Hubert Korneliszoon Poot
(1979)–C.M. Geerars– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
Laatste levensjaren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstux XI Laatste levensjaren en nagelaten werk (1728-1733)Werkzaamheden als dichter en schrijverIn de laatste zes jaren van zijn leven heeft Poot, in vergelijking met de voorafgaande jaren, zeer weinig gedichten geschreven.Ga naar voetnoot1 Jakob Spex schrijft dat ‘'er in een' geruimen tyt weinigh van hem te voorschyn quam’, omdat de dichter zich in 1728 en de volgende jaren vooral heeft bezig gehouden ‘met het bewerken en beschaven der Zinnebeelden van Cezar Ripa’, welk werk hij voor zijn dood ook voltooide. Als tweede oorzaak noemt Spex Poots ‘groote naeukeurigheit, hoe langer hoe scherper op de geringste zaeken zelfs acht gevende...’Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||
UitgavenVan de in de derde bundel opgenomen gedichten, zijn er enkele reeds voor de dood van de dichter uitgegeven. Akademi, Schilderkunst en GerechtigheitGa naar voetnoot3 waren opgenomen in ‘de Schets nevens eenige Proeven van Het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel’, in Augustus 1723 bij Reinier Boitet verschenen.Ga naar voetnoot4 De gedichten Achtbaerheit, Aenneming van Kinderen, Afgodery en BevalligheitGa naar voetnoot5 stonden afgedrukt in het eerste deel van het Werelttoneel, in 1726 bij Boitet te Delft uitgegeven.Ga naar voetnoot6 In 1728 verscheen, zonder vermelding van plaats en jaartal, een bundeltje huwelijkszangen onder de titel Ter Bruiloft van den Heere Johannes van Steelandt en Mejuffrouw Johanna Geertruyda Gerlag, In den Egten Staat vereenigt den 17 van Wintermaand MDCCXXVIII.Ga naar voetnoot7 De uitgave bevat gedichten van C. 's Gravesande. J.U.D., van Reinier Boitet en op de blz. 5-11 van H.K. Poot: Ter Bruiloft van den Heere Joannes van Steelant en Jongkvrouwe Johanna Geertruit Gerlagh. De tekst van Poots gedicht is, met uitzondering van een enkele afwijking in de interpunctie, gelijk aan die uit de derde bundel.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
Huwelijk met Neeltje 't HartOp 11 Mei 1732 trad Poot te 's-Gravenzande in het huwelijk met Neeltje 't Hart. In het Trouboek der Stede 's-Gravezande en Sant-ambacht over de jaren 1653-1747Ga naar voetnoot1 staat op blz. 78 gemeld: ‘11 Meij getrouwt Huibert Poot J.m. wonende onder Delft met Neeltje 't Hart J.d. wonende alhier.’ Voor zover ik in de doopboeken van 's-Gravenzande heb kunnen nagaan, was Neeltje het vijfde van zeven kinderen uit het huwelijk van Jacob Simonsz. 't Hart en Marytie Dircks de Bije, welk huwelijk te 's-Gravenzande gesloten werd op 16 Augustus 1692. Volgens de opgave in het zojuist genoemde Trouboek (blz. 46) was Jacob 't Hart afkomstig van De Lier en Marytie de Bije van 's-Gravenzande. Neeltje werd op 24 Juli 1701 gedoopt onder de naam Neeltie, bij welke gelegenheid haar vader en Tryntie 't Hart als getuigen optraden.Ga naar voetnoot2 Uit Poots gedicht Verjaergroet aen myn Beminde Neeltje 't Hart. Op den XXIV. der Hooimaent, MDCCXXXI.Ga naar voetnoot3, blijkt dat zij op dezelfde dag werd geboren. Bij haar huwelijk met Poot was zij dus dertig jaar oud, terwijl haar bruidegom drie en veertig jaren telde. In 1727 deed Neeltje 't Hart belijdenis en werd zij als lid van de Nederduitse Gereformeerde Kerk aangenomen.Ga naar voetnoot4 Wij uitten reeds het vermoeden dat de liefde tussen Neeltje 't Hart en Poot dateerde van 1722.Ga naar voetnoot5 Neeltjes naam evenwel komt pas voor in het door Poot nagelaten en door Spex uitgegeven werk. Is de brief Aen ***Ga naar voetnoot6 inderdaad geschreven voor Jacob 't Hart, dan had deze dus bezwaren tegen een huwelijk van zijn dochter met Poot. De brief is zo gesteld, dat wij mogen aannemen, dat die bezwaren voornamelijk van financiële aard waren. Jacob 't Hart, burgemeester van 's-GravenzandeGa naar voetnoot7, moet volgens de formulering van Spex bij het huwelijk van zijn dochter niet meer in leven geweest zijn. Spex schrijft: ‘Het jaer MDCCXXXII. zagh den Dichter veranderen van staet, en in huwlyk zich begeven met Neeltje 't Hart, dochter van Jakob 't Hart, Burgermeester, in zyn leven, van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
's Gravezande, en Maria de Bye.’Ga naar voetnoot1 Jacob 't Hart overleed, zoals wij zagenGa naar voetnoot2, in 1727, dus vijf jaar vóór het huwelijk van zijn dochter. Uit de gedichten van Poot blijkt duidelijk, dat Neeltje ook zelf lang geaarzeld heeft.Ga naar voetnoot3 Wel heeft zij Poot trouwbeloften gedaan, maar zij stelt het huwelijk steeds weer uit. Op haar verjaardag in 1731 schrijft Poot:
Hou my uw woort, myn Overschoone.
Maek my eens dra, als Bruit, verheugt;
En zie, hoe 'k dan myn liefde toone,
U toegedragen van der jeugt.
Wat worstel ik met minëlenden!
Hoe treurigh moet ik, in die pyn,
Van ver myn zuchtjes t'uwaert zenden,
Die warm, ja heet van liefde zyn!
'k Volhard in edelaerdigh prachen,
Om u te winnen, met den tyt.
Denk, hoe 't genoegen hem leer' lachen,
Die arbeit doet, en armoê lyt.
Indien de min uw hart doorgriefde,
Gelyk 't koraelen montje zeit,
Zoo eer 't gebiet der Huwlyksliefde
Met nygende gehoorzaemheit.Ga naar voetnoot4
Dat de dan volgende regels over de vergankelijkheid van de schoonheid niet louter voortkomen uit de eisen van een traditioneel genre, blijkt uit Poots woorden:
Gy kunt my niet volstrekt beminnen,
Zoo lang gy 't zoete paren schuwt,
En, in uw jongkvroulyke zinnen,
Voor 't wereltschragende echtjuk gruwt.
Ei sier myn min met bruiloftkransen:Ga naar voetnoot5
Och! waren we al aenëengestrengelt.
Gehuwden, daer Godt lust toe heeft,
Zyn als veredelt en verengelt,
Terwyl men lieft, zoo lang men leeft.
Die dagh, die langgewenschte morgen,
Verloss' my ras van minnezorgen.Ga naar voetnoot6
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
In Minverlangen. Aen Neeltje 't HartGa naar voetnoot1, geeft Poot, zoals wij zagenGa naar voetnoot2, de duur aan van het ‘vryen’ (vs. 18-20): twee winters en twee lentes. Aangezien het gedicht niet gedateerd is, weten wij niet hoelang vóór het huwelijk het geschreven is. Misschien begon het officiële ‘vryen’ na de dood van Neeltjes vader. Duidelijk blijkt weer de aarzeling van Neeltje, als Poot schrijft:
Myn liefde wacht nu loon, en d'uuren worden eeuwen.
Hoe kan dus zacht en heusch een Vrou
Haer' Vrient zoo lang vergeefs om bystant laten schreeuwen!
[vs. 6-8]
Och, waerom rekt gy myn verdriet?
Och, waerom plaegt ge my, dus wuft en ongeregelt?
Zoo luiden immers d'eeden niet,
My op uw heil gedaen, en met uw' kus bezegelt.
Gy schonkt u my ten eigendom;
En dwingt my nu die gift met bidden nogh te koopen.
Hoe loopt dat liefdespoor zoo krom?
Een vrou, die mint en meent, maekt hebben eens van hopen.
Doe af dan ras die lange lyn:
Doch denk niet, dat ik smeek om myn verlore vryheit.
O neen; 'k moet bet gebonden zyn,
Maer met uwe armen, Lief, in 't liefst' der bruiloftsblyheit.
[vs. 49-60]
In het gedicht Op myn Huwlyk met Neeltje 't HartGa naar voetnoot3 gewaagt Poot nog van de lange aarzeling van zijn bruid:
De Liefste zagh my wel in pyn,
Maer toonde spâ haer mededogen.
Dan 'k zeg dit niet door spyt bewogen.
Och verre, verre moet dat zyn.
Een kus, begoten met de teugen
Der zoetste trougoetwilligheit,
Wischt, met zeer vriendelyk bescheit,
Nu al dat leet uit myn geheugen.
[vs. 21-28]
In Augustus 1730 schrijft hij in het gedicht Ter Bruiloft van Hugo Abraham de Brauw en Henrika RepelaerGa naar voetnoot4:
Wat eenzaem leeft, leeft drukkigh.
't Gezeide kunnen ook op 't krachtigste DE BRAUW
En zyn HENRIKA staven,
Die, door de Trou verquikt, als kruiden door den dau,
Blyft juichen om haer gaven:
Blyft juichen in 't gemoet, vol danks om zulk een lot,
Voorzeker noitvolprezen;
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
Want, o onsterfelyke en overmilde Godt,
Wat moet het zaligh wezen!
[vs. 8-16] Ook in Juni 1731 uit hij zijn verlangen naar het huwelijk in de bruiloftszang, die hij schreef voor Willem Vlaerdingerwout en Sofia VlaerdingerwoutGa naar voetnoot1:
Een rechtminnend huwelyk
Strekt, beneên de maenekringen,
Een wellustigh hemelryk.
'k Weet ten dezen goê getuigen.
Doch hoe valt der maegden hart
Dan zoo moeielyk te buigen,
Onbeweegt met liefdesmart?
[vs. 10-16]
Gy, Heer Bruîgom en Vrou Bruit,
Lacht gewis nu om dit praten,
Dat uit troubegeerte spruit.
[vs. 22-24]
In het gedicht Aen GodtGa naar voetnoot2 maakt de dichter een toespeling op het nabije huwelijk:
Hiernevens tracht de hoop my eigendom te geven
Aen een' nogh schooner stant en veel gewenschter leven.
Zoodanigh vaer ik thans. Zoodanigh, goede Godt,
Lacht myn gezegend lot.
[vs. 129-132] Groot is het geluk van de dichter, wanneer hij eindelijk Neeltje 't Hart de zijne mag noemenGa naar voetnoot3; vol dankbaarheid jegens God zingt hij zijn vreugde uit en nodigt Hem, die het allereerste paar huwde en de bruiloft te Kana eerde met Zijn wonderbare gunst, ook op zijn eigen bruiloft:
Koom nu ook ons Gelieven vinden,
Wyd onze trou met zegen in,
En geef, dat d'eerbre huwlyxmin
Hier ook de zielen magh verbinden.
Gy wort genoodt, maer om genot;
Doch belg u niet: gy zyt na 't geven
Nogh altyt evenryk gebleven.
Ei gun ons dan een vrolyk lot.
[vs. 57-65] | |||||||||||||||||||||||||||
Verblijf in 's-Gravenzande?J.G. FrederiksGa naar voetnoot4 is van mening, dat het echtpaar zich aanvankelijk te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
's-Gravenzande vestigde: ‘Nog in den aanvang dezer eeuw leefde eene hoogbejaarde vrouw te 's-Gravenzande, die kon aanwijzen waar de dichter en zijne gade gewoond hadden.’ Hij wijst ook op het feit, dat Neeltje 't Hart eerst in 1733 haar kerkelijke attestatie naar Delft ontving.Ga naar voetnoot1 Poot zelf heeft noch te 's-Gravenzande, noch te Delft een attestatie ingeleverd, terwijl in de boeken van de kerk te Schipluiden nergens vermeld staat, dat er aan hem ooit een is afgegeven. De vermelding van de attestatie aan Neeltje 't Hart in 1733, behoeft geen bewijs te zijn, dat het echtpaar nog enige tijd in 's-Gravenzande heeft gewoond. Neeltje kan de attestatie ook na het vertrek naar Delft hebben aangevraagd. Het gedicht Een Schoone Dagh, en Uitnoodiging op den zelven, aen Jakob SpexGa naar voetnoot2 bevat trouwens een aanwijzing, dat het echtpaar Poot-'t Hart reeds in de periode van 21 Augustus tot 21 September 1732, dus kort na het huwelijk, te Delft woonde. Spex dateerde immers het genoemde gedicht in dat jaarGa naar voetnoot3 en Poot schrijft in de vs. 61-64
Men ziet alleen de Hemeljongkvrou lonken,
En met heur gouden haer
En blinkende robynen aerdigh pronken,
Gansch minzaem van gebaer.
De ‘Hemeljongkvrou’ is zonder twijfel het sterrebeeld de Maagd. In de genoemde periode staat de zon in dit sterreteken. Uit de vs. 47-52 en 71-72 blijkt, dat het zomer was en Poot met zijn vrouw te Delft woonde:
Dies zal dit rym myn' Vrient nu buitennooden,
En naer 't aeloude Delf.
Kunstryke SPEX, koom t' mywaert, ver van duchten,
En schep, langs 't open velt,
Eens ruimen aêm en zoete zomerluchten,
Met zegen vergezelt.
U is bekent, waer, met myn Zielbeminde,
Ik vry en vreedzaem woon.
Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat Spex in zijn biografie geen melding maakt van een verblijf in 's-Gravenzande. | |||||||||||||||||||||||||||
Tweede verblijf in Delft: beroep en woningUit Spex' levensverhaal krijgen wij de indruk dat men Poot toezeggingen had gedaan omtrent een bestaansmogelijkheid in Delft. Poot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
verhuisde naar deze stad met het voornemen daar in de handel zijn brood te gaan verdienen, indien de andere verwachtingen niet verwezenlijkt zouden kunnen worden.Ga naar voetnoot1 Spex vermeldt niet welk beroep de dichter uiteindelijk gekozen heeft. Uit aantekeningen van de Zeeuwse Mr Pieter de la Ruë weten wij dat Poot in Delft een tabakswinkel gehouden heeft. Mr de la Ruë schrijft: ‘Toen ik in 't najaar 1733 in Holland was hebbe ik den 27 October, des morgens, te Delf aan zyn huis gezien en gesproken den beroemden digter C.H. Poot eerst een landman omtrent Schiplui, thans tabakswinkel houdende te Delf.’Ga naar voetnoot2 Poot heeft gewoond ‘op de houk van de Jacob Gerritstraat’, zoals dit in de begraafboeken van de Oude Kerk vermeld wordt.Ga naar voetnoot3 De Jacob Gerritstraat heeft drie hoeken. De overlevering wijst als woning van de dichter aan, het huis aan de N.W.-hoek, aan de zijde dus van de Oude Langendijk (Jacob Gerritstraat 25). Thans is hier gevestigd een goud-, zilver- en juwelenhandel van de firma Schreuder. De oude voorgevel van het huis, op de Oude Langendijk, is bewaard gebleven. Het huis ernaast, eveneens met een oude gevel, is in later tijd erbij getrokken. De geschiedenis van het door Poot bewoonde pand is voor een groot gedeelte na te gaan; jammer genoeg ontbreken juist uit de tijd, dat hij er woonde, alle gegevens. Omstreeks 1600 droeg het de naam ‘De (groote) Snouck’, in de negentiende eeuw heette het huis ‘De vergulde Zalm’. Van ongeveer 1593 tot zeker nog na 1663 woonde er een speldenmakersfamilie. In de negentiende eeuw kwam er in het pand een tapperij met aardappelhandel, terwijl het tevens bodehuis was voor de Westlandse bode. In 1849 kwam. er weer een tabakswinkel, ‘Het Molentje’. Nadat er ook nog een schoenenzaak in gevestigd was geweest, kwam het pand in het begin van de twintigste eeuw aan de firma Schreuder, die het liet verbouwen.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verdere gegevens over de tabakswinkel van Poot ontbreken. Pieter de la Ruë is de enige, die er melding van maakt. Huets voorstelling van Poot als handelaar in Delftse boter en de veronderstelling, dat zijn schoonvader Jacob 't Hart hem heeft voortgeholpenGa naar voetnoot1, blijken niet juist te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
Poots dochtertje JakobaIn 1733 werd Hubert Poot en Neeltje 't Hart een dochtertje geboren, dat zij Jakoba noemden. Dertien dagen oud, stierf het kind, ongeveer vijf maanden voor de dood van haar vader, die op oudejaarsdag van dat jaar overleed. Het prachtige gedichtje Op de Doot van myn DochtertjeGa naar voetnoot2, was, zoals Spex mededeelt ‘de leste snik ... zyner poëzye.’Ga naar voetnoot3 In de kerkregisters van Delft wordt, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen melding gemaakt van de doop of de begrafenis van Jakoba Poot. | |||||||||||||||||||||||||||
Ingetogenheid van levenDe mededelingen van Spex over de jaren in Delft zijn schaars. Hij schrijft: ‘In deeze stadt woonde en leefde hy nu andermael, maer gebeel anders dan voorheen: te weten, stil en matigh. In het gezelschap zyner huisvrouwe, eene brave en schrandere huishoudster, zyn grootste vermaek vindende, bleef hy geheele dagen by haer t'huis; den tyt, ook in haer byzyn, met zyne letteroefeningen slytende.’Ga naar voetnoot4 Verder zegt Spex nog dat deze wijze van leven, ‘zoo geheel vry van opspraek’, in velerlei opzichten naar de wens van de dichter was.Ga naar voetnoot5 Dit blijkt ook uit de volgende verzen in het dankgedicht aan Mr Willem VlaerdingerwoutGa naar voetnoot6:
Ik heb den Hemel noit gebeden
Om overvloet van myn-geluk,
Noch weelde daer de bleeke druk
Aen vasthangt met mismaekte leden.
Noit riep ik Godt, myns wetens, aen
Om hooge zaeken, die, verworven,
Niet zelden haeren heer bedorven,
En jammerlyk deên nedergaen.
Dit, dit was 't geen ik heusch begeerde;
Des Hoogsten vriendelyke gunst,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat levensmiddlen voor myn kunst,
En stilheit die geen vreugt ontbeerde;
[vs. 1-12]
De goedertieren Godt, en gy
Beroemde Willem, doet ze my,
Ook boven mynen wensch, ontvangen.
[vs. 18-20]
Myn kleene dichtgeest kan voortaen,
Als in gansch weeldige landouwen,
Geduurigh zynen lust aenschouwen,
En over bloemtapyten gaen.
[vs. 77-80] | |||||||||||||||||||||||||||
VerinnigingDe gedichten uit de derde bundel wijzen er m.i. duidelijk op, dat er in Poot in de laatste jaren, wij mogen wel zeggen na 1728, een verandering heeft plaats gegrepen. Ik meen dit het beste te kunnen aanduiden door te spreken van een verdieping, een verinniging van leven. Er is een stilte ontstaan rond de dichter. Hiervoor zijn uiterlijke oorzaken aan te wijzen: vele vrienden hebben hem verlaten na zijn afdwaling in Delft, vele van de hem trouw gebleven vrienden zijn gestorven. Maar ook in een innerlijke verandering van Poot zelf mogen wij een oorzaak zien. De stroom van gelegenheidsgedichten uit vroeger jaren heeft zich niet voortgezet, de dichterlijke nalatenschap is klein te noemen. Meer dan vroeger vinden wij verzen, die een persoonlijk karakter dragen. Twee factoren beheersen vooral de psyche van de dichter: een toenemende zwaarmoedigheid, maar daarnaast ook een religieuze verdieping, die zich telkens weer uit in een verrukking om Gods schepping, in een groter vertrouwen op Hem en, bij het naderend einde, in een geruste, volkomen overgave aan Zijn wil. | |||||||||||||||||||||||||||
ZwaarmoedigheidWij wezen reeds eerder op de zwaarmoedigheid als een karaktertrek van de dichter.Ga naar voetnoot1 In het gedicht Aen GodtGa naar voetnoot2 zegt Poot zelf:
'k Was door zwaermoedigheit eens byster onvoorspoedigh,
En lang benaeut en naer: nu gunt gy het blymoedigh
En liefelyk gezigt der schoone schepsels my,
Verdriet- en kommervry.
[vs. 113-116] Het gedicht GepeinzenGa naar voetnoot3, in zijn huwelijk geschreven, bewijst, dat hij ook toen nog ogenblikken van moedeloosheid heeft gekend. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wanneer hij zich het blij geluk uit vroeger dagen in de herinnering brengt, en zijn koele, liefdeloze en ondankbare houding daartegenover, schrijft hij:
Dan stikt myn hart van bangen rou;
Dan smelt myn ziel in droeve traenen;
Dan moet myn teêrbeminde Vrou
Tot moedherneming my vermanen.
Dit doet zy ook, met, keer op keer,
My nieuwe hoop en troost te geven;
Waervoor de Hemel haer vereer'
Een lang en welgelukkigh leven.
Doch, ben ik eens een wyl goetsmoeds;
Dat magh byna geen welzyn heeten.
Het bitter broot des wederspoets
Wort noit met goeden smaek gegeten.
Ik ben veel braeve vrienden quyt,
En moet aldus hun goetheit missen.
Dit vult vooral myn' zuuren tyt
Met treurige bekommernissen.
[vs. 9-24]
Zijn vaste inkomsten zijn gering, zijn dagelijkse winsten mager:
Ja 't lot, dat rank van deunheit wort,
Herschept den zinger in een' klager.
[vs. 27-28]
De tabakshandel leverde hem dus niet veel op. Onder de vaste inkomsten mogen wij misschien rekenen het moederlijk erfdeel, een aandeel in de opbrengst van de boerderij in AbtswoudeGa naar voetnoot1 of een uitkering voor het werk, verricht als welgeboren man in de Hoge Vierschaar van Delfland.
Men zou de rupsen in 't geboomt,
De horzels, die met angels quellen,
En alles, waer verdriet af koomt,
Dies eer dan myn beduchtheên tellen.
[vs. 33-36]
Aan Jan Messchaert schrijft Poot over de Waere Vrientschap:Ga naar voetnoot2
Zy leidt des levens zuure schreên
Van dorens naer gebloemt, en doet de droefheit ebben.
[vs. 13-14]
Ook klaagt hij weer over zijn niet voorspoedige zaken:
Zoo mosten ook de moeilykheên
En last des huisbewints ons afgenomen worden.
[vs. 109-110] | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eens logeerde Poot in 's-Gravenhage bij het echtpaar Nicolaes van Bremen en Joanna van Zwaenenburg ‘Liefbebbers en Begunstigers der edelste Kunsten’.Ga naar voetnoot1 Wanneer hij terugdenkt aan het onthaal, dat hem bereid werd, schrijft hij het echtpaar:
Nu zie en smaek ik eerst, wat my is wedervaren.
'k Vertegenwoordig my de zoete statigheit,
Waermede 't u geviel het juichen in myn aêren
Te zenden, en veel leets te bannen, daer 't nogh leit.
Dat overwenschbaer lot doorwandelt myn gedachten
Thans met getelde schreên: en 'k voel myn schaemte en schroom
Nogh eens door overvloet van minzaemheit verkrachten.
Voorwaer, uw blyde zucht was my een honigstroom.
Dus voer ik ras uit stof en slyk van druk en kommer
Ten ryken hemel op der zielgenoeglykheên.
Dus kreeg myn flaeuwe moedt, gekoestert in de lommer
Eens reinen weeldehofs, weêr krachten in zyn leên.
[vs. 9-20]
Misschien is het niet louter een formule, dat Poot de gedachte aan de dood in zijn gedicht invoert:
O Bremen, 'k zal u dies noit dan met blyschap noemen,
Totdat de zwarte doot my in haer wooning delv'.
[vs. 21-22]
Ongetwijfeld werd hij bij de familie Van Bremen uitgenodigd door bemiddeling van zijn leerling Jakob Spex, die tweemaal in het gedicht genoemd wordt (vs. 30 en vs. 88) en die zelf ook de gast van het echtpaar was. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat men Poot heeft uitgenodigd om hem wat op te beuren en om hem afleiding te bezorgen. Met grote nadruk spreekt Poot immers over de blijdschap, de vrolijkheid, die hem in 's-Gravenhage vervulde, zodat hij niet meer behoefde te denken aan zorgen en verdriet:
Doch schoon dus nergens keur van grootsche vreugdestoffen
Ontbrak, zoo weet nochtans, dat myne vrolykheit
't Al overtrof, en noit zal worden overtroffen;
Tenzy in 't eeuwigh ryk, door 't vroom gemoet verbeidt.
[vs. 53-56]
Dus lag het goet geval in mynen schoot geregent,
En met zoo zacht een hant verstiet men leet en zucht.
[vs. 83-84] Op een mooie dag in 1732 nodigt Poot zijn vriend Spex uit hem in Delft te komen bezoeken.Ga naar voetnoot2 Het prachtige weer brengt de dichter in verrukking en doet hem zijn leed in dit aardse tranendal voor een ogenblik vergeten: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik kan dus schier my zelven heel vergeten,
En alle wereltpyn.
De blanke lucht verlustigt zoo myne oogen,
En geeft zoo veel vermaek,
Dat ik gezwint ten hemel word' getogen,
En meer geen aerde raek.
[vs. 31-36]
Over de verzen van Spex schrijft hij o.a.:
Zy zullen wis den looden wanlust minderen,
Die blooden zanglust stuit.
[vs. 105-106] | |||||||||||||||||||||||||||
WereldverzakingHet woord ‘wereltpyn’ in het hierboven staande citaat (vs. 32) is typerend voor de opvattingen, die Poot in zijn laatste levensjaren huldigde. De aardse zaken verdrieten hem, en meer en meer gaan zijn gedachten uit naar de zaligheid van de hemel. In de gedichten uit deze tijd treffen wij meermalen de tegenstelling tussen aarde en hemel aan. In de uitnodiging aan Spex staan hemel en aarde tegenover elkaar in de hierboven geciteerde verzen (vs. 31-36). In het bruiloftsvers voor Mr Hugo Abraham de Brauw en Henrika RepelaerGa naar voetnoot1 meent hij dat op aarde het huwelijksgeluk het meest de hemelse zaligheid benadert:
Geen aerdsche lustigheit komt Godts verheugden troon,
Of d'Engleblyschap nader.
[vs. 19-20]
In het gedicht LantvermaekGa naar voetnoot2 prijs hij Gods schepping; wij mogen er van genieten, maar er nooit aan gehecht raken:
Godts werken zyn zoo goet, zoo schoon en uitgelezen,
Doch 't schepsel hechte ons ook, door kleevende aerdschgezintheit,
Noit aen dees laege stê.
[vs. 49-56]
In een gedicht aan Mr Jan Hudde Dedel bezingt hij de zomerGa naar voetnoot3, die hij boven de andere jaargetijden stelt (vs. 69). Maar alle schoonheid van de aarde, zegt hij, moet ons voeren tot God:
Gelukkigh, slechts! die van al 's aerdryks schoone zaeken
Een ladder weet te maken
Waerlangs hy klimt by Godt,
Den Schepper van dit al; der vroomen loon en lot.
[vs. 77-84] | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het gedicht HerfstGa naar voetnoot1 drukt Poot de vergankelijkheidsgedachte, door het jaargetijde opgeroepen, prachtig uit:
Doch 't jaer, nu wydt, door d'oude wenteling
Der driftige saizoenen, voortgeloopen,
Vermaent en roept, dat hier geen levenskring,
Door lossen waen, op vasten duur moet hopen.
Zulx leeraert ook 't rasstervend bladergroen,
Dat, ros en geel, in 't kleevend slyk gevallen,
Den oogen meer geen blyschap aen zal doen,
Noch fruit en moes bemantlen en omwallen.
Zoo laet ons dan, terwyl we hier nogh zyn,
De deugt uit vreugt, de vreugt uit deugt doen ryzen.
Ja laet ons zoo, by 's levens zonneschyn,
Godts weldaên bly genieten, en hem pryzen.
[vs. 93-104]
In het reeds genoemde gedicht Waere VrientschapGa naar voetnoot2 vinden wij ook hemel en aarde tezamen genoemd:
De Vrientschap is het, die, beleeft
En mildt, den Aerdboôm oit een padt en veiligh open
Tot den verzoenden Hemel geeft,
[vs. 9-11]
En welk een vrome voorzichtigheid spreekt er niet uit de verzen over de genoegens van de logeerpartij in den HaagGa naar voetnoot3, waarin wij weer hemel en aarde in een duidelijke tegenstelling aantreffen:
De dingen evenwel, die onder, Lustgenieten,
Maer boven, in de tael van Godt en d'Engleschaer,
Verfoeibre lelykheên en snode zonden hieten,
Als overdaet en spot, wert geen van ons gewaer.
[vs. 57-60] | |||||||||||||||||||||||||||
Religieuze verdiepingDe zwaarmoedigheid van de dichter vond haar oorzaak in eigen aanleg, verlies van vrienden, tegenspoed in zaken, en misschien mogen wij haar een psychosomatisch verschijnsel noemen, een gevolg van de ‘onlydelyke’Ga naar voetnoot4 pijnen, die Poot in zijn laatste levensjaar, maar ook reeds eerder heeft moeten dragen. In het geloof heeft Poot een tegenwicht gevonden voor zijn zwaarmoedigheid. Langzamerhand zien wij een groeiende wereldverzaking en een toenemend verlangen naar de hemel en naar God. Uit de geciteerde gedichten is dit reeds duidelijk gebleken. Veelvuldig en op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||
geheel andere wijze dan in zijn vroeger werk, is er in de laatste verzen van de dichter een religieuze gesteldheid en bewogenheid aanwezig, die de uitingen zijn van een verdiept en verinnigd geloof. De opvatting van Busken Huet, dat Poot ‘van nature godsdienstig gestemd’ was en dat zijn ‘aanleg tot vroomheid neigde’Ga naar voetnoot1, kan ik volledig onderschrijven, maar ik betwijfel of de dan volgende karakteristiek van Poots religiositeit, die Huet geeft, juist is. Hij meent in Poots levensopvattingen ‘een veredeld humanisme’, een ‘beminlyk heidendom’ te bespeuren, ‘hier en ginds door opwellingen van germaansche zwaarmoedigheid doorkruist’Ga naar voetnoot2. Onder ‘germaansche melancholie’ verstaat Huet: ‘dat bewustzijn der “snoode wereld” ... hetwelk het christelijk bewustzijn-zelf niet is, maar onder gunstige omstandigheden tot aanknoopingspunt dienen kan.’Ga naar voetnoot3 Hij noemt Poots denken en gevoelen epicuristisch en het gedicht Epikurus Hoven, of Reine Wellust uit Gedichten IGa naar voetnoot4 een geloofsbelijdenis van de dichter. Wij toonden reeds aan dat Huet, door zijn onbekendheid met de religieuze opvattingen van Jan Messchaert, tot wie het gedicht gericht is, de betekenis van deze verdediging van het epicurisme, niet juist gezien heeft.Ga naar voetnoot5 Er zijn in Poots werk humanistische en epicuristische elementen aan te wijzen, en zeker waren dit niet steeds louter traditionele elementen, maar ik meen dat aan Huet en na hem aan de meeste schrijvers, die zich met Poot hebben bezig gehouden, de religieuze verdieping is ontgaan, die spreekt uit de nagelaten gedichten. In het gedicht Aen GodtGa naar voetnoot6, dat onder invloed staat van Hoofts Dankbaar GenoegenGa naar voetnoot7, dankt de dichter God ‘die al 't goede schenkt, ook 't geen men anderen geeft’ (vs. 7). Tot dank aan Hem is ieder verplicht.
Aldus, myn Schepper, staen door my, met heusche klanken,
Uw vaderlyke zorg en milde gunst te danken.
'k Weet, hoe gy my verschult, en zing 'er heden van,
Zoo deftigh als ik kan.
[vs. 13-16]
Dat God hem het menszijn schonk, acht hij een groot voorrecht, maar hij heeft het met anderen gemeen. Liever wil hij met God spreken over zaken, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die enkel u en my, of niemant nader raken.
[vs. 22]
Voortdurend heeft God hem heil en zegening geschonken:
Gy deet, gelyk een bloem, wiens groen zich voelt besproeien
Door koelen lentedau, myn têre jongkheit groeien:
[vs. 33-34]
Zijn aanleg en liefde voor dicht- en schilderkunst heeft hij van Hem ontvangen, ook zijn welgeschapen lichaam, zijn gezondheid, voeding en dekking in voldoende mate.
Dan 't geen myn ziel verkreeg draeft, acht ik, in waerdy
Dat nogh al ver voorby.
Die wert, o hoogste Vorst, zoo mildt van hemelpanden,
Door uwe onsterfelyke en aengebede handen
Beschonken met geluk, dat my, hoe 't klimme of vall',
Noit gansch verlaten zal.
[vs. 63-68]
Het oordeel over zijn deugdzaamheid komt slechts God toe:
Doch zoo, gelyk ik hoop, iet daervan in me zy;
't Verrykt en zaligt my.
[vs. 71-72]
God schonk hem wetenschap en kennis, maar meer nog een neiging tot vroomheid en wijsheid, en ‘dien gewyden aert’ (vs. 79) acht hij alles waard. IJdele en schadelijke zaken te verliezen is een winst; wat men het meest bemint, deugt vaak het minst. God heeft hem uit het gevaar gered:
Gy hebt my, die voorheene in reukloosheit gedompelt,
En door het vleiend leet der hel schier overrompelt
En vastgeketent lagh, 't gevaer in 't endt doen zien
Dat ik begeer t'ontvliên.
[vs. 85-88]
Voortaan wil de dichter slechts het goede, hij is zich ervan bewust dat God aan hem iets wonderlijks heeft verricht. Een mens, die door God, ‘met zwygend wanbehagen’ (vs. 97), aan zichzelf wordt overgelaten, gelijkt de ongebonden wingerd, die zich niet van de aarde verheffen kan en niets verdient dan vloek en vlam. Zo heeft ook de dichter geleefd, totdat God zich over hem ontfermde:
Doch uwe erbarmenis verzekert myn geweten
Nu schier hanttastelyk, dat uwe Majesteit
Myn' wandel begeleidt.
[vs. 106-108]
Nu leeft hij, anders dan tevoren, in matigheid, en, bevrijd van zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||
zwaarmoedigheid, geniet hij verdriet- en kommervrij van Gods schone schepping, maar bovenal dankt hij God voor de schat ‘van 't zaligh vergenoegen’ (vs. 122), de tevredenheid met de omstandigheden van zijn leven. Bovendien hoopt de dichter op ‘een' nogh schooner stant en veel gewenschter leven’, het huwelijk (vs. 130):
Zoodanigh vaer ik thans. Zoodanigh, goede Godt,
Lacht myn gezegend lot.
Heb eindeloozen dank. Laet alle hemelkringen
En wereltstreeken voorts uw' lof en glori zingen.
Heb eindeloozen dank en glori, en verschoon
De laegheit van myn' toon.
[vs. 131-136]
Het gedicht LevensverbeteringGa naar voetnoot1, geschreven ‘Tot 's Hoogsten lof en glori, / En 's naesten dienst en nut’ (vs. 1-2), bespraken wij reeds bij het verhaal van Poots dronkenschap en bekering in Delft.Ga naar voetnoot2 Tegenover deze verzen van berouw en van vreugde over een nieuw leven, door God gezegend, staat het hierboven op blz. 285 besproken gedicht Gepeinzen als uiting van de moedeloosheid en zwaarmoedigheid, die de dichter soms beheersten. In het gedicht bij de gouden bruiloft van Willem van Dam en Anna ZydelhaekGa naar voetnoot3 zegt Poot:
De milde Hemel nam behagen
In hen met ruim verschot van dagen
Te zegenen en langen echt.
Dit doet den lof naer boven ryzen,
Waermê zy hunnen Schepper pryzen,
Die weldaên dus op weldaên legt.
Want door des levens heilzaem duuren
Geraeken goede boezemschuuren
Met hemelvoorraedt best verzien.
[vs. 13-21]
Hij stelt de trouw van het echtpaar aan de jeugd tot voorbeeld; hun steeds groeiende liefde was zeer aangenaam aan God:
Het welk voorwaer iet hemelsch is.
[vs. 30]
Hij wenst het bruidspaar Gods zegen en wenst hen het vierde bruiloftsfeest toe in de hemel:
Godts vrê geleide uw' ouderdom;
Zoo smarte uw lot hun, die, verbolgen,
De deugt niet volgen maar vervolgen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||
En roep' hen van dien wegh weêrom.
Godt drage zelf uw levenspakken,
Nu gy uw krachten voelt verzwakken.
Hy schoore hier beî vleesch en geest;
En geve u, door zyn wys bestieren,
Uw vierde bruiloftsfeest te vieren,
Daer ramp noch onheil wort gevreest.
[vs. 69-78]
Wij zagen reeds dat het gedicht bij zijn huwelijk geschreven, in een ootmoedige en diep-religieuze toon gesteld is. In het prachtige, op Vondel geïnspireerde gedichtje Op de Doot van myn DochtertjeGa naar voetnoot1 spreekt de dichter over haar intrede in de ‘snode werelt’ (vs. 2) en na haar dood ziet hij haar ‘opgevaren / By Godts verheugde schaeren.’ (vs. 11-12). In de hemel is zij gelukkig, haar ouders mogen dus niet klagen:
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
[vs. 13-16] | |||||||||||||||||||||||||||
Natuurervaring wordt godservaringGa naar voetnoot2Poot is een dichter van de natuur genoemd, en terecht. Talrijke gedichten en fragmenten leveren hiervan het bewijs. Vooral het vallen van de avond, het ontwaken van de dag en de stilte van de nacht heeft hij als geen ander in zijn tijd onder woorden gebracht. Dit past volkomen bij zijn neiging tot stilte en weemoed. Ook in de nagelaten gedichten treffen wij vele natuurverzen aan. In het ervaren van de natuur is er nu een element gekomen, dat samenhangt met de religieuze gesteltenis, die wij in de laatste levensjaren van de dichter hebben waargenomen. Het genieten van de natuur is voor hem niet langer een louter zintuigelijk ervaren, de natuur dient hem niet langer tot achtergrond van eigen gevoelen en stemming, maar het aanschouwen van de schoonheid van de aarde in de wisseling der seizoenen voert zijn ziel steeds opwaarts naar de Schepper; de natuur is voor hem een afstraling, een schaduw van het hemelse paradijs.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||
In LantvermaekGa naar voetnoot1 schrijft hij:
Godts werken zyn zoo goet, zoo schoon en uitgelezen,
Die 't lant den oogen biedt,
Dat hy wel dubbelblint en harsenloos moet wezen,
Die geenen Schepper ziet.
Of wil men hem niet zien? dat 's een vervloekte blintheit.
Naer 's afgronts nacht daermê.
Doch 't schepsel hechte ons ook, door kleevende aerdschgezintheit,
Noit aen dees laege stê.
Zoo ga 'k dan 't schoonste schoon des aerdryks voorts beschouwen,
En geef den Hemel lof.
[vs. 49-58]
In het gedicht MeiGa naar voetnoot2:
D'aerde toont, in wyk by wyk,
Schaduwen van 't hemelryk.
[vs. 23-24]
D'uchtent dauwt Godts zegeningen
Op de bloesems, boôn der vrucht.
[vs. 31-32]
In hetzelfde gedicht noemt hij de natuur ‘Godts lantschapschildery’ (vs. 48) en aan het slot geeft hij zijn opvatting als volgt weer:
Bleef 't geschapen onvolprezen
Van den keurelyksten toon;
Hoe volmaekt en overschoon
Moet de Schepper dan wel wezen!
O hoe kunstigh is de hant,
Die het Oost en West bespant!
Hemel, leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waekt,
En de tyden vruchtbaer maekt.
Leer ons in die milde werken
U meer vinden, vry van smart,
En vernieu ons wintersch hart.
Dat blyv' dor noch koudt van deugden,
Maer vereere uw Majesteit
Wasdomryke dankbaerheit.
Met de schepsels die 't verheugden
Hou 't uw' lof zoo fris en groen
Als gy 't groenste bloeisaizoen.
[vs. 61-78]
Tot Mr Jan Hudde Dedel zegt hij in het aan deze opgedragen gedicht ZomerGa naar voetnoot3: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zoo doet d'alwyze Godt, nu d'aeble lente bloeien,
En dan den zomer gloeien.
Hy kroont den herfst met wyn,
En zent daerna den vorst, by klaeren maeneschyn.
Maer geen saizoen, of 't laet, schoon 't strenger valle of zachter,
Den aerdbol zegen achter.
Zoo stroome, o braeve Heer,
Een gunstrivier van Gode op u en d'uwen neêr.
[vs. 61-68]
Het slot van het gedicht, waarin de dichter de schoonheid der natuur een ladder noemt, waarlangs wij tot God kunnen opklimmen, citeerden wij reeds.Ga naar voetnoot1 In een verschrikkelijk noodweer hoort hij de toornige stem van God, die zich verheft tegen ‘'t boos hooft en eiken hart / Der bleeke godtloosheit’.Ga naar voetnoot2 Zij vermaant ons in nood en lijden ons tot God te wenden. Maar ook verheerlijkt het geweld van de donder Gods lof en almacht:
Zie; als ons alle dingen
Op 't liefelykste omringen,
En 't blyste wezen biên, zyn jammer en verdriet
Niet zelden digter by dan iemant gist of ziet.
Men leer' diēs zedigh duiken,
En trouwen raedtGa naar voetnoot3 gebruiken.
De donder, blixem, wint, en weerlicht loopen mis,
Of treffen zachtst en minst 't geen laeg en buigzaem is.
Maer gy, die oit zult lyden;
Houdt moedt in droeve tyden.
't Is Godt, Godt is 't alleen, die onweer doet ontstaen.
Hy is het, hy alleen, die 't ook doet overgaen.
Beseft voorts onverdroten,
Dat door die grove nooten,
En met zoo oversterk en vreesselyk een tong
Het luchtruim tot Godts lof, en van zyne almagt zong.
[vs. 77-92] In HerfstGa naar voetnoot4, een ‘vaers ... gelaên / Met vruchten, die van koelen herfstdau glimmen’ (vs. 3-4), voert de dichter de oude burgemeester Mr Adriaen van Assendelft door het ‘klaerbescheenen ryk / Des zaligsten saizoens’ (vs. 5-6):
Laet al wat leeft slechts onophoudelyk
Den waerden roem des milden Godts verbreiden.
O ASSENDELFT, geacht by Stadt en Staet,
Aen uwe deugt en wysheit dierverbonden,
Zie, hoe d' Aertstroon zyn gunst nogh vallen laet
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op nietigh stof, aenëengekleeft van zonden.
Zie, hoe 't geluk, dat, bly en onbelet,
Zyn kruin verheft, nogh hooger dan de starren,
Op d'aerde neêr zyn groote voeten zet,
Daer nu zoo lief Godts zegening blyft marren.
[vs. 7-16]
De prachtige slotverzen over de stervende natuur en de vermaning blij te zijn ‘terwyl we hier nogh zyn’, kwamen reeds ter sprake.Ga naar voetnoot1 Het jaar voor zijn dood zong de dichter zijn vreugde uit over Een Schoone DaghGa naar voetnoot2:
Gewiekte Dagh, klaerglinsterend van leden,
En wonderheuchelyk,
Gy brengt den lust en 't juichen naer beneden,
Uit Godts gelukkigh ryk.
[vs. 37-40] Het schoonste vers van zijn laatste jaren is de ode aan de Nacht.Ga naar voetnoot3 Poot voelt zich verwant met de stilte van de nacht, alle zorgen en verdrietelijkheden des levens ontvallen hem, vrede is er in zijn hart en hij voelt zich ‘heel onverlet en vry’ (vs. 28). Kort na middernacht staat de dichter op de prachtige markt van DelftGa naar voetnoot4, waar de blanke toren van de Nieuwe Kerk de blik naar boven trekt:
Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen,
Zie 't ryzend licht der schoone maen
Op gevels blikkeren en torens.
Zy meet het blaeu met elpe schreên;
En scheurt, in koelen moedt, met haere zilvre horens,
De donkerheit vanëen.
Der starren eindeloos getal
Speelt, met een' flonkerenden val,
Een gloeiende muzyk van kringen;
En geeft aldus, by 't hemelsch hof,
Den overgrooten Voogt en Heerschap aller dingen
Onëindelyken lof.
Hoe luistert d'onbeweegde lucht!
Daerin schryft nu geen vogelvlugt
Heur schaterende wemelspooren.
De wufte winden leggen stil.
Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren,
Glyt zacht langs rant en kil.
De wegh houdt roepen in en praet,
De weî haer loeien en geblaet.
'k Verneem alöm een vredigh zwygen.
Zoo sta 'k heel onverlet en vry.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zou dit een' looden geest geen' luchten trek doen krygen
Tot zoete rymery?
O stilte, o ongestoorde rust,
Der wyze lettren lieve lust,
Men zou bezwaerlyk u volroemen.
O Nacht, met uw bedaude kroon,
Gevlochten van groen heulGa naar voetnoot1, en onverslenste bloemen,
U groet myn laege toon.
[vs. 7-36] Dirk Coster, die gewezen heeft op Poots verbroosde en vervaagde natuurgevoel en die hem ‘den slaapwandelaar der 17de eeuw’ heeft genoemdGa naar voetnoot2, vergelijkt Zomersche AvontGa naar voetnoot3 met het hier besproken gedicht. ‘Alles van den avond is reeds in den aanhef van het avondlied. En in het schoone gedicht “Nacht” woelt weder dezelfde zachte extase rond om stilte en eindeloosheid, thans uitgesproken: Coster nam in zijn bloemlezing slechts de eerste 36 verzen van het gedicht op. Maar juist in de dan volgende verzen overheerst wel degelijk de religieuze toon:
'k Zie aen uw glori eind noch kluister.
Gy, mooglyk 's Outsten outste werk,
Zaegt uit u voortgebragt de schepsels, breedst van luister,
In dit onmeetbaer perk.
Dees zyn de hemel, d'aerde, en 't licht,
In wie haer' heldren zetel sticht
Godts magt, zoo heerlyk daer t' ontdekken,
En, als men wel en ernstigh ziet,
Volmaekt bekoorelyk, om ons naer hem te trekken,
Al zagh men anders niet.
[vs. 39-48] De nacht verschaft de mensen de noodzakelijke rust en ‘queekt en koestert echt en min’ (vs. 55), door God verordend.
Zoo leiden eens, van gunst doorwarm,
O vriendelyke Nacht, uw schemeröogende uuren
Een bruit in mynen arm.
Met dees welwaerde en heusche vrou
Geniet ik 't goede nogh der trou,
Die noit den Hoogsten moet' mishagen.
[vs. 58-63] | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nadat de dichter de voordelen van de nacht voor veld en dieren en het boerenbedrijf genoemd heeft, eert hij hem omdat Christus in de nacht geboren werd en bij Zijn dood aan het kruis de duisternis over de aarde viel:
Men weet, dat d'ongeschape Zon,
Die 't ver in klaerheit wint van duizent dagen samen,
In u haer' loop begon.
Der werelt, van verlangen moê,
Bragt gy, met blyde stemmen, toe
Een eeuwigh heil, by dagh verloren.
Zie daer, een' troost in naer verdriet.
De Schepper van den nacht wert in den nacht geboren,
Met al wat zegen hiet.
Toen hy ook 's aerdboôms schult voldê,
En 's afgronts kop brak, was 't niet mê
In schaduw uwer zwarte vleugelen?
Gy quaemt, op 't hoogste van den dagh,
En lookt, met d'ebbe hant, uit zucht, niet in te teugelen,
Godts oogen, dat men 't zagh.
Hiermede staet uwe eer in top;
En pal het groot geluk, waerop
Des menschdoms dierste hoop moet steunen.
Aertsgoetheit, zend uw' zegen nu,
En wil den prys des Nachts u geenerwys bekreunen.
Ik zong alleen om u.
[vs. 88-108]
De woorden van Poot zelf, met name in zijn slotregel, staan in duidelijke tegenspraak met de interpretatie van Dirk Coster. | |||||||||||||||||||||||||||
Vermijding van mythologische beelden en figurenIn de handboeken, waarin het werk van Poot besproken wordt, kan men dikwijls lezen, dat zijn werk ontsierd wordt door een veelvuldig gebruik van mythologische beelden en figuren. Willem de Clercq schrijft: ‘..... de overneming van dien Poëtischen Godenhemel, welken de Dichters in de Grieksche, en vooral in de Romeinsche Fabelkunde vonden, ontaardde weldra in misbruik, en hetgeen eerst toevallige versiering was, werd naderhand een smakelooze opschik, en verkoelde alle geestdrift voor de Poëzij. Zoo moest naderhand zelfs Poot, die ongetwijfeld eenen natuurlijken en heerlijken aanleg tot Dichtkunst had, zich ook in dit gareel voegen, en verkreeg bij velen eerst den naam van Dichter, nadat hij zijne gedichten met alle deze vreemdsoortige versiersels had opgesmukt.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dr J. Karsemeijer acht bij Poot een bewust streven aanwezig ‘om toch maar een geleerde en mythologische schijn aan zijn verzen te geven.’ En hij voegt er aan toe: ‘Hierdoor mismaakte hij menig goed opgezet vers. Door het te onpas aanbrengen van uitheemse beelden bedierf hij de natuurlijke trant, die zijn gedichten hadden kunnen hebben. De Parnastaal, vol pseudo-vernuft en gewaande verhevenheid, ontnam zijn vers eenvoud en natuur.’Ga naar voetnoot1 Prof. Dr C.G.N. de Vooys schrijft over Poot: ‘Zijn talent was niet sterk en oorspronkelijk genoeg om zich te verheffen boven de waan van zijn tijd, dat de geijkte “dichterlijke taal”, de klassieke geleerdheid en mythologische sieraden een wezenlijk bestanddeel vormden van de poëzie.’Ga naar voetnoot2 Moge dit alles in zekere mate voor zijn andere werk gelden, in elk geval niet voor de gedichten uit de derde bundel! Wanneer ik de gedichten uit het Werelttoneel op de blz. 153-164, die uit vroegere tijd dateren, niet meereken, dan zijn er onder de nagelaten gedichten slechts twee, waarin Poot mythologische figuren opneemt. In het tweede van de bijschriften Op de Beeldenkunst van Joannes Baptista XaveryGa naar voetnoot3 schrijft hij over Meduza's versteningskracht, maar hij voegt er aan toe ‘in de fabel’:
Meduzaes aengezigt, afschuwbaer, en onäbel,
Maekt zachte levendheên tot steenen, in de fabel.
[vs. 1-2]
In het gedicht Waere VrientschapGa naar voetnoot4 somt Poot alle bekende vriendenparen uit de Oudheid en de mythologie op (vs. 37-56)Ga naar voetnoot5, maar niet dan nadat hij eerst de vriendschap van David en Jonathan bezongen heeft, en nadat hij zich verontschuldigd heeft, dat hij ook andere dan bijbelse vriendenparen noemt:
Doch 't sta me vry, met heusch bescheit,
Myn' zang, van dit gewyde, eens breedt in 't ront te keeren.
[vs. 35-36]
Ongetwijfeld hangt dit verschijnsel samen met de religieuze verdieping bij de dichter. Ook bij anderen zien wij een afwijzen van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||
mythologie op grond van religieuze overwegingen, vooral bij Joachim Oudaen.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||
ZiekteIn het begin van 1733 reeds voelt Poot zich nu en dan onwel, maar in de herfst van dat jaar wordt hij ernstig ziek; kruiden noch de behandeling van de geneesheer brengen verbetering, de ziekte verergert en men gaat tenslotte twijfelen aan zijn herstel.Ga naar voetnoot2 ‘Van onlydelyke pyn in de rechter zyde, als ook in het rechter gedeelte des buiks, nachten en dagen met klagen en kermen doorbrengende, hieldt eene slepende koorts hem daerenboven geheel onder. Men oordeelde, namentlyk, dat zyne oude quael hem weder aengegrepen, en de steen ergens eene verzwering veroorzaekt hadde; ook meenden sommigen dat 'er de teering onder liep.’Ga naar voetnoot3 Dit laatste is heel goed mogelijk; ook Poots moeder stierf in 1709 aan de tering, zoals de dichter zelf mededeelt.Ga naar voetnoot4 In 1685 was zij gehuwd, zij zal dus bij haar dood ongeveer even oud geweest zijn als Poot bij zijn overlijden. Wanneer Mr Pieter de la Ruë op 27 October 1733 de dichter bezocht heeft, schrijft hij: ‘hij was onlangs getrouwd en had ook al een kind uit dat huwlyk gehad. ik vond hem wat onpaslyk aan 't graveel en te bedde liggende. Hy was wat vermagerd, dog niet onaangenaam van weezen, bleek, zwart van hair en ogen, daar de schranderheid in te leezen was. Hy sprak wat plat, dog redeneerde zeer wel.’Ga naar voetnoot5 Zelf schrijft Poot nergens over zijn ziekte. Het gedichtje bij de dood van zijn dochtertje, noemt Spex ‘de leste snik ... zyner poëzye’.Ga naar voetnoot6 In het laatste half jaar van zijn leven heeft Poot dus niet meer gedicht. Spex zegt dat de dichter zich ‘lydzaem en Christelyk’ gedroeg ‘met eene bedaerde gelatenheit den Goddelyken wille in alles afwachtende.’ Dit blijkt ook uit de woorden die Spex uit zijn mond optekende: ‘De rekening moet bytyts vereffent worden, en dat heb ik zoeken te doen.’ Soms verlangde de dichter naar de dood: ‘Wat zal ik langer in deeze bedorve werelt doen?’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||
De dag voor zijn dood bezocht Spex zijn leermeester nog; deze moet zich er toen van bewust zijn geweest, dat het einde naderde, want op de vraag van Spex hoe hij zich voelde, antwoordde hij: ‘Het zal niet lang meer duuren. Schuif, zeide hy voorts tot zyne huisvrouwe, de gordynen wat wech, opdat myn vrient my nogh eens zien moge; en hierop my de hant toereikende, wenschte hy my het allerleste vaerwel.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||
Dood en begrafenisOp oudejaarsdag van 1733 stierf Poot. Ongetwijfeld zal de beschrijving van de omstandigheden, zoals Spex deze in zijn biografie geeft, een getrouw verslag zijn, opgetekend naar de woorden van Poots echtgenote, Neeltje 't Hart: ‘Hy overleedt den lesten van Wintermaent, des jaers MDCCXXXIII. op of omtrent den middagh, in den ouderdom van vierenveertigh jaeren, elf maenden en twee dagen. Met ongekreukt verstant storf hy en volkomen kennisse: want, onder het uiten van redenen, die niet anders dan enkele Godtsvrucht ademden, en zyn vertrouwen op des Heilants verdienster te kennen gaven, zyne vrouwe, die, gedurende zyne ziekte, hem alle gerak en gemak aengedaen, en de uiterste proeven eener innerlyke genegenheit gegeven hadde; by de hant grypende, en die met eene doodelyke kracht tusschen de zyne knellende, ontging hem in diervoege de geest.’Ga naar voetnoot2 Hij werd begraven in de Oude Kerk te Delft, ‘... in het padt, achter den predikstoel heenlopende, naer de zyde des orgels ...’.Ga naar voetnoot3 Spex schrijft ‘Op den vierden dagh na zyn overlyden ...’, dat zou dus op 4 Januari 1734 geweest zijn. Hij moet zich hier evenwel vergist hebben, aangezien de begraafboeken tot tweemaal toe als datum noemen 5 Januari 1734. Register 48 van het archief der Gemeente Delft, begraafboeken, vermeldt in het voorste deel (dit betreft de Oude Kerk): begraven 5 Januari 1734. In het Kerkvoogdij-archief van de Ned. Herv. gemeente, in Het Boeck van alle de Kerckegraven begonnen primo Januarij 1687 (Oude Kerk C.i. gemerkt) staat in de klapper op de voornamen: Huybreght Cornelisz Poot Met andere hand is er bijgeschreven ‘den groten Digter’. Fol. i i 6Ga naar voetnoot4, pagina 115vo (laatste deel van het blad) staat: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zuidkerk. 10e plein 1e graf: Den 5 Jan.ri 1734 Huybreght Poot. Met andere hand is ‘Cornelisz’ en ‘den groten Digter’ ingevoegd. Er lagen reeds verscheidene personen in dit graf; dat na Poots dood dan ook met het gebruikelijke ‘is vol’ aangetekend staat en met het teken╬. In later tijd is in de derde pilaar in het pad aan de rechterzijde, wanneer men van het orgel naar het voorste gedeelte van de kerk loopt, op enige hoogte een steentje geplaatst met de inscriptie: H: K: POOT Waarschijnlijk is dit bij een herdenking van Poots sterfdag in 1833, honderd jaar na zijn dood, gebeurd. Het gemeentearchief van Delft bezit een pentekening van het interieur van de Oude Kerk met de daarin geplaatste gedenksteen voor Poot, door C.W.B., van het jaar 1849. Op de tekening is echter ook het jaartal 1833 vermeld.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||
Lijk- en grafdichten op PootNa de dood van de dichter werden er, naar een mededeling van Spex verscheidene lijkdichten gelezen, ‘zyne gedachtenisse toegewydt.’Ga naar voetnoot2 Wanneer en waar dit is geschied, wordt niet vermeld. Op 11 Mei 1734 meldt De Hollantsche Historische CourantGa naar voetnoot3, door Boitet uitgegeven: ‘Te Delf by Reinier Boitet zyn gedrukt, en in de Steden by de Boekverkoopers te bekomen, lykcipressen, gestrooit op het Graf van den uitmuntenden Dichter Hubert Korneliszoon Poot, door verscheide Dichters; in quarto: de prys is elf stuivers.’ Van deze uitgave heb ik geen exemplaar kunnen terugvinden. In het jaar van Poots begrafenis verscheen ook Cipresfestonnen, gestrengelt om de lykbus van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot, overleden te Delf den 31 van Wintermaendt, 's jaers 1733. en aldaer begraven den 5den in Loumaendt 1734. Door de leden van het Kunstgenootschap Natura et arte: ‘Te Rotterdam, By Philippus Losel, 1734.’Ga naar voetnoot4 Het boekje bevat vijf gedichten, respectievelijk van D. Smits, Willem vander Pot, Nikolaes Versteeg, F. de Haes en A. vander Vliet. In | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||
dezelfde volgorde, maar met verschillende wijzigingen in de tekst, werden deze gedichten ook opgenomen achter in het derde deel van Poots gedichten onder de titel Lyk- en Grafdichten op H.K. Poot.Ga naar voetnoot1 Vóór deze vijf zijn daar ook opgenomen gedichten van Joh. Ant. van Kinschot, Diderik van Bleyswyk.J.Cus., J. Petraeus, J.F.D.J.Ctus., Gerrardus Schróder, Frans Greenwood, Arnold Hoogvliet, Pieter Schim en Hendrik Schim.Ga naar voetnoot2 Waarschijnlijk zijn dit de zo juist genoemde lykcipressen. Na de gedichten van de leden van Nature et Arte volgen tenslotte nog lijkzangen van R.A. Hoyman en Reinier Boitet.Ga naar voetnoot3 In een plano-uitgave verschenen enige grove Graf-schriften op den wydberoemden Dichter Hubert Korneliszoon Poot, grotendeels geschreven door een zekere Z.D.P., ‘Te Delft gedrukt by Pieter vander Kloot, Boekdrukker en Boekverkooper op de Mart.’Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||
Neeltje 't Hart na het overlijden van PootOf Neeltje 't Hart na de dood van Poot de tabakshandel nog verder heeft voortgezet, is mij niet bekend. In het Boek der Ledematen binnen en buiten de stede 's Graavenzande beginnende met het Jaar 1714 en voortgaande tot het Jaar 1779Ga naar voetnoot5 staat vermeld: ‘Neeltje 't Hart wed: van J: Corn: Poot met attest: van Delft 1736’. Poots weduwe heeft nog twee jaar in Delft gewoond, voordat zij naar haar geboortedorp terugkeerde, als zij tenminste onmiddellijk bij haar vertrek de attestatie heeft opgevraagd. Naar aanleiding van een herdenkingsartikel van de hand van Truus Duyfhuizen in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 31 December 1933, schrijft een lezer in het nummer van 3 Januari 1934 (Ochtendblad A 1), dat hij in een boedelbeschrijving van de nalatenschap van de ‘kaapboer’ te 's-GravenzandeGa naar voetnoot6, onder de post ‘doodschulden’ een leverantie aantrof van ‘rouwgoed en winckelwaren’ door ‘Neeltje 't Hart, Huybregt Poots weduwe’, waaruit hij concludeert dat zij een winkel heeft gedreven in manufacturen en kruidenierswaren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op 19 Juli 1739 is Neeltje 't Hart te 's-Gravenzande hertrouwd. In het Trouboek der Stede 's Gravesande en Sant-Ambacht over de jaren 1653-1747Ga naar voetnoot1 staat op blz. 84 onder deze datum vermeld, dat toen in het huwelijk traden: Jan van Hees, wedr. van Jansje Kleyweg met Het echtpaar Jan van Hees en Neeltje 't Hart liet tot driemaal toe een zoon Jacob dopen, op 14 Augustus 1740, op 17 Maart 1743 en op 12 December 1745.Ga naar voetnoot2 Men mag aannemen, dat de beide oudste kinderen telkens vóór de geboorte van hun naamgenoot zijn overleden. In 1768 wordt als lid van de Nederduits Hervormde Gemeente aangenomen Jakob van Hees.Ga naar voetnoot3 Wat de leeftijd betreft, moet dit wel een zoon zijn van Jan van Hees en Neeltje 't Hart. Het laatst geboren kind is dus blijven leven. Waarschijnlijk noemde Neeltje 't Hart de vier kinderen uit haar beide huwelijken alle naar haar vader, Jakob 't Hart. Dit wijst op een sterke band tussen vader en dochter. Het versterkt de reeds vermelde opvatting, dat het vooral de vader was, die zich tegen het huwelijk tussen Poot en Neeltje 't Hart verzet heeft. Jacob Spex moet ook na de dood van zijn leermeester nog contact gehouden hebben met Neeltje 't Hart.Ga naar voetnoot4 Onder een Grafschrift voor myne Waerde Vriendinne Neeltje 't Hart, Huisvrouwe eerst van H.K. Poot, naderhant van J. van HeesGa naar voetnoot5, schrijft hij, dat zij is overleden ‘den XXV. van Grasmaent MDCCLXXII.’ In de Lyst van begravenenGa naar voetnoot6 staat vermeld, dat Neeltje 't Hart werd begraven ‘in Mey 1772’. Volgens dezelfde lijst werd Jan van Hees, haar echtgenoot, op 2 October 1782 begraven. | |||||||||||||||||||||||||||
NalatenschapWat er na Poots overlijden met zijn boeken en geschriften is gebeurd, wordt nergens vermeld. Waarschijnlijk is zijn bibliotheek in 1734 te Delft geveild, misschien bij Boitet, want deze heeft wel meer vei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||
lingen gehouden.Ga naar voetnoot1 In de veilingcatalogus van Spex' nalatenschap worden onder één nummer genoemd: ‘Catalogus Librorum Joannis de Haes, Rott: 1723. Item H.K. Poot, Delft 1734. & J. van den Broucke, Dordr. 1738.’Ga naar voetnoot2 Het is mij niet mogen gelukken een exemplaar van Poots catalogus terug te vinden. In zijn biografie van Poot schrijft Spex, dat de dichter aanvankelijk zo op zijn buitengewoon geheugen vertrouwde, dat hij lange tijd geen aantekeningen maakte, maar, vervolgt Spex, ‘... naderhant, vrezende misschien dat hem zulk eene begaeftheit met den ouderdom ontschieten mogte, heeft hy deeze en geene waernemingen op het papier gebragt.’Ga naar voetnoot3 Op de zeer belangrijke auctie van Spex' verzamelingen nu, werden in de rubriek ‘Hantschriften, Etc.’ voor fl. 20 verkocht ‘Tael en Dichtkundige Aentekeningen en Waarnemingen van Hubert Korneliszoon Poot, 2 deelen in quart.’Ga naar voetnoot4 Ook deze handschriften heb ik niet kunnen terugvinden. Op Spex' auctie werden eveneens talrijke brieven en geschriften van beroemde mannen onder de hamer gebracht; in de catalogus worden geen namen genoemd, maar waarschijnlijk hebben de geveilde portefeuilles ook papieren van Poot bevat. | |||||||||||||||||||||||||||
Laatste mededelingen van Spex over PootAan het slot van zijn biografie doet Jacob Spex nog enige mededelingen over zijn vereerde leermeester, ‘dien begaefden man, in wien, tot verwondering en verbazing zekerlyk onzer laete nakomelingschap, het geval ten onzen tyde heeft willen toonen, tot welk eene hoogte van vernaemtheit eenige aengebore hoedanigheden, verzelt van eene sterke drift om vorderingen te doen; ook zonder de minste hantleidinge van anderen, iemant opvoeren kunnen.’Ga naar voetnoot5 Wat Spex vermeldt aangaande Poots godsdienstige opvattingenGa naar voetnoot6 deelden wij reeds mede in het hoofdstuk over de crisisjaren.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||
Omgang met tijdgenotenVan de vele vrienden, die Poot in de loop der jaren gehad heeft, noemt Spex er geen. Hij vermeldt slechts vier bekende tijdgenoten, die met de dichter contact hadden of die hem prezen. Allereerst Joan de Wit, ‘eerst Sekretaris, daerna Schepen en Raedt der Stadt Amsterdam, mitsgaders Bewindhebber van de Oostindische Maetschappye’Ga naar voetnoot1, van wie Spex reeds eerder in zijn biografie vermeld had, dat deze aan David van Hoogstraten verzocht had bijschriften te vervaardigen bij de afbeelding van Poot in het eerste deel van de Gedichten.Ga naar voetnoot2 Joan de Wit, zegt Spex, schreef ‘een zeer schoon byschrift op eene afbeeldinge des Dichters; welke beeltenis, met de genoemde vaerzen pronkende, thans nogh berust onder het nagelaten kunstwerk der vernuftryke Joffer Joanna Koerten.’Ga naar voetnoot3 Vervolgens maakt Spex gewag van de lof, die Balthazar Huydecoper Poot toezwaait in zijn ‘Aentekeningen over Vondels Ovidius’Ga naar voetnoot4, ‘nu eens den grootsten Naervolger van den grootsten onzer Dichteren; dan eens het Wonder onzer Nederduitsche Dichtkunst, en doorgaens den Netten, den Zuiveren, den Sierelyken, den Voortreffelyken Poot hem daer noemende.’Ga naar voetnoot5 Onder de nagelaten papieren van Balthazar Huydecoper, sinds 1779 spoorloos verdwenen, maar door de Heer Henri A. Ett in de zomer van 1945 nagenoeg voltallig teruggevonden op de zolders van het buitenverblijf ‘Goudensteyn’ aan de Vecht bij Maarssen (een collectie waarvoor in 1779 twaalf kisten nodig waren), bevindt zich een brief van Poot.Ga naar voetnoot6 De verzameling is thans ondergebracht in het Rijksarchief te Utrecht. Poot bedankt in deze brief Huydecoper voor de hem toegezonden Ovidiusvertaling van Vondel, de ‘Aenmerkingen’ van Huydecoper hierop en de lof hem daarin door Huydecoper gegeven. De brief is geadresseerd aan ‘Den Heere, Mynen Heere Balthazar Huydecoper. Te bevragen by den Heer Evert Visscher, boekverkooper te Amsterdam.’ De tekst luidt: Geleerde en Geestryke Heer, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||
vallige lieflykheit, (die 't mynenthalve, niet aen zynen Schryver, maer aen zynen Vertolker schuldigh is) in de afgezonderde vergadering myner waertste en gelieftste boeken geplaetst hou. Wat nu deze Aenmerkingen raekt; daer durf ik, hoewel ze 't myns bedunkens meer dan ten vollen verdienen, geenen roem aen geven: gemerkt zulx verdacht zou kunnen zyn, en eenigszins naer eigenlof smaeken, omdat ik 'er zoo zeer in geprezen sta. Ik dank UE. op 't hartlykste voor zoo treflyk eene schenkaedje; en Godt, naerdien hy my nogh zoo weldadigh en vernuftigh eenen Vrient in de werelt doet aentreffen. Leef dus, tot nut der nutte Wetenschappen, lang in voorspoet naer den ernstigen wensch van, De brief is voorzien van een lakstempel met het wapen van Poot, waarvan wij reeds eerder melding maakten.Ga naar voetnoot1 Tenslotte noemt Spex als vrienden van Poot Antoni van Leeuwenhoek, ‘dien schranderen onderzoeker der natuure’Ga naar voetnoot2 en Adriaen vander Werf, ‘den Apelles van zynen tyt’.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||
Eigenschappen van PootSpex prijst Poots geheugen en zijn oordeel. De dichter wist, zo schrijft hij, ‘niet alleen de schoonste trekken, en aerdigste manieren van uitdrukkingen en bewoordingen, in allerlei soorten van bevallige schriften af te zien, en zich eigen te maken; maer hadt bovendien ook het geluk dat veelerlei zaeken, lang voorheen gelezen, hem, wanneer hy ze noodigh hadde, weder te binnen quamen, en straks, het een of het ander boek opengeslagen zynde, van hem gevonden wierden.’Ga naar voetnoot4 Aanvankelijk maakte Poot dan ook geen aantekeningen bij zijn lectuur, maar vrees voor verzwakking van geheugen bij het ouder worden, bracht hem er toe, dat later toch te gaan doen. Poot bezat, zo vervolgt Spex, een buitengewone ijver en leeslust. In de tijd, dat hij nog op de boerderij moest werken, besteedde hij de verloren uren en dikwijls gehele nachten, en later, bevrijd van het boerenwerk, gehele dagen, ‘met het onderzoeken van menigerlei outheden, historien, zeden en gewoonten van volkeren, het doorbladeren van Redenaers en Poëten, vroegere en laetere taelschriften, het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nederduitsch betreffende, en wat meer van dien aert waere ...’Ga naar voetnoot1 Van jongsaf aan verzamelde hij geschriften en boeken. Eenmaal zelfs verkocht hij om aan geld te komen een gouden ring, die hij in zijn jeugd gewoon was te dragen. De meeste boeken uit zijn bibliotheek evenwel waren hem, zoals hij zelf mededeeltGa naar voetnoot2, geschonken door vrienden en weldoeners.Ga naar voetnoot3 Zijn geschriften, zegt Spex, getuigen beter dan wij van zijn bedrevenheid in de taal: ‘Grondigh was hy en in allen deele daerin ervaren: met recht, zeker, begrypende, dat, alhoewel eene goede tael juist geen goet gedicht maekt, naerdien hiertoe vry iet meer dan bloote woorden vereischt wort, het nochtans ook zeker was, dat het geene fraeie vaerzen kunnen zyn, die, schoon by geval van eenige goede gedachten voorzien, door hunne kreupele en kromme worgtael, de ooren der toehoorders om wasse stopsels doen wenschen, tegens het dootsgevaer dier yslyke lieflykheit.’Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||
Dichters door Poot geëerd en nagevolgdSpex geeft een opsomming van de schrijvers, die Poot in zijn gedichten het meest poogde na te volgen. De meesten van hen kwamen bij de bespreking van zijn bundels reeds ter sprake. Allereerst noemt Spex Hooft en Vondel, als de voornaamste voorbeelden. Groot was Poots belezenheid in hun werk, gehele passages uit hun gedichten kende hij uit het hoofd en niets bijna schreef hij ‘dan het geen op het gezagh van die twee wondergroote Letterhelden steunde’.Ga naar voetnoot5 Spex citeert in dit verband de woorden waarmede Poot beide dichters prijst in het Aen den Lezer in de door hem uitgegeven Gedichten van Joan de Haes. Dan noemt Spex de dichter Vollenhove, in wie Poot ‘de geleertheit, zinryke wyze van schryven en zonderlinge netheit’Ga naar voetnoot6 prees. Verder bewonderde Poot Antonides om ‘de weelige overvloeientheit van geest en rykdom van verstant’Ga naar voetnoot7, Moonen om zijn herderszangen, Geeraert Brandt om zijn bijschriften, terwijl Jeremias de Decker naar zijn mening ‘met sommige schrandere slagen zelfs Vondel te boven gaet.’Ga naar voetnoot8 Ook de Hertspiegel van Hendrik Laurenszoon Spiegel behoorde tot Poots geliefde lectuur, omdat het naar zijn zeggen ‘een onvolprezen werk en onuitputbaere bron was van geleertheit, wysheit en ernst, niet zonder groote reden door Vondel en anderen aengeprezen’.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Des dichters aert’Onder deze titelGa naar voetnoot1 deelt Spex mede, dat de dichter, naar de mening van anderen, evenals Vondel, in gezelschap weinig sprak, aangezien hij ook dan in de geest bezig was met zijn gedichten. Spex wil dit niet tegenspreken, hij weet ‘op hoeveel arbeits en zweets hem zyne gedichten quamen te staen’, maar dikwijls ook, zo zegt hij, als Poot vertoefde ‘onder menschen van zyne verkiezinge en zinlykheit, of op eenige andere wyze aengenaem van ommegang’, was hij ‘gansch niet spraekeloos’. Vooral wanneer het gesprek liep over zaken, waarin hij thuis was, ‘leefde al wat aen hem was, en de tyt, aldus gesleten, scheen, door genot van zyn gezelschap, zoo ras verstreken als verscheenen.’ Zeer bescheiden van aard, achtte hij zijn ‘ongemeene gaven’ gering en begreep hij niet ‘hoe het mogelyk was, dat sommige menschen zoo met hem ingenomen waren.’ Spex haalt dan Poots eigen woorden aan:
Ik kruip toch mê, Godtwauts, naer 't blinkend koor der eere,
Hoe luttel onderleit van voorraedt op dien togt;
En vorder schier zoo veel, wat ik my wend of keere,
Alsof ik zinneloos met myne schaduw vocht.
[II, 7, vs. 5-8]
In de omgang met anderen was hij bescheiden van optreden, enigszins bedeesd tegenover hogergeplaatsten en personen van rang, ‘duchtende dat men hem eenige misslagen, die hy uit boersheit zorgde te begaen, qualyk nemen mogte: daer in tegendeel zyne ongemaekte beleeftheit en gulhartigheit, waerin eene eerlykheit en oprechtheit van zeden doorstak, hem by alle brave menschen geacht en bemint maekten.’Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||
Poots uiterlijkSpex, die Poot goed gekend heeft, beschrijft hem als ‘een man lang en gezet van persoon, gezont doorgaens en sterk. Zyn aengezicht, tamelyk vol, was een weinigh bruinachtigh van verve, met een' frisschen blos op de kaeken; zyn hair, zwart van kleur, kort en eenigszins gekrult. Licht bruin waren zyne oogen, daer de schranderheit van zynen geest in scheen te speelen; zyne gebaerden mannelyk en rustigh.’Ga naar voetnoot3 Het portret door Thomas vander Wilt van Poot geschilderd, is, zegt Spex, ‘zeer wel gelykende.’Ga naar voetnoot4 De lotgevallen van dit portret verhaalden wij reeds.Ga naar voetnoot5 Een reproductie ervan is voor in dit boek opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||
De uitgave van Poots nagelaten werkIn De Hollantsche Historische Courant van 11 November 1734, door Boitet uitgegevenGa naar voetnoot1, wordt aangekondigd, dat in die maand bij Reinier Boitet gedrukt zal worden ‘het Vervolg of derde en laetste deel der Gedichten van den uitmuntenden Dichter H.K. Poot; waerby gevoegt zal zyn 's Dichters Levensbeschryving, in quarto, op groot- en ordinair schryfpapier, zinnelyk gedrukt.’ In het nummer van 25 December 1734 staat de volgende mededeling: ‘Te Delf by R. Boitet is gedrukt en alom by de boekverkopers te bekomen, het Vervolg of derde en laetste deel der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot; waerby gevoegt is het Leven des dichters, in quarto; ook zyn' er voor de Liefbebbers eenige Exemplairen op groot papier gedrukt en te bekomen.’ De nagelaten gedichten van Poot verschenen onder de titel: Vervolg der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Hier is by gevoegt Het Leven des Dichters. ‘Te Delf Gedrukt by Reinier Boitet, MDCCXXXV.’ De titelpagina is versierd met een gravure van J.C. Philips van 1734. Hierop is een graftombe afgebeeld met de foutieve inscriptie: H.K. Poot, Obiit MDCCXXXIV.’ Poot stierf immers nog juist in 1733. Reeds spoedig na het verschijnen moest Boitet optreden tegen twee personen, die een aanhangsel op de bij hem verschenen bundel in het licht gaven. Wij lezen hierover in De Hollantsche Historische Courant van 20 Januari 1735Ga naar voetnoot2 het volgende: ‘Naardien zekere twee persoonen, zich noemende leden van het Kunstgenootschap Ars Superat Fortunam, hebben kunnen goetvinden in 's Gravenhagen te doen drukken eenige rymen en grafschriften, gestelt op het overlyden van Hubert Korneliszoon Poot, met intentie namentlyk om de zelve te doen strekken tot een aanhangsel van het Vervolg der Gedichten van den voorn. Poot, onlangs binnen Delf by den Boekverkooper Reinier Boitet afgelevert; zoo adverteert by deze de gemelde Boekverkooper, dat de bovengenoemde rymen en grafschriften, als geheel buiten zyne kennisse, en zulks gansch ter quader trouwe gedrukt, tot het uitgegeven werk van Poot geenszins behoren, en dat het zelve werk zich met de daarachtergevoegde lykgedichten niet verder uitstrekt dan tot pag. 268.’Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||
Opdracht van Reinier Boitet aan mr Diderik van BleyswykDe Opdragt van het boek is gericht aan ‘Den Weledelen Heere Mr. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||
Diderik van Bleyswyk, Raed, Vroedschap en Ontfanger der Stad Gornichem, Groot Waertsman van den Lande van Arkel, Hoog-Heemraet van den Alblasserwaert, enz. enz.’ Zij is, zonder dagtekening, ondertekend door Reinier Boitet. Boven de Opdragt bevindt zich de afbeelding van het wapen van Diderik van Bleyswyk. Boitet acht het noodzakelijk dat degene, aan wie men een dichtkundig werk ter bescherming tegen de aanval van mogelijke vijanden opdraagt, een man van aanzienlijke geboorte is en zelf ook in de dichtkunst ervaren. Beide voorwaarden zijn in dit geval vervuld. Bovendien is Boitet reeds jaren met Van Bleyswyk en diens familie bevriend. Ook tussen Poot en Van Bleyswyk heeft er een ‘ongeveinsde vrientschap’ bestaan. De dichter heeft Boitet meer dan eens zijn hoogachting voor de persoon en de lofwaardige eigenschappen van Van Bleyswyk betuigd. De hoogachting van Van Bleyswyk voor Poot, schrijft Boitet, is gebleken uit het lijkdicht en het grafschrift, door deze na de dood van de dichter geschreven.Ga naar voetnoot1 Van Bleyswyk noemt Poot in zijn lijkzang ‘myn vrient, myn boezemvrient’ (vs. 11). Boitet meent, nu hij de bundel aan Van Bleyswyk opdraagt, geheel te handelen in de geest van de overledene, die hij een ‘Vorst der Nederlandsche Dichters’ noemt. Een opmerking van Boitet is nog van belang. Hij deelt n.l. mee, dat hij door aankoop eigenaar is geworden van Poots nagelaten gedichten. | |||||||||||||||||||||||||||
‘D'uitgever aen den lezer’Zoals wij in het begin van onze studie reeds aantoonden, staat het onomstotelijk vast dat Jacob Spex de schrijver is van Het Leven van Hubert Korneliszoon Poot, in de derde bundel van Poots gedichten opgenomen.Ga naar voetnoot2 Spex was ook degene, die de uitgave van het Vervolg der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot verzorgde. Dit blijkt uit het opschrift boven een gedichtje van Spex: Aen den Heer en Mr Thomas Hoog, Advokaet voor den Hove van Hollant ‘Met het Vervolg der Gedichten van Hubert Kornelisz. Poot, door my uitgegeven.’Ga naar voetnoot3 In het voorwoord D'Uitgever aen den Lezer onthoudt Spex zich van een aanprijzing van de gedichten: ‘Goede wyn, zegt men, heeft geenen krans, goede waer geene aenpryzinge noodigh.’ De naam van Poot is waarborg genoeg. Dat uitgever en biograaf een en dezelfde persoon zijn, blijkt uit de woorden: ‘lees, zoo 't u gelieft, de beschryving zyns levens, door ons gestelt’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het voorwoord van Spex is gedateerd: ‘In 's Gravenhage den XIX van Slagtmaent MDCCXXXIV.’ | |||||||||||||||||||||||||||
De personen uit het vervolg der gedichtenVan de personen, die in de nagelaten gedichten van Poot voorkomen, werden reeds besproken Jakob SpexGa naar voetnoot1, Neeltje 't HartGa naar voetnoot2, Mr Willem Vlaerdingerwout en Sofia VlaerdingerwoutGa naar voetnoot3, Johannes van Steelant en Johanna Geertruit GerlachGa naar voetnoot4, Thomas vander WiltGa naar voetnoot5, Mr Jan Hudde DedelGa naar voetnoot6, Mr Adriaen van AssendelftGa naar voetnoot7 en Jan Messchaert.Ga naar voetnoot8 De hieronder volgende personen treffen wij alleen in de derde bundel aan.
Op 29 December 1732 huwde Mr Jakob vander Dussen van Zouteveen met Katharina van Vredenburg, bij welke gelegenheit Poot een huwelijkszang schreef.Ga naar voetnoot9 In de Beschryving der stadt DelftGa naar voetnoot10 staat een grafschrift afgedrukt voor de zoon van Thomas vander Wilt, Willem vander Wilt, die de platen in de werken van Antoni van Leeuwenhoek en de afbeeldingen in het werk van Gerard van Loon vervaardigde. Willem vander Wilt stierf op 24 Januari 1727. Het grafschrift, geschreven door ‘een voornaam iong heer, zyn discipel geweest zynde’ is ondertekend door J.v. Dussen. Dat dit de hier besproken Jakob vander Dussen is geweest, lijkt mij waarschijnlijk.
Poot schreef een gedicht Ter Bruiloft van Hugo Abraham de Brauw en Henrika Repelaer, ‘Getrouwt den XXIX. van Oogstmaent, MDCCXXX.Ga naar voetnoot11
Op 19 October 1731 vierden Willem van Dam en Anna Zydelhaek hun gouden bruiloft. Poot schreef voor dit feest een bruiloftszang.Ga naar voetnoot12 Op bladzijde 7 van het Sesde Vervolg van de Latynsche en Nederduitsche KeurdichtenGa naar voetnoot13 is een gedicht afgedrukt onder de titel Een Goude Bruiloft Zegenwensch, Ter gelegentheit van d'halve Eeuw Egte Staat tussen D'Heer Willem van Dam & Juffrouw Anna Zydelhaak van Joan vander Wigt. Het is een erbarmelijk stuk rijmelarij met talloze zeer domme fouten. Dit vers lokte een grote serie hekeldichten uit, waarin de spot gedreven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||
wordt met de maker.Ga naar voetnoot1 De strijd die ontstaat, is van geen belang voor ons onderwerp, maar ik wil er even op wijzen dat in het gedicht Inwyding Van den nieuwen Dichter den Heere Johan van der Wigt, enz. van een zekere Robbertus KullaziusGa naar voetnoot2 een toespeling gemaakt wordt op het bruiloftsdicht van Poot:
Doch wat klonk hemGa naar voetnoot3 daar in de ooren;
POOT dorst zyne boersche keel
't Halve eeuw ge echte paer doen hooren,
Maer hy dacht: 'k zing eens zoo eel,
[vs. 37-40]
Dit zou er op kunnen wijzen, dat Poots gedicht oorspronkelijk als afzonderlijke uitgave is verschenen; in elk geval was het vóór het verschijnen van zijn derde bundel reeds bekend.
Poot schreef twee bijschriften Op de Beeldenkunst van Joannes Baptista Xavery.Ga naar voetnoot4 Waarschijnlijk heeft Poot met Jacob Spex een bezoek gebracht aan het atelier van Xavery in 's-Gravenhage. In de gedichten van Spex komt Xavery verscheidene malen voor. Spex schrijft bijschriften bij een beeld van Prins Willem Karel Henrik FrizoGa naar voetnoot5 en bij een beeld, voorstellend Diana bij EndymionGa naar voetnoot6, beide door Xavery vervaardigd. Verder schreef hij twee bijschriften Op den Heer Joannes Baptista Xaverỳ, den roem der beelthouwerye onzer eeuwe, Door O. Arenius geschildertGa naar voetnoot7 en na de dood van de beeldhouwer een Grafdicht.Ga naar voetnoot8
Het gedicht LantvermaekGa naar voetnoot9 droeg Poot op aan Mr Simon Schaep, die te 's-Gravenzande een Lusthof bezat (vs. 85-94). Of Poot met Mr Schaep in contact kwam door relaties van de familie van zijn vrouw, door zijn Haagse vriend Spex of anderszins, is niet na te gaan.
In zijn gedicht Aen Nikolaes van Bremen en Joanna van ZwaenenburgGa naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
dankt Poot, zoals wij reeds zagenGa naar voetnoot1, het echtpaar voor het hartelijk onthaal dat zij hem bereidden, toen hij eens bij hen in Den Haag logeerde, waarschijnlijk door toedoen van Spex.Ga naar voetnoot2
Overzien wij nu de personen uit Poots derde bundel om een indruk te krijgen van de relaties die de dichter in zijn laatste levensjaren onderhield, dan kunnen wij het volgende vaststellen. Met Rotterdam is het contact nagenoeg verbroken. In het gedicht aan Jan Messchaert, geschreven toen Poot reeds te Delft woonde (vs. 101) spreekt de dichter vooral over het verleden (vs. 57-100). Hij wenst echter ook, dat er weer een nauwer contact zal komen (vs. 101-104). Van een persoonlijke relatie met Mr Hugo Abraham de Brauw, die te Rotterdam geboren was, blijkt niets. Wel wijs ik nog op het feit dat Abtswoude grenst aan het dorp Ketel, dat in 1724 De Brauw als Heer had ingehuldigd. Het aantal Delftenaren in de derde bundel is het grootst. De oude vriendschap met Mr Willem Vlaerdingerwout, evenals het contact met de familie Van Assendelft duurde voort. Bij het tweede huwelijk van Joannes van Steelant schreef Poot evenals bij diens eerste huwelijk een bruiloftszang. De schilder Thomas vander Wilt, die zijn portret vervaardigde, herdacht hij in een grafschrift. Misschien leerde hij Mr Jakob vander Dussen kennen op het atelier van de kunstenaars Thomas en Willem vander Wilt, indien, zoals wij vermoedden, Vander Dussen inderdaad de leerling van Willem vander Wilt was. Het vers bij de gouden bruiloft van het Delftse echtpaar Van Dam-Zydelhaek verschaft ons geen gegevens over eventuele relaties van dit echtpaar met Poot, terwijl ook geen andere bronnen daarvan spreken. Misschien werd het gedicht in opdracht geschreven. De vijf overige personen zijn Hagenaars. Vooral met de dichter Jakob Spex onderhield Poot in zijn laatste levensjaren contact. De relaties met het echtpaar van Bremen, de beeldhouwer Xavery en misschien ook met Mr Schaep, zijn door zijn omgang met Spex tot stand gekomen. De vriendschap met de rijke Mr Jan Hudde Dedel, dateerde zeker reeds van 1723, het jaar van diens promotie. | |||||||||||||||||||||||||||
De gedichtenA. Indeling. Jakob Spex heeft de nagelaten gedichten van Poot niet in rubrieken ondergebracht. Toch heeft hij een bepaalde indeling ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
volgd. Ik zou de gedichten, op grond van de volgorde waarin Spex ze plaatste, in de volgende groepen willen onderbrengen, waarbij ik de titels citeer naar Spex' Blatwyzer der Gedichten.
B. Beoordeling. In verschillende opzichten betekenen Poots nagelaten gedichten een vernieuwing in het geheel van zijn werk. Van een teruggang is zeker geen sprake. Onder de weinige gedichten die de bundel bevat, zijn er goede en zeer goede verzen. Duidelijk kwam in dit hoofdstuk reeds de betekenis van de Persoonlijke verzen voor de kennis van het leven van Poot naar voren. Het beste van deze groep acht ik Aen Godt.Ga naar voetnoot8 Ook werd reeds gewezen op passages in de andere gedichten, op grond waarvan wij met recht kunnen spreken van een religieuze verdieping. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met uitzondering van het prachtige gedicht Op myn Huwlyk met Neeltje 't HartGa naar voetnoot1 behoren de bruiloftsdichten uit deze bundel - in tegenstelling met die in de beide andere - niet tot Poots beste verzen. Zij onderscheiden zich niet van de vele huwelijkszangen, die in de aanvang van de achttiende eeuw geschreven werden. Het vers Op de Doot van myn DochtertjeGa naar voetnoot2, gerekend tot Poots beste gedichten en tot de mooiste van onze litteratuurGa naar voetnoot3, is genoeg bekend. Ik ben het volstrekt niet eens met Pierre van Valkenhoff, die in navolging van Busken HuetGa naar voetnoot4 beweert, dat uit dit vers ‘een epicuristische berusting welke weinig Christelijks heeft’Ga naar voetnoot5 zou spreken. Dit is geheel in strijd met hetgeen wij hebben kunnen vaststellen omtrent Poots religieuze opvattingen uit deze tijd. Ik acht de bewoordingen van het vers volkomen in overeenstemming met de verlangens naar God en de hemel en met de wereldverzaking, die wij zo duidelijk in Poots nagelaten verzen hebben kunnen vaststellen. Het is een diepchristelijk vers:
JAKOBA tradt met tegenzin
Ter snode werelt in;
En heeft zich aen het endt geschreit,
In haere onnozelheit.
Zy was hier naeu verscheenen,
Of ging, wel graag, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltje nogh te rug:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
Poots liefde voor de natuur, die in zijn laatste levensjaren voor hem vooral een afstraling van Gods heerlijkheid werd, komt duidelijk naar voren in de Natuurzangen, die tot de beste van de bundel behoren:
Haegen worden paradyzen.
En het verschöntloken kruit
Waessemt zulke geuren uit,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat 'er doden van verryzen.
D'aerde toont, in wyk by wyk,
Schaduwen van 't hemelryk.
[Mei, vs. 19-24]
Hemel, leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waekt,
En de tyden vruchtbaer maekt.
Leer ons in die milde werken
U meer vinden, vry van smart,
En vernieu ons wintersch hart.
[Id., vs. 67-72]
De prachtige verzen over de herfst en de vergankelijkheid (Herfst vs. 93-104) citeerden wij reeds.Ga naar voetnoot1 Prof. Dr G. Kalff wees er reeds op, dat Poots ‘latere natuurpoëzie die van zijn opgang’ overtreft en naar zijn mening ‘- Luiken's werk uitgezonderd - alle natuurpoëzie der 17de eeuw’.Ga naar voetnoot2 Ook de groep Mengeldichten bevat prachtige gedichten en fragmenten: de ode aan de NachtGa naar voetnoot3 vooral, Waere VrientschapGa naar voetnoot4 en de verdediging van het dichterschap in het dankdicht Aen Willem VlaerdingerwoutGa naar voetnoot5, met name de vs. 61-82. Het handschrift van Waere Vrientschap bevindt zich in het gemeentearchief van Delft.Ga naar voetnoot6 Op drie plaatsen vertoont het een andere tekst dan die in het Vervolg.Ga naar voetnoot7 De zeven gedichten voor het Werelttoneel had Poot, gezien de datering, in zijn tweede bundel van 1728 kunnen opnemen. Aangezien hij wel andere gedichten, voor het Werelttoneel geschreven, in deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
bundel een plaats gaf, mogen wij veronderstellen, dat de dichter zelf de verzen, die Spex in de derde bundel opnam, niet van grote waarde achtte, of meende, dat zij zonder de tekst van het Werelttoneel, waarbij zij geschreven werden, niet goed tot hun recht kwamen. Het laatste lijkt mij het waarschijnlijkst. Met het beeld der AchtbaerheitGa naar voetnoot1 begint het Werelttoneel, Poots gedicht zinspeelt hier duidelijk op (vs. 3-4 en vs. 13-16). Ook in de meeste andere gedichten zinspeelt Poot op het Werelttoneel, hetzij op de tekst, hetzij op een opgenomen afbeelding. Zo b.v. in Aenneming van kinderenGa naar voetnoot2:
Wat zal of kan ik van dees beelden zingen,
Die op 't Romeinsch dit schoon toneel beslaen!
Zy zyn alhier toch enkle vreemdelingen,
Schoon Ripa ons hen schetst op zyne blaên.
[vs. 1-4]
SchilderkunstGa naar voetnoot3 en GerechtigheitGa naar voetnoot4 acht ik de beste verzen uit deze groep. In het voorafgaande stelden wij vast dat Poot in zijn laatste verzen nagenoeg geen gebruik maakte van mythologische beelden en figuren en wij brachten dit in verband met de religieuze verdieping bij de dichter. Het betekent eveneens dat Poot zelfstandiger werd. Werd hij zich misschien meer en meer bewust dat er in zijn verzen elementen waren gekomen, die een vernieuwing betekenden - wij mogen in Poot immers een vroege voorloper zien van de Romantiek -?
Een feit is het, dat ook in een ander opzicht een grotere zelfstandigheid te constateren valt. De gedichten uit de derde bundel staan in veel mindere mate onder invloed van andere dichters dan die uit de beide voorafgaande bundels. Poot volgde in zijn gedicht Aen Godt Hoofts Dankbaer Genoegen gedeeltelijk na. Beide dichters zijn, wanneer zij hun gedicht schrijven de 40 gepasseerd en beiden schrijven zij het vlak voor hun huwelijk. Navolging van Ovidius' Amores en Epistulae vinden wij in de liefdesgedichten voor Neeltje 't Hart. Gelijkheid van de behandelde stof deed Poot in zijn Zomerönweer Ovidius' beschrijving van de wereldvloed in het eerste boek van de Metamorphoses navolgen. Hetzelfde is hier het geval bij de navolging van Vondels schildering van de zondvloed in diens Noah. De andere navolgingen van Vondel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
betreffen vooral de religieuze verzen. De overeenkomst van de gedachte in Lantvermaek met passages uit Vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst is typerend voor Poots religieuze verdieping. De overige navolgingen of overeenkomsten kunnen wij hier verder verwaarlozen, aangezien deze slechts details betreffen en een lijst hiervan is opgenomen in Bijlage V. |
|