen, haetze, wantze baert pyn, 98; d'ouderdom... al heeftze my ghebracht, 110; de kroon... diese draacht, 280; isser lieflijck lof... ick benze' u schuldich, 312; de smaack so smakeloos datse geen spijs mocht luchten, 313; hoe komt den hemel toch op my alzo verstoort datse my gantsch verlaat, datse niet... en hoort, 328; datmen de natuur... moet volgen allesins waar heen datz' ons oock treckt, 359; laat nu de beker schuymen, en vultse bellent tot de rand, 359; hy wil zijn hut niet ruylen, hoe slecht s'ook is, 409; (wet) dat diese niet sou keeren, 417; die de eer soecken daerse niet en is, 465; mijn raadt... zalze strecken tot, 476; dese brief... se houdt op A., breecktse op, 530; jou mont... dan heeftse rust, 532; daer en is gheen turf bene'en, en hy heeft my belooft, hy souse ofhalen, 532; (wijn) hoe datze moet met maet ghenutticht ziin, 566; een saeck, die sose nu int gebruyck waer, 620; ziet ghy dien appel? z'Is bekoorlijk Ho 33Ga naar voetnoot(3); dees uwen straff is niet alleen rechtvaerdich, maar alsse groter waer, ghij waertse beeter waerdich Ho 64; genaeckte uw vinger mij, sij scheen een' toorts te wesen, Hooft, Ged. 1, 146 [1615]; (brief) sorge datse coom behouden in Ho 71Ga naar voetnoot(2); de crijch, ick hebse niet verlooren Ho 85; de rust... die soeckend' daerse niet en is Ho 94; de wint... maer sneller issij in u seilen voor te jagen, 136; een buy... die lichtelijck vernielt wie dat sij overcomt, 157; een star... my dunckt s'een nevel neer... schuyft, 220; mijn handt... | |
[pagina 196]
| |
s'is reedt, 226; de eik... hier staetse, 251; eer hij den hoedt had opgeset, ende deselve daerse op een taefel stondt, mede aen brandt vlieghende, 363; hoe dujr sal jck bekoopen den aenslagh, bij aldien zij t'ontijd is ontdeckt, 393; (brief) al is sy... gheschreven, soo dientse Bol, 40; ick kus den brief... om datseGa naar voetnoot(1) komt van hem 40; wats d'oorsaack... ghy weetse wel: daarom ist noodeloos dat ickse u vertel, 63; mijn ziel... ick salse u terstont... gheven, 85; mijn smart is so van wesen, dat diese heeft ghemaeckt, die moetse oock ghenesen, 113; klare ochtentmelck... ick selse jou voor niet gheven, ist datse tsamen loopt, of datse schift, 146; dese stad? ick salse u vereeren, 181; (de keuken) so fijn en fix isse... daarom heb ickse gewenscht, en salse altoos wenschen, 328; mijn bult? ick draachse op mijn schouwers, s'is jou niet in de weech... daer ickse heb gekoft, daar krijchtmense wel om niet, 345; de welgetroffen pijl... en drucktse dieper in, 378; een juwelier heeft een kost'lijcke steen, hy salse daarom niet vertrouwen ellick een, 2, 377; u maeghden-roos... Roemer hadse wech Do 56Ga naar voetnoot(2). Gelet op de werkelijke waarde van dit pronomen, moet men er voortaan van afzien, se als argument voor het feminien-zijn van bepaalde znw. te gebruiken. Zowel uit de kluchten als uit het renaissancistische taalgebruik is dat duidelijk naar voren gekomen. Ook uit het verzorgde taalmateriaal van ambtelijke stukken, journalen en derg. blijkt volkomen de gegrondheid van deze eis. Uit Een Spul van Sinnen van den siecke Stadt citeer ik b.v. men moet een penninck winnen, salmense verteeren, 28; een siecte salmen remedieeren, terwijlse is groen... datse... soe isse, 53; die de cordewagen heeft wilse cruijden 26. Uit de reisjournalen tekende ik o.m. op: beecker... ofte men se... hadde gheworpen HG 21, 276; mitsdien de aerde zoo... was, dat se HG 21, 317; alsoo die raedt wel goet was, soo wasse Li 14, 134; wy vonden noch de beste ende cortsten wech..., hoewelse noch... oneffen was Li 14, 127; hoeck... hoese aen beyden zyden omvalt Li 14, 166; de overste nam een canne met water, ende gootse over zijn hooft CHj 140; een ryuiere... soe dattze... stinckt CHd 308; (mast) alsoo se ontstelt was PH 118Ga naar voetnoot(3). De verhouding van se tot sy en omgekeerd is een probleem op zichzelf. Sy is uiteraard enkel subjektsvorm; maar of het b.v. ook in zijn valentie beperkt is tot persoonsnamen, is moeilijk te zeggen, omdat het typografische verschil tussen beide vormen wel te gering is om tot zekere konklusies te kunnen leiden. Ik heb de indruk dat Coornhert de bedoeling gehad heeft, sy als enige onderwerpsvorm te laten fungeren: naast 54 sy-subjekten telde ik slechts 12 se-gevallen (7 × datse, isse, waerse, dienze, komtse en valtse). Verg. b.v.: (hinde) dat zy my niet en verliet LH 49 b met dat ickse soo seer beminde ib.Ga naar voetnoot(4). Als objekt komt uiteraard alleen se voor, met uitzondering van mannelijke persoonsnamen en diernamen, bij alle mogelijke de-woorden. Wat hierboven over eventuele vervrouwelijking in het algemeen gezegd is, geldt natuurlijk evenzeer m.b.t. het taalgebruik van Coornhert, vooral omdat we (bij haar) al hebben gekonstateerd dat hij vele, inzonderheid abstrakte begrippen gepersonifieerd als vrouwen laat optreden. Gevallen als: lust, kunst, deugd, minne, toorn, waarheid, dankbaarheid, conscienci, dood, liefde, wijsheid, wraak, vreugde, klaarheid en trouwheid + sij/se, staan op | |
[pagina 197]
| |
dezelfde lijn als bruid, dochter, maagd, moeder enz. Hoe reëel dit is, spreekt duidelijk uit een voorbeeld als: pynlyck ghevoel... datse oock wel blydschap veroorzaackt Zk 82; het gevoel kon net zo goed vrouwelijk zijn als het wijf en het meisjeGa naar voetnoot(1). Maar: pols, ring, plank, spiegel, honig, plaaster, drank, pin, spijs, boom, rijkdom, rok, wijn, tong, dorst, voet, les, weg, huid, wet, brief, suiker, bril, klok, plaag, straf, olie, naam, zon, regen, zee, brug, enz. komen - althans in de in Bijlage geciteerde gebruiksgevallen waaruit ik ze hier kortheidshalve slechts vermeldGa naar voetnoot(2) - niet voor een interpretatie als gepersonifieerd in aanmerking. Ze zijn van hetzelfde gehalte als de gevallen die we hierboven uit het volkse taalgebruik der kluchten, uit Hooft, Bredero, Coster, uit reisjournalen, ambtelijk proza enz. hebben genoteerd. Hoe zeker Coornhert hier van zijn stuk was, blijkt, net zoals bij z'n in vaste verbindingenGa naar voetnoot(3), ook uit enkele vertaalde zinnetjes uit LH: cest anneau et le tenoit M 87 vo > ring... hy hieltse soo waerdt datse 39 a; le poulx... qu'il n'auoit acoustumé 52 ro > de puls... stercker began te kloppen dan sy... gedaen hadde 29 d; vin... quant on le boit 162 vo > wijn... alsmense ghedroncken heeft 78 b; le pont aux oyes 220 ro > brugghe... men noemtse 120 a; par ce chemin... qu'il ne ne soit si hanté... est il le plus court 227 vo > wegh... dat zy niet soo seer als d'ander ghebaent is, so is sy nu... veyliger 113 c; le soleil... qu'il 187 vo > de sonne... dat zy 80 a. Coornhert liet zich niet door il of le van de wijs brengen! Tussen alle hier besproken gegevens bestaat zonder enige twijfel een nauwe samenhang. Blijkt op het adnominale niveau synkretisme aan de orde te zijn, in het pronominale vlak wordt de samenval tegengegaan door nieuwe persoonlijk-geslachtelijke groeperingen. De vrouwelijke groep hebben we herkend als gekenmerkt door de verbindbaarheid met haar; de mannelijke groep (ook adnominaal nog formeel onderscheidbaar in bepaalde omstandighedenGa naar voetnoot(4) blijkt zich nu af te tekenen, enerzijds dankzij niet-verbindbaarheid met ze/zij, anderzijds als wel verbindbaar met hij en hem. Slechts schijnbaar een uitzondering is se in men kan nu qualijk een goet knecht vinden al zochtmense met en lantaren VG A 2 vo [1659]: se is hier nl. het meervoudige (omnivalente) seGa naar voetnoot(5), net zoals in is den mensch geboeren tot arbeijen moet mense groot heeten St 43 en in de volgende gevallen, die alle twijfel wegnemen: wat waer u gebroetsel, als icx niet en voede CC 38 (of is dit < es?); ick soen t'vrouvolck dan dattet klapt, of ick se ken, of niet en ken LW 241 en het wasser soo vol onghediert, dat mense schier sach weyen over de vloer SS 315. Deze voorbeelden van logische attraktie zijn te vergelijken met het gebruik van haar in zinnen als dat ons volck haer devoor dede PH 11; het weeshuys dat het voordeel daar van heeft in haren noot gehadt Co 459; 't ghemeene volck, die toch niet verder en ziet dan de neus haar lang en is 228; tot wien 'tverwonnen paer haer bedevaerden strecken Ho 15; 't ghevogelt... was vergaerdt om eenen koningh uyt haer allen te kiesen die haer mocht gevallen Svb 183 enzGa naar voetnoot(6). Zowel haar als se verwijzen | |
[pagina 198]
| |
in deze gevallen niet naar het enkelvoudige substantief, maar naar de veelheid die erdoor uitgedrukt wordt. Met het genus van het betrokken substantief hebben ze dan ook niets te maken. Voor we nu verder aandacht besteden aan hij en hem, nog enkele woorden over ze bij diernamen. Ik heb er al even op gewezen dat ze niet zeer gebruikelijk is m.b.t. diernamenGa naar voetnoot(1). Aan een voorbeeld uit Spiegels Rederijck-Kunst 23 (ed.-Caron 202) (een aap dat blijft een aap / al draaghts' een ghouden keten) demonstreerde ik dat een eventueel gebruik van ze niet noodzakelijk als bewijs voor het feminien genus van die naam moet gelden. Bij Coornhert trof ik aan: hinde... dat ickse eenen gouden halsbandt om den halze ghedaen hadde / dat zy my niet en verliet / dat ickse so seer beminde LH 49 b (fr. une biche / qu'elle ne m'abandonoit point M 108 ro); een katte... zy zal ghejaaght... wech lopen, daar zy Zk 318. Daar staan echter talrijker diernamen met hij/hem-aanduiding tegenover: kraan... hy soude LH 75 c (< une grue... la trouuant / elle eust M 146 vo en 147 ro); wolf... dat hy gedrongen wert 108 b; nachtegael... dat zy (vrouw) hem gevangen heeft om hem te horen singen 64 c; een craen... sant hy hem tot zynen cock 74 c; hond... twelck hy... nae hem te rucken 49 b; waar haalt de spin... zijn garen? Wt hem selfs CC 118; niet om den visch te voeden, maar om hem te vanghen Zk 304; valk... alsoo hebdy hem nu ick sie dat ghy hem... begheert LH 73 b; wolf... datse hem gewaer werdt 108 a; voghel... om dat hy gheen reden ghebruyckt Zk 333. Wanneer dit verschijnsel ook in de andere onderzochte bronnen aangetroffen wordt, zullen we er wel ernstig rekening mee moeten houden dat de diernamen binnen de de-klassen ook een enigszins aparte groep vormen. En inderdaad: het aantal se-gevallen is opvallend gering: ick anveerde de paradijsvoghel en liet hem de papagaij, segghende dat se op zee niet zoude moghen leeven HG 21, 255; wasser oock rechte voort een ergher roch in zee, sy quam ons wel aan boort Co 192Ga naar voetnoot(2); neemt ghy dees witte hinde, en offertse my 293; de (= die) de koe zijn is, vatse by de hoornen 601; koe... wil gyse verkoopen / ick selse verkoopen KK 295; koe... eer ickse kon verkoopen 298Ga naar voetnoot(3); onse kat... die 't dan mee opbreeckt datse gegeten heeft TM A 2; listig lokte op mijn handen d'havik, die den slimmen quak zoo voorzichtig aen kon randen, datze sneefde, schoonze stak met 'er neb TL A 3; set geen luys in de pels, se selder... in komen GW B vo; de luis, om datse niet meer byten sel Inf. 21; een vleer-muys vangen en brengense aen mijn huys HT A 3: het zijn er slechts een tiental! Aanduiding met hij resp. hem is daarentegen veel frekwenter. Uit de journalen tekende ik op: (een vis) hem int waeter siende HG 21, 206; de vis hem gequets voelende... daer hij al blaesende... swemt HG 21, 227; (walvis) oft souden hem anders opt lijf gheseijlt moeten hebben Li 14, 29; een slangh... maer ick heb hem zelf niet ghesien Bok 38; kocht ick een buffel... en betaelden hem 42; buffel... konden wy hem... niet krijghen 42; quammer een duyf op ons schip vlieghen, doch doordat het volck soo begeerich waren hem te krijgen, is hy op-gevlogen V, 189; (een vis) dat hij een lust is om zien HG 21, 206; want de wal-rush bynaest haer tanden achter int boot gheslaghen hadde... maer deurt groot ghekrijsch vant volck verschrickte hy, ende swom weer wech, ende nam zijn jongh weer in | |
[pagina 199]
| |
zijn armen Li 14, 17; - uit de renaissancistische stukken van Bredero, Coster en Hooft: de gauwe vallick oock, hoe snel hy is ter vlucht Co 136; wasser noch een roch in zee, hy quam ons aen boort 542; daer sal een spin fenijn uyt suyghen, waer aen hy ten lesten... barst 549; den arent... die niet in stucken rijten de schiltpad... con, hem... om hooch schier voert... van waer... hij dan hem laat vallen Ho 197; de wouw... hy self benaghelt is 230; wasser ien roch in zee, hy quam my wel an boort Bo 1, 29; valk... hy greep d'endvoghels vet 17; de doove quartel ik... broght in dunne netjes hem ib.; valk... geen teyling hem ontduyckte ib.; de cocodril wanneer hy menschen vangt Do 44; uit hun kluchten komen: de bongt (= een paard)... beghint hy dan... te hincken BK 15; 't is een moye gladde koe, hy is al wel gemiest, hy het vry wat op zyn schilde... hy is wel in zyn vleys KK 294; koe... hy is vet / 't is mijn koe... hy ist ib.; dat hy myn koe... wel gelijckt ib.; de koe... vastmaken en hem daer na verkoopen 289; ick durf hem niet verkoopen 293; koe... zyn kost is hem wel bekomen / voor hoeveel heb gy hum angenomen / as gy hum wel bekijckt / gaf ik hem noch t'eten 294; een ael die so lang was, dat hy in Engelant SB 168; een muys in huys, hy sou van honger sterven 172. - Ook in andere bronnen treft men het verschijnsel aan: de vis die sy vangen... als sy hem vangen bijten sy hem int hooft dat hy doot is, dan werpen sy hem in een Corf Su 16; leeuwerik as ie'em soeckt Inf. 7; ick heb hem al, sey de man, en hy ving een rot op een onbequame stee HT A 3 vo; hout de koeckoeck vast, aars raeckt hy op de vlucht BJ A 2; d'ezel krijt niet eens, al trekt men hem by d'oren KR 4; entvogel, al was hy gebraen 31 (M 200). Het is niet uitgesloten dat ook bij onzijdige diernamen aanduiding met hij resp. hem al gebruikelijk is. Het materiaal is evenwel te beperkt om het ons mogelijk te maken de vraag te beantwoorden of deze moderne manier van aanduiden ook tot in de Vroegnieuw-hollandse periode teruggaat. Ik beschik nl. slechts over: het beest... is gemaeckt nu om te slapen, dan te wercken na den eysch, anders krijght hy harde spijs Tj D vo en ons katjen dat heeft jongen... smijt hem in 't water, soo sal hy niet mier uyt krollen gaan GW B 3 vo. Een bont paard noemt Coster de bongt en daarbij wordt verwijzend hy gebruikt: beghint hy dan... te hincken BK 15; en Bredero schrijft daar hy het eene dier zoo wis en zeecker treft, dat hy hem druckt het zwaart in 't lichaam Bo 2, 266. Dit laatste geval heeft echter weinig of geen waarde als argument, omdat in deze tijd hem bij neutra niet zo ongebruikelijk is als thans. Voor een gelijksoortig verschijnsel staan we in: het schip Maritius... wy sijn hem eyntlijck ghevolcht CH 53; het schip... met twee... jachten by hem Bok 60; sagen wij een seyl en wachten hem in... verspraecken hem Bok V, 189; sagen... een schip... doch worde soo mistigh dat wy hem weder verlooren 190. Hier kunnen we evenwel aan een groter aantal hij-gevallen een grotere zekerheid over het maskuliene karakter van hem ontlenen: ist jacht Victoria gesonden om te sien off hij de boot conde vernemen Bok III, 115; doordien tschip Middelburch sijn fock opgegijt hadde, dat hij schadeloos was Bok IV, 143; schip... soo hij eenigh spel maeckt / soo hy ons daer vervolgt Bok V, 191. Bovendien blijken scheepsnamen (zowel eigennamen als soortnamen) ook meestal met hij resp. hem aangeduid te wordenGa naar voetnoot(1). Reisverhalen en scheepsjournalen leveren ons daar talrijke bewijzen van: | |
[pagina 200]
| |
lodgie (een boot)... wy hebben na hem toe geroeyet Li 14, 165; onse groote boot... en sleepten hem achter aen Bok 28; haelden onse boot op 't strandt om hem te calfaeten 81; jonck... namen hem... en sleepten hem 85; schuit... we maeckten hem drooch ende brachten hem aent eylant Bok IV, 151; de kraeck... doordat wy hem soo ghetreft hadden Bok V, 187; de sloep... omdat hy ons in de weegh stont Bok 28; waer door de boot soo mal lagh, of hy sincken wilde 39; de jonck... dreef... dat hy onse groot ree... noch misdreef 75; de kraeck... want hy goet te raecken was Bok V, 186; de sloep... alsoo hij niet verder vlooten en mocht PH 6; (sloep) alsoo hij bij V. quam 10. Dat er ook wel enkele se-gevallen zijn (schuit... soo alsse was Li 14, 144; begondense wederom op te maecken ib.; lodgie... datse uyte witte zee ghecomen was Li 14, 164; een Russche jolle... die stucken was ende seijldense verby Li 14, 162 (se kan hier ook mv. zijn), is slechts van geringe betekenis, niet alleen in verband met de hierboven gegeven voorbeelden, maar ook omdat dit se zeker niet het vrouwelijke pronomen is, zoals in de moderne ‘schrijftaalmooidoenerij’. Daarop wijst ook de omstandigheid dat het possessivum in deze periode zijn is: ‘alsoo dat de leew sijn volle ladinghe oock in hadde HG 21, 282; een Russche lodgie... met zijn volle seylen Li 14, 161; de jonck... hoewel sijn mast Bok 75; de kraeck... sijn voor-schip Bok V, 186; naert jacht de Meremin die de top van sijn mast vermaeckt moste sijn PH (A.) 118 (let op die!); onse groote sloep... alsoo hij des daechs de top van sijn grote mast affgeseylt hadde PH (A.) 122; zelfs m.b.t. een schip dat Victoria heet: smorghens lichte Victoria sijn anckers, alsoo hij sach Bok III, 112. Bovendien is een schip steeds een Engelschman enz.: een seyl... quam hy by ons, verstraecken hem, was een Engelschman Bok 189 -, maar dat is nu ook nog wel het geval, meen ik. | |
3.2.3. Hij en Hem.Uit de aangevoerde bewijsplaatsen mogen we alleszins de konklusie trekken dat bij scheepsnamen - evenals bij diernamen - hij/hem-aanduiding regel is. Dat bij andere niet-vrouwelijke de-znw. daarentegen ze/zij gebruikelijk is, is eveneens komen vast te staan. Nu moet derhalve nog onderzocht worden of er bij de laatstgenoemde znw. hij/hem-aanduiding kan voorkomen, en hoe in dat geval de verhouding ligt tussen beide manieren van aanduiden. Welnu, behalve bij dier- en scheepsnamen, treffen we ook bij andere niet-geslachtelijke de-znw. wel hij of hem aanduidend aan, maar het aantal vindplaatsen is, in verhouding tot de se-gevallen, toch opvallend gering. (Daarbij verdient het feit vermelding dat ik reeds bij het begin van mijn onderzoek er zeer scherp op bedacht ben geweest dergelijke hij/hem-aanduidingen zonder uitzondering te noteren, terwijl de betekenis van de se-voorbeelden me pas later helemaal duidelijk is geworden, zodat ik waarschijnlijk nog aan een aantal van deze laatste ben voorbijgegaan). | |
3.2.3.1. HemBehalve bij mannelijke persoonsnamen, bij dier- en scheepsnamen vond ik hem in de volgende zinnen bij Coornhert: baer ick die sondt. Maer ick geef hem voetsel CC 38; loghen... ga ick voor hem, hy vangt my 142; de werelt knielde... men zal hem... steken 154; zijdy de zond recht doot... ghy sult hem... steken 154; zijdy de zond recht doot... ghy sult hem | |
[pagina 201]
| |
nemmermeer weer met lusten leven 248; de loghen had geen schijn om hem te bedecken, voor my, die hem kende 272; loghen... hem mint ghy, hem soect ghy, hem coopt ghy dier om ghelt 543; ring... steeckt hem aan u vingher en wilt hem vlytigh wachten 475. Het is duidelijk dat alleen het laatste voorbeeld enige bewijskracht bezit. De andere zijn kennelijk gevallen van vermannelijkingGa naar voetnoot(1), net zoals overheyd... vrienden, die hem naden monde kallen... zyne vyanden die hem berispen Zk 242. Ook majesteit is uiteraard vaak ‘mannelijk’; het merkwaardige van het volgende citaat is dan ook het feit dat het een koningin betreft: tot profijt van den Keys. Mat dairt hem believen soude HG 44, 99 [1541]! Meer dan dit ene voorbeeld heb ik noch in de administratieve bronnen, noch in de dagboeken kunnen vinden. In de reis- en scheepsjournalen daarentegen komt hem wel eens meer voor: zon... (ik) vant hem verheven int zuytoost Li 14, 7; zon... dat wy hem noch sien conden, hoewel wy hem dien dagh niet saghen Li 14, 81 (id. ib. 100, 120, 152 e.a.); dese caep saghen wy..., bevonden hem by zuyden Ch a 151; een revier... souden hem verder opgeroeyt hebben Bok 25; barste onse blinde midden door, soodatt wij hem affsloeghen Bok IV, 142; onse pomp... soodatt hem weder mosten uythijsen 147; mast... dat hem vast houdt en laet hem drijven Bok V, 175; doordien den peper twater naer hem getrocken hadde Bok IV, 145. Bredero, Coster en Hooft schrijven hem af en toe in hun verzorgde stukken: een bloem... als Phoebus van hem scheyt Co 91; een bel... en blaest hem in de locht Co 133; (alles) houdt onder hem de zee 312; wantrouwt den hemel niet, noch noemt hem niet versteent 432; handschoen... hef hem van der aerden Ho 172; de windt... al zijn vinnen van hem stack 223; daer brandt de vederbos en niemandt steeckt hem aen 388; den schat... houdt onder hem de zee 427; (de zee) in spijt van hem Bo 1, 37; de kercker van de geest, vermits sy hem besluyt 372; wijn... hem... voor eenen goeden Franschen houden Hooft, Br. 2, 89 [1630]; en ook in hun kluchten: daer laet ik de pot niet, ik... graef hem weer op W 71Ga naar voetnoot(2); dat de wijn niet matichs in hem heeft Mo 74; mijn koocker... daar heb ick hem, daar heb ick hem SB 207. Verder wordt hem gebruikt bij klomp TL B 4 vo; geest... laet hem HT B; men neus... of ick hem wel vinde kan LD A 3 vo; de brief... moet ik hem accepteeren laten JS A 4 vo; wijn... wil ick hem eens herwaerts doen schepen 32 (M 202); penning... jy had hem vast geset 47 (M 338); roemer... drinckt hem uyt, en langtse A. 51 (M 379); baert... hoe wilje 'm hebben 57 (M 426); dat je die kies in 't kooper soud na laten snyden, om hem in print in je boeck te setten 61 (M 462). Enkele keren is ook het reflexivum aangetroffen: loghen magh hem voor de waarheydt gheensins bedecken CC 142; ondecte hem de Capo de Bona Speranza HG 21, 210; began hem de lucht... te verthoonen 212; verhief hem de see soo gheweldigh Bok V, 174; een droochte die hem van de stadt tseewaert instreckt PH 4 en 5; bay... die hem verde int lant streckt PH (A.) 139; verthoont hem een bay ib.; een bloem... die 'm zavonts truerich sluyt Co 91; de vlam | |
[pagina 202]
| |
me voet sich selffs en hem rontomme went Ho 73; klaerheydt metter tijdt hem selven openbaert Bo 1, 24; een yverighe ziel (moet)... hem tot alle deughd begheven Bo 2, 251; de wollick mach... hem verdwalen 298; ik heb een vond, wist ik hoe hy 'em schikken liet Inf. 22; mijn tong sou hem, met dus te prate, wel te buyte gaen 35 (M 242). Het aantal hem-gevallen is toch wel zo merkwaardig klein, dat er geen toeval in het spel kan zijn: se-aanduiding is algemeen, hem-aanduiding weinig in gebruik. Tellen we het reflexieve hem (= zich) niet mee, dan houden we slechts een vijfentwintigtal gevallen over! Is dit kleine aantal een overtuigend argument voor de veel grotere betekenis van de se-aanduiding, het bemoeilijkt - om niet te zeggen: verhindert - in even sterke mate de opsporing van de verschillende stadia waarlangs de geleidelijke vervanging van ze door hem haar beslag heeft gekregen. Over de oorzaak hiervan kan geen twijfel bestaan - ik heb er hierboven op gewezen dat die gezocht moet worden in de ‘vervrouwelijking’ van, op de eerste plaats uiteraard de subjektsvorm zij en gezien de onderlinge verbondenheid van haar en zij vervolgens natuurlijk ook ze, dat immers als objekt naast haar en als subjekt naast zij ook op vrouwelijke persoonsnamen betrokken kon worden. Bovendien is de verbindbaarheid van z'n met (alle?) niet-vrouwelijke woorden een faktor die op den duur een belangrijke betekenis moet gekregen hebben. Ook met de aanwezigheid van hem als pronomen reflexivum - uiteraard ook bij alle niet-vrouwelijke woorden! èn als pronomen personale bij dier- en scheepsnamen, moet rekening gehouden worden, als faktoren die analogische uitbreiding ten zeerste vergemakkelijken konden. Nu kan men nog wel veronderstellen dat se bij diernamen niet in zwang kon geraken, omdat het daarbij ook (net als bij persoonsnamen) seksueel-differentiërend had gefunktioneerd, iets waaraan in de meeste gevallen geen behoefte bestond. Men kan zich wellicht nog afvragen of hem bij scheepsnamen misschien een ingweoons verschijnsel geweest is en of de hem-aanduiding zich misschien vanuit de kustdialekten verspreid heeftGa naar voetnoot(1). En ook de veronderstelling dat eerst konkrete zaaknamen op hem overschakelden is wellicht nog redelijk te noemen. Het ligt enigszins voor de hand dat de hem-uitbreiding eerst de positie van het personale na een voorzetsel heeft getroffen: in die positie is se onmogelijk, zodat meteen bij de vervrouwelijking van haar, die plaats door hem kon, móést ingenomen worden. (De enkele gevallen van voorzetsel + hem zijn echter ook weer zo weinig talrijk, dat we moeten aannemen dat in deze verbinding hem ook toen al persoon-lijke waarde kreeg. Meer inzicht is pas mogelijk als we meer weten over de voornaamwoordelijke bijwoorden die deze verbinding bij niet-persoonsnamen vervangen). Op dit moment moet het bij vragen en veronderstellingen blijven, omdat ook materiaal uit de 18e- en 19e-eeuwse volkstaal nodig blijkt te zijn om een dieper inzicht in dit proces te verwerven. Ik heb er eerder al op gewezen dat de vervanging van se door hem/hij op het eind van de 17e eeuw m.i. nog niet een voldongen feit was. We doen er derhalve goed aan, enerzijds na te gaan hoelang en in welke gevallen se het langst gebruikelijk is geweest, en anderzijds te onderzoeken waar en wanneer hem het eerst frekwenter werd dan se. Dat enklitische formaties als datse en ofse het waarschijnlijk vrij lang wisten vol te houden, kan b.v. blijken uit een late zeventiende-eeuwse bron als C. Bontekoe, die ook | |
[pagina 203]
| |
hem al vaak gebruikt. In Tractaat v. Thee [1678] schrijft hij o.a.: hoe de maag zijn functie doet, en wat hem daar in verhindert 58; dat de maag zijn functie doet door een liqueur, 't welck in hem moet sijn 67; de maag bederft (men), met hem te beroven van dit secours 73; de gal... doctoren hem calangeren 86; de tong... soo sal hem de thee... niet voorkomen 118; ziel... datse hem benemen sijn beste verstand, datse in hem voeden alle quade lust... om hem weg te slepen tot alle soorten van zonden 234; thee... sy sal de maeg onbequaem maken tot debauche... sy sal aen hem niet geven een ferment 75: in de tweede druk, wie weet waarom?, vervangen door: aan haar 95! Uit deze gegevens blijkt dat de frekwentie van hem is toegenomen, zonder enige twijfel. De voornaamwoordelijke aanduiding is tegen het eind der 17e eeuw resoluut de richting ingeslagen die door de moderne metode van aanduiden nóg wordt gevolgd. ‘Survivals’Ga naar voetnoot(1) zijn er ontegensprekelijk in deze tijd nog heel wat. We vinden b.v. bij Bontekoe nog: taal van alle geleerden, om datse is *4 vo; de styl... soo simpel als se my gewoon is *11; dese opinie hoe oud datse is 5; de lucht, sonder te gedenken datse dikwils, inde selve tijd alsse onse sinnen caresseert 9; een koele dronk water... hoe aangenaam isse! hoe refrecheert sy! 9; een schande voor dese eeuw is, dat sy niet 15; de thee blameren, dat sy verhit 27; een slappe maag ontstaat uyt de thee, om dat se ontstaat 61; de gal, omdatse heet is 80; de suyvere melck... om datse te veel voedsel geeft 131; maag... datse vervuld is / dat se ledig is 142; wat heeft doch iemand vande smaak alsse verby is 154; de maag... alsse vol spyse is 159; een triumph soo groot in mijn oogen, dat ikse niet verwisselde 207; dese remedie... ik hebse... gebruykt 208; de ziel, soo lange als sy in dit leven is / dat sy verandert 214; de wijn... datse hem transporteert buyten sich selven 237; hoe de steen groeit in de nieren, en datse altyd daar groeit 284; de thee is noyt goed, soose niet seer hard is, soo dat mense... tot pulver kan wrijven... datse wijkt voor de drukkinge 292; de coffi, voor soo veelse een drank is... so mense met wat meer water vermengd Coffi 256; coffi... datse de mond suyvert... datse een goede adem maakt... hoewelse de thee wijkt 257; de gal sose al oorsaak was 267; mijn mond soo vol van soetigheyt als ofse met suyker... vervuld ware geweest Choc. 299 enz.Ga naar voetnoot(2). Aan de stevigheid van de positie van se in datse, ofse, soose, (pronomen + se) en derg. is dus kennelijk nog niet veel afbreuk gedaan in de laatste decennia van de 17e eeuw. Deze enklitische formules tekende ik, zoals hierboven is aangetoond, ook veelvuldig uit andere bronnen op. Vergelijken we een zinnetje als de gal... doctoren hem calangeren 86 met de gal omdatse heet is 80, dan zien we duidelijk dat het gebruik van hem resp. se geenszins afhankelijk kan geacht worden van een genusonderscheid. De enige bepalende faktor op dit stuk is de kontekst - juister misschien: de positie van het pronomen in de uiting; en misschien is ook de te vervullen funktie wel van betekenis. Opvallend is het immers dat in vrijwel alle aangetroffen gevallen se (in de enklitische positie)! subjekt is. Misschien kan de volgende zin wel typerend voor de situatie genoemd worden: Dese drank is altyd goed; want sy helpt de maag sijn spyse verteren... of sy versadigt hem enigsins in sijn appetit of sy verwekt sijn lust, of soose qualijk te pas is, sy geneest hem, Thee 155 (2e druk precies hetzelfde p. 138)Ga naar voetnoot(3). Het is voortaan niet meer nodig, dergelijke gevallen als onbegrijpelijk of slordig | |
[pagina 204]
| |
of als ‘schrijftaalmooidoenerij’ te bestempelen. Integendeel, de in deze uiteenzetting geschetste evolutie wordt juist door een zin als bovenstaande zeer treffend geïllustreerd: bij niet-vrouwelijke substantieven gebruikt men uitsluitend zijn als possessivum; als personale is se aanvankelijk alleenheerser; geleidelijk wordt het bekonkurreerd door hem - we laten even de subjektsfunktie buiten beschouwing -; in bepaalde posities weet het langer stand te houden dan in andere (dat ikse niet verwisselde 207 ↔ versadigt hem enigsins 155); als subjekt staat het kennelijk veel sterker, vooral dan in enklitische formules van het type datse. De moderne hij-aanduiding bij niet-vrouwelijke substantieven is - in afwachting van verder onderzoek van 18e- en 19e-eeuws taalgebruik, zuiver hypotetisch gesproken - de meest recente ontwikkelingsfaze van de evolutie geweestGa naar voetnoot(1). Aan deze schakel moet nu, ter afronding van de schets van dit taalkundige verschuivingsproces, nog enige aandacht besteed worden. Pas als we iets meer weten over de valentie van hij - waarbij ook op het gebruiksveld van die gelet moet worden -, wordt het mogelijk ook met het oog op de subjektsfunktie het terrein van se preciezer af te bakenen. | |
3.2.3.2. Hij.Eerder is reeds het gebruik van hij bij dier- en scheepsnamen behandeldGa naar voetnoot(2). Het spreekt vanzelf dat hij ook steeds bij mannelijke persoonsnamen optreedt, en eveneens bij niet-mannelijke znw. die als mannelijke personen voorgesteld of ten tonele gevoerd worden. Van deze vermannelijking werden al enkele voorbeelden gegeven; hetzelfde verschijnsel doet zich b.v. nog voor in: overheid... is hy bedacht van dierte Zk 201; loghen ... hy werdt niet oudt CC 81; een recht vryghevigh herte (vint) wat daar met hy zyne willighe behulpzaamheyd... bewyst Zk 282; die gemeent... sijn oegen claegen, crijcht hij geen audientie St 26; valsche relijgie, al toont hij hem seer clerckelick sijn cueren 48; de gulde zonne... hy roept de val van 't rijck voor dat hy heel ga t'onder Co 112; daar komt 't heerschip, hoort wat maackt hy al ghedruys 334; de ziel... hij stronckelt... en hy valt Bo 1, 89; de deucht wert niet gerekent al is hy schoon welsprekend en of hy 't alles kan 336; de doot... het hy sijn pijl oock by hem daer hy de mensch mee doot doet GG B 2. Het verschijnsel komt uiteraard in alle genres van taalgebruik wel eens voor, maar is, zoals uit de herkomst van de voorbeelden al blijkt, frekwenter naar mate het karakter van het taalgebruik meer literair is. In andere gevallen is hij aangetroffen bij zon (LL 1050), winstraat LL 237/8, en ring (CC 475): dit zijn de drie enige voorbeelden uit Coornhert! In de journalen komt hij iets meer voor: zon... hy quam met zijn volle rondicheyt niet boven Li 14, 81; de maen... als hy in zijn hooghste teycken ghingh 83Ga naar voetnoot(2); zon... hy, 7, 8, 48, 49, 108. 112; Ch j 118 e.a.; dat de peper soo goet coop waer, als hij in 10. jaren gheweest hadde CH 16Ga naar voetnoot(3); aldus is de C. de boa Esperanca ghedaen als hy noorden... van u is C Ha 151; 't welck onse mast zoo sterck maeckten als hy te vooren geweest hadde Bok 15; de mast... dat hy ons onder leck soude | |
[pagina 205]
| |
maecken Bok V, 175; de wint... schoot hij west PH (A.) 124; de kil (= vaarwater) alsoo hij niet als te wijdt en is PH (A.) 154. - Schaarser zijn de voorbeelden weer bij Coster, Bredero, Hooft en geestverwanten: sal de pot de heughel... verwyten dat hy vuyl is Co 504Ga naar voetnoot(1); de Nijl wanneer hij vliet Ho 170; de zee van Hercules... als hy breedt gaet weyen 279; dat hy (die wijn) immers zoo luttel aerds heeft van de rechte Rijnsheit, Hooft, Br. 2, 89 [1630]; de zee... of hyse woest antast, hy stoot en doodt zijn kracht, dat hy te rugghe stuyt Bo 1, 37; handt... daar hy als levendigh... de min in grift 41; de wollick... dat hy belemmert... de klaarheyt Bo2, 298 - allemaal gevallen uit hun verzorgde taalgebruik; in hun kluchten trof ik geen enkel hij-tje aan. Maar hun stadsgenoot Tengnagel schrijft toch wel: de son, die de velden op kan droogen, doch hy doet het zomers maer TM A 4; de drukpars zelve barste, borst hy niet, zo was hy sterk Tg B 3 vo; je gieter sel verderven sie hy rot al Tg D 3. Uit andere kluchten tekende ik nog op: de keel eens spoelen, hy is wat droog van 't stof VG A 3; den weyn es vet, en glat, hey sal als booter glippen NA B 4; schuttel... mit ick die aenraeck soo breeckt hy 32 (M 214); een pot... hoe veel nat hy mach houwen 33 (M 227); wijn... hadden we die hier dat waer wel fijn, hy zou welcoom zijn 31 (M 202); wil ik een taeyen rotting strax proberen opje rug, of hy stark is 53 (M 392). Alles samen slechts een dertigtal gevallen! Ze kunnen nog aangevuld worden met de volgende citaten uit Bontekoes Thee: de tong verliest zijn smaeck, en spraeck als hy droog is 13; de tong... soo hy sich wel quyt... soo hy gederegleert zynde 118; gelijk hy doen moet om wel te spreken ib.; maag... dat hem niets schadelijker is, als... die hy niet kan verteeren 153; maag geen andere spyse te geven, als die hy seer licht verteerde, en waar uyt hy niet als goed voetsel trok 154; een steen, grooter als de canaal, waar door hy passeren moet 287; dat de thee sout heeft, om dat hy vernietigt word 303; onse natie heeft selden soo veel vuur, dat hy te vroeg trouwd 101 (in de erratalijst staat te lezen dat hy door zy vervangen moet worden; in de 2e druk staat: datse!). Uit Mauricius, Leidsche Studentenleven [1735] tekende ik nog op: men rok is... bespoogen / waar is hy dan? Hy hangt 15; een fles... daar leit hy dan 36. - Naar alle waarschijnlijkheid is er in de 18e eeuw wel veel meer materiaal van dit soort te vinden, dat het mogelijk moet maken het proces der voornaamwoordelijke aanduiding door hij nauwkeuriger te volgen. Het komt er daarbij dan uitsluitend op aan, de syntaxis van deze vorm te onderzoeken; uit de hier aangebrachte voorbeelden is immers wel af te leiden dat het genus in dit verband eveneens volkomen irrelevant is. Of het ook mogelijk zal zijn met de hulp van uitvoeriger gegevens de klankwaarde van hy te bepalen, is minder waarschijnlijk. Daarbij is het nl. niet alleen de vraag of de uitspraak ongediftongeerd was of nietGa naar voetnoot(2), maar veeleer of hy al dan niet als grafische representant van die (of tie) kan beschouwd wordenGa naar voetnoot(3) en in welke gevallen dat precies het geval zou zijn. Niet-enklitische gebruiksgevallen van hy kunnen wellicht zonder bezwaar als bewijsplaats voor het voorkomen van diftongisch hy geldenGa naar voetnoot(4): (zee) hy stoot en doodt zijn kracht Bo 37; (zon) doch hy doet het zomers maer TM A 4; (gieter), siet, hy rot al Tg D 3; | |
[pagina 206]
| |
(keel), hy is wat droog VG A 3; (wijn), hy sal NA B 4 / hy zou 31 (M 202). In vele gevallen kan hy (zo geschreven; maar eventueel ook gediftongeerd uitgesproken) op reïnterpretatie van die berusten. Die kon immers de funkties (zowel subjekts- als objektsfunktie dus) van het vrouwelijk wordende ze zonder bezwaar overnemen in enklitische positie. In vrij gebruik zat er evenwel niets anders op dan ter vermijding van het vrouwelijke ze / zij, het minder seksueel gebonden (verg. het gebruik bij dier- en scheepsnamen) hij als subjekt te laten fungeren. En daarmee wordt het nieuwe systeem ter aanduiding van de kategorie der de-znw. kompleet. Vooraleer ik nu tot een samenvattend besluit van het gegeven overzicht kom, wil ik de enkele schaarse die-gegevens nog citeren die momenteel ter beschikking staan. In Coornhert trof ik aan: de winstraet, want hoe wel die recht is, sijn lanckeyt vermoeyt deur arbeyt LL vs. 237/8; brief... (ik) onfingse, brackt op, las die CC 518; men moet den wijn wateren alsmen die drinckt maer niet alsmense ghedroncken heeft LH 78 b. Verder nog: deed ons schipper de vlag waijen om die wat te verluchten HG 21, 309; dat de... plaetse te claer was dan die verdrayt mocht werden, wantse... sprect HG 41, in Sterck a.w. 102; dat wy gheen peper souden afslaen, hoe dier men ons die oock wilde vercoopen, aenghesien die excessive prijs daer sij in ons land voor vercoft wort HG 21, 270; de spijse, hoewel die niet en was als men se... dient 305; een beschuyt, die nam hy... ende atse terstont op Li 14, 37; soude hy de steker... uythalen, en alsoo hy die wat vast hadde ghesteecken, haelt hyser met een force uyt Bok 26; melck, die sy eerst opwelden, eer sydie aen ons vercochten, omdat sy niet mochte dueren, want was datelijck goor Bok V, 180; pecklap... als die warm wordt, dan houdtse soo versoort Co 508; de wijn... om datse die drincken LW 205; wiesch sy een kraeg uyt, en steefse snachts die dee sy... aen en droogdense over tvier SS 315; UL naem mijn Heer is die LL? Jase BV 13; beker... die had peet A. gestoolen / datze ze had weg genoomen SM 27; steen, neemt die, en wiltse binde 27 (M 168); schuttel... mit ick die aenraeck soo breeckt hy 32 (M 214). Hoe weinig talrijk deze gegevens ook zijn en hoe weinig ze ons misschien leren, toch is het m.i. niet te gewaagd te konkluderen dat de door SimonsGa naar voetnoot(1) m.b.t. het moderne Hollandse algemeen beschaafd geformuleerde regel - nl. dat het naamwoord eerst gevolgd wordt door die en pas daarna door een persoonlijk voornaamwoord - reeds in het vroege Nieuwhollands van kracht is: ‘het aanwijzend vnw.’ zo voegt Simons er nog aan toe ‘drukt in het algemeen meer recente kennismaking met de betrokken zelfstandigheid uit’. Ook hieruit spreekt nog eens de grote gelijkenis die er in allerlei opzichten tussen het zeventiende-eeuwse gebruik en het moderne bestaat. Slechts m.b.t. de valentie van ze is er werkelijk essentieel verschil. | |
3.3. BesluitHet pronomen ze is in het vroege Nieuwhollands een plurivalente aanduider: verbindbaar met alle niet-mannelijke de-substantieven die geen dier- of scheepsnamen zijn. Vandaar dat er niet de minste tegenspraak bestaat tussen de gebruikte pronomina in de volgende gevallen: (wij) settede de tonne op zijn bodem, ende dronckense eerst leech Li 14, 77; hebben wy de hoochte des sons genomen alse op zijn hoochste was, ende bevonden datse verheven | |
[pagina 207]
| |
stont... zijn declinatie was 110; de kas... ik hebze... ik had wel zin in zijn gewicht VG A 2; dese drank is altyd goed, want sy helpt de maag sijn spyse verteren... of sy verwekt sijn lust, of soose qualijk te pas is, Thee 155; dat de beste thee bedorven is, en sijn beste kragt verloren heeft, wanneer mense een uur... bewaard, 292. In dezelfde zin hebben zijn en ze hier betrekking op eenzelfde znw., wat gezien de valentie van beide pronomina volkomen normaal geacht moet wordenGa naar voetnoot(1). Het aantal gevallen van de-znw. die nu eens aangetroffen zijn met zijn (z'n) en elders met ze, is uiteraard legio: in principe kunnen we aannemen dat elk niet-mannelijk (de-substantief, behalve de dier- en scheepsnamen, enerzijds met ze, anderzijds met z'n verbindbaar is. In de voorafgaande uiteenzetting zijn vaak dezelfde znw. teruggekomen; een vergelijking van enkele voorbeelden, die meteen dit kenmerk van het vroege Nieuwhollands illustreert, is dan ook niet moeilijk te maken. Enkele voorbeelden: soo de thee mager maakte, wel hoe komt dan, datse contrarie is, Thee 49; men sal in 't gevolg tonen, dat de thee sijn kragt heeft ib.; een slappe maag ontstaat uyt de thee, om dat se ontstaat na 't gebruyk van de thee 61; de maag... die 't selve meer van noden heeft tot sijn functie 66; daar de ziele... sijn throon en verblijf-plaats heeft 214; de ziel, soo lang als sy in dit leven is ib.. Als men uitgaat van de reële situatie, rekening houdt met het feit dat alle niet-neutra adnominaal bekeken nog slechts één enkele groep gaan vormen, niet uit het oog verliest dat de valentie der pronomina (possessief-reflexieve en persoonlijk-aanduidende) zich aan die nieuwe genusloze groepering der de-woorden aangepast heeft of nog doende is met zich daarnaar te richten, dan is de ‘heksenketel’ helemaal niet chaotisch meer! Alle teksten die we uit deze periode kennen, zijn geschreven door mensen die de-woorden hanteren naast het-woorden. Ook zijn hun nog enkele den-verbindingen bekend, zo ondoorzichtig evenwel dat de -n vaak bij het volgende substantief aangesloten wordt: narm, naers, nicker enz.Ga naar voetnoot(2)! Een aparte groep vormen deze den-woorden beslist in geen enkel ander opzicht. Ze worden aangeduid met ze, net zoals alle andere de-znw. (de bekende drie groepen uitgezonderd): de pot sou aers den heugel verwijten, datse swart is schrijft Van Santen LW 159, precies zoals hij schrijft: een kruyck die gaet... tot datse breeckt SS 327 en besien sy de steen wel 10. mael, eer syse leggen LW 165. In GS trof ik aan: een dwerssnede over den neus, zoo dat ze half by hing 8; in Coster BK: je hebt sulcken moyen breen rugh... se is moy rondt 46; in Mo: so haast desen yver in my branden, soo flucx is sy oock wederom uytgeblust 9; wist ick den oorsprongh maar, ick souse weren 29; in HT: in dien besloten pot... onsteecktse B. In de kluchten vond ik geen andere gevallen van dit type, wel in de journalen: den beecker... ofte mense... hadde gheworpen HG 21, 276; soo vonden... wy den bolckvanger... datse uytet gat ghetoghen was Li 14, 97; arbeyden... aenden bock dat wyse vaerdich creghen 127. En in meer verzorgd taalgebruik zijn dergelijke ‘inkonse-kwenties’ niet zeldzaam: hoe komt den hemel toch op mij alzo verstoort datse my gantsch verlaat? datse niet... en hoort schrijft Coster 328; ziet ghy dien appel? z'Is bekoorlijk Hooft 33; eer hij den hoedt had opgeset, ende deselve daerse op een taefel stondt, mede aen brandt vlieghende 363; hoe dujr sal jck bekoopen den aenslagh, bij aldien zij t'ontijd is ontdeckt 393; den lof des dichters... ick bense' u schuldigh 428; ick kus den brief... om datse | |
[pagina 208]
| |
komt van hem, Bredero 1, 40Ga naar voetnoot(1). Het is zelfs best mogelijk dat een bepaald auteur op de naamvallen gaat letten en dus af en toe een ennetje pleegt; maar daarom vermijdt hij ze nog niet in de aanduiding. Bij Hooft is dat gebeurd: dees uwen straff is niet alleen rechtvaerdich, maer alsse groter waer, ghij waertse beeter waerdich 64. Maar bij een man van het grammatikale kaliber van Coornhert treft men iets dergelijks vanzelfsprekend vaker aan: den neervallenden reghen en mochte oock gheen wet gestelt werden dat sy niet... vallen en soude Seneca v.d.W. O 6 vo; als die den hoer maer aensach, viel sy van verschricken LL 1256; nadien hy den pinne niet gheraackt en heeft, maghmen oock... zegghen dat hyze gheraackt heeft Zk 233; hi geeft haer den nieuwen rock en helpse haer an CC 50; treckt den bril van u nues, treedtse in stucken 469; opten eenen planck die aenden balck daer sy op lach LH 5 a; men moet den wijn wateren... als mense ghedroncken heeft 78 b; niet door den wech die ghy ghekomen zijt, maer door den anderen wegh die ghy daer... siet strecken: want al ist dat zy niet soo veer als d'ander ghebaent is, so en is sy nu... veyliger 113 c. Uit al deze gevallen blijkt nog eens zonneklaar hoe diep dit ze-gebruik in het taal-eigen geworteld is. Dat ze niet vervangen wordt als een of andere schrijver de schrijft waar den wellicht nog leefde, behoeft ons natuurlijk niet te verwonderen: ook als Coster de beker laat schuymen volgt er en vultse bellent tot de rand (Co 359). Des te opvallender is daarom een geval als sal de pot de heughel... verwijten dat hy vuyl is (Co 504). De formulering van Van Santen: de pot sou aers den heugel verwijten, datse swart is (LW 159) is m.i. de gebruikelijke, althans wat datse betreft; een Amsterdamse tijdgenoot van Coster, R. Visscher, nl. schrijft immers ook de heugel gaat op en neer (Sinnen. 16 a), maar vervolgens: daermense toe... noodigh heeft. Wat zit er dan anders op dan te veronderstellen dat Coster de zegswijze enigszins heeft willen fatsoeneren? Is er wellicht daarbij invloed in het spel van Marnix z'n de pot verwijt den ketel... dat hy becruyst is (Byenc. 4, 1, 181 a), of van de pot wil de ketel verwijten dat hy swart is van Erasmus Coll. Fam. 82 a [ed. 1644])? Ja, ook daarop moet men in deze omstandigheden voortdurend bedacht zijn! En dan nog staat men wel eens voor een raadsel... Waarom schrijft Coster een keer wasser oock rechte voort een ergher roch in zee, sy quam ons wel aen boort (192); elders evenwel: wasser noch een roch in zee, hy quam ons aen boort (542), wat we ook bij Bredero 1, 29 vinden: wasser ien roch in zee, hy quam my wel an boort en m.i. normaal geacht moet worden, omdat ze juist bij diernamen minder gebruikelijk is. Als een auteur ‘beter’ wil schrijven dan hij spreekt, dan kan hij per slot van rekening echter alle kanten uit: is b.v. de gewone verbinding i.v.m. de zon: op z'n hoogste, dan is het niet uitgesloten dat een ze als vrouwelijk pronomen geïnterpreteerd wordt en dat vervolgens het daaropvolgende possessivum daarmee in overeenstemming gekozen wordt: de son alsse op haer leechste was Li 14, 121 - passim overigens z'nGa naar voetnoot(2)! Maar anderzijds kan op zijn hoogste als mannelijk opgevat worden, en dan kan de auteur eventueel een daaropvolgend ze vervangen door hij: (toen de zon) op zijn hooghste was, bevant men... dat hy verheven was Li 14, 48 (passim overigens datse!)Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 209]
| |
Bekijkt men dergelijke gevallen echter tegen de achtergrond die gevormd wordt door het dagelijkse taalgebruik van deze zeventiende-eeuwers, dan worden ze meestal wel doorzichtig. Meestal... want de wegen der ‘schrijftaalmooidoenerij’ zijn zeer wonderbaar! | |
4. KonklusiesUit het in hoofdstuk 1 van dit tweede deel uitgevoerde onderzoek naar de adnominale flexie in de Hollandse dialekten der Vroegnieuwhollandse periode, is zonder enige twijfel komen vast te staan, dat het in de late middeleeuwen begonnen deflexieproces zich algemeen heeft weten door te zetten. We hebben gekonstateerd dat, zo er nog enige resten van de vroegere flexievormen waren blijven voortbestaan (b.v. in de pregenitief), deze vormen geenszins aan enige synchronische verbondenheid met het genus van de bepaalde substantieven hun nog langere leven te danken hadden. M.b.t. den - het sleutelwoord! - geldt uiteraard precies hetzelfde: faktoren van fonetische (eventueel eufonische) aard houden den in bepaalde gevallen, van Noord naar Zuid in aantal verminderend en ook chronologisch beschouwd minder frekwent wordend, nog in stand. Maar van een genus-n is er geen sprake meer. Het deflexieverschijnsel en de daarmee gepaard gaande hergroepering der substantieven hebben ook op het systeem der pronominale aanduiding hun weerslag gehad. Komt adnominaal in de valentie van dien en in de mogelijkheid tot pregenitivische verbindingen iets van de kategorieën persoon en sekse eerder schuchter aan het daglicht, op het stuk der pronominale aanduiding blijkt dat deze kategorieën vaste voet aan de grammatische grond van het modernere Hollands hebben gekregen. De groepering in de- en het-woorden wordt doorkruist door de tegenstelling persoon - niet-persoon (de man, de vrouw, het meisje en het knaapje staan tegenover de hond, de kast en het fornuis), doordat bij eventuele pronominale aanduiding het geslachtelijk prevaleren kan (en dat ook meestal doet): m.b.t. persoon-lijke znw. prevaleert m.a.w. de sekse boven het genus. Men herinnere zich nog even het meisje ontreech haar borsten (Bredero KM 332). Van de mogelijkheid die het taal-systeem hier biedt, wordt door de taalgebruikers op alle niveaus gretig gebruik gemaakt, inzonderheid in verband met het stijlmiddel der personifikatie. Binnen de kategorie der persoonlijke nomina zijn de vrouwelijke het scherpst gemarkeerd, vooral door hun verbindbaarheid met het personale en possessieve haar. Hierin staan ze volkomen alleen. De mannelijke znw. worden minder gekenmerkt door hun verbindbaarheid met hij en hem dan door de onmogelijkheid om met ze aangeduid te worden, een eigenschap die de diernamen en ook de scheepsnamen met de mannelijke persoonsnamen gemeen blijken te hebben. Juist ze is m.b.t. alle andere de-znw. het vrijwel alleenheersende refererende pronomen. Alle niet-vrouwelijke de-woorden hebben anderzijds verbindbaarheid met z'n gemeen. Vooral in dit opzicht blijkt de mannelijke groep, het mannelijk geslacht dus, minder scherp onderscheiden te zijn dan de vrouwelijke. Met de drieledige nominale genusklassifikatie heeft dit pronominale systeem, zo is duidelijk aangetoond, niets te maken. Het polivalente ze-pronomen is geen feminien pronomen (behalve als het betrekking heeft op een vrouwelijke persoonsnaam uiteraard; maar dan is het identiek met het geslachtelijk vrouwelijk pronomen) en er bestaat dan | |
[pagina 210]
| |
ook geen inkompatibiliteit tussen ze en z'n bij een en hetzelfde niet-vrouwelijke de-substantief. Evenmin kan het verwondering wekken dat een auteur adnominale ‘verbeteringen’ aan brengt, maar op hetzelfde moment toch ze onaangeroerd laat. Het ontstaan van deze metode van pronominale aanduiding dient gezocht te worden zo hebben we kunnen vaststellen, in een geleidelijke aangroei van de kategorie van de de-woorden, die oorspronkelijk feminien waren en derhalve met ze aangeduid werden, terwijl de uitdrukking der bezitsrelatie, gezien de vervrouwelijking van haar (als het ooit iets meer dan geslachtelijk pronomen geweest is!), analogisch naar de uiteraard grote groep (alle maskuliene èn onzijdige substantieven) der z'n-woorden in de richting van z'n wordt uitgebreid. Dat een aanzienlijk aantal stereotiepe verbindingen (op z'n plaats), die echte versteende uitdrukkingen worden, daarbij van grote betekenis zijn geweest, is ook duidelijk komen vast te staan. We hebben zelfs kunnen konstateren, dat in gelijkaardige omstandigheden in modern Zuidnederlands bovendialektisch taalgebruik ook dergelijke verbindingen met z'n het eerst aan bod komen. En hoe grillig de voornaamwoordelijke aanduiding in de moderne Noordnederlandse schrijftaal ook mag zijn, z'n blijkt er toch wel veel meer in geaccepteerd te zijn dan hij of hem: dat de planeet zeer langzaam om z'n as draait en dat ze meestal naar de zon... (A.N.P.-bericht 26 feb. 1963) is één voorbeeld van een type waarvan er opvallend veel zouden kunnen gegeven wordenGa naar voetnoot(1). Uitvoeriger onderzoek, vooral ook van het 18e- en 19e-eeuwse Hollandse taalgebruik, zal het pas mogelijk maken, zo is ons gebleken, het proces van de geleidelijke verdringing van ze door hij resp. hem volledig en precies te beschrijven. Maar duidelijk is nu toch al wel, dat die daarbij een rol moet gespeeld hebben, vooral ook omdat het, in vele posities samenvallend met ie, aanleiding tot reïnterpretatie kan hebben gegeven. Ook attraktie van z'n kan vaak van invloed geweest zijn. De positie van ze is m.i. evenwel van de grootste betekenis geweest. Maar hoe dan ook, in ieder geval zijn het faktoren van zuiver syntaktische aard geweest die de verdere evolutie hebben bepaald, met uitzondering dan van de omstandigheid dat ze door attraktie van haar geleidelijk aan helemaal ook de vrouwelijke kant opgedreven werd, wat meteen vervanging noodzakelijk maakte. Principieel blijkt dus de nominale klassifikatie der substantieven in het vroege Nieuwhollands niet af te wijken van de moderne Hollandse situatie op dat stuk. Is niet alles even scherp afgebakend als nu - sommige elementen van het systeem zijn amper of pas in beweging gekomen -, de grondtrekken van het moderne klassifikatieschema en pronominale aanduidingssysteem zijn duidelijk herkenbaar. De lijnen der evolutie zijn in alle genres van taalgebruik te volgen, als men er maar rekening mee houdt dat het kultuurverschijnsel der taalverzorging op renaissancistisch-artistiek of ambtelijk schrijftaal-materiaal een sterk misleidende patina heeft doen aanbrengen. Weet men daar echter doorheen te kijken, dan zijn de grootste moeilijkheden overwonnen. |
|