De terugkeer van Buffalo Bill
(1971)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
I- De revolutie is vandaag begonnen, zei Henri. Ik moet mij daar nu laten zien. Een uitgever begeeft zich naar de plaats waar hij zijn dienende functie kan realiseren. - Je gaat maar, zei Johan. Ieder raakt betrokken op zijn eigen wijze.
‘En vandaag speelt dit straatorgel een ander deuntje. Dit is zomers Amsterdam. De jeugd heeft hier de macht in handen. Studenten houden volkscolleges op de pleinen. De jonge componistengarde gaat zelf met de mans rond.’ De telex ratelt. Journalistencafé's stromen leeg. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn.
- Bij de studenten is het nu begonnen, zei Henri. En zo hoort het. De studenten vormen onze hoop. De revolutie bepaalt onze toekomst. Net als de auto in 1920. Wij moeten er naartoe. Er komen extra nieuwsuitzendingen. Ik denk dat tout le monde naar de binnenstad zal gaan. Kom, dit is allicht goed voor de firma. - Tout le monde heeft een eigen firma, zei Johan. Daar heeft tout le monde het verbazend druk mee.
Henri's uitgevershuis had zich tot nu toe weten te beperken tot één uitgave: een bundel aforismen van een cafévriend. - Het is mijn plan om razendsnel een boek te produceren, zei Henri. Een boek waarin je geschreven moet heb- | |
[pagina 119]
| |
benom erbij te horen. Maar niet iedereen zal erin kunnen schrijven. En zo zullen sommigen tegen hun zin afvallen. Het zal een boek zijn over de studenten en het omslag maak ik wit. - De revolutie van kruideniers zal een revolutie zijn vol overgangsregelingen en korting, citeerde Johan Henri's eerste uitgave. Maar wat gedaan is, is voorbij.
- O ja, zei Henri. Opa Groenteman heeft nog gebeld. Hij vroeg of je vanavond bij hem langs kon komen. - Ik zal wel zien, zei Johan. Hij zette de radio aan. ‘Dit is stil Amsterdam’, zei een reporter. ‘Maar het is de stilte voor de storm. Die storm zal wellicht vanavond nog losbreken. Anders morgenavond. Losbreken zal ie. En wel in het centrum. Wie hem over zijn hoofd wil voelen gieren moet niet lang na achten komen. Op de Dam. Luisteraars, goedemiddag.’ Henri draaide een andere zender. ‘Dit is Amsterdam’, zei de reporter op de andere zender. ‘Roerig Amsterdam. Waar de hippies en de yippies net de sien hebben verlaten. Broeierige stilte. Maar de busreizen naar Volendam gaan ongestoord verder. Ouden van dagen in spijkerpak begeven zich thans in het gezelschap van hun kleinkinderen naar het revolutieplein. Dat is althans de algemene verwachting.’ Een heldere lucht boven de stad. Niets brandde nog. Ze verlieten Henri's pandje.
Op zijn negentiende, meteen na zijn eindexamen gymnasium, moet Johan in dienst. In twee jaar brengt hij het tot soldaat eerste klas. Kaarten is zijn voornaamste bezigheid. Van zijn peloton verongelukt een jongen in Duitsland. De rest zuipt zich een ongeluk zonder gevolgen. Na zijn diensttijd gaat Johan sociologie studeren. | |
[pagina 120]
| |
Hij ontvangt een beurs als een soort achterstallige soldij. Johan raakt verzeild in een kennispakhuis waar hij bijna verdrinkt. Maar hij kan blijven drijven. 's Avonds werkt hij af en toe als corrector op de krant waarvan zijn vader politiek redacteur was. Hij wordt niet lid van een vereniging.
Henri mijmerde over gebeurtenissen die historisch konden worden zonder dat een van de direct erbij betrokkenen dat merkte. Later verscheen er dan wel een geschiedenisboek, maar deze keer was hij de geschiedenis voor. Ze liepen als twee provincialen door de Kalverstraat. Zoals gewoonlijk niets te beleven: winkelende vrouwen, geen enkel raam geblindeerd. Henri maakte zich vrolijk over de hoogleraren die straks hun baan verloren. Hij zag ze al wegzinken in de golven van hun holle welbespraaktheid. Henri zelf zonk weg op de wijze van de Titanic, met open registers en God save the queen. Op het Spui eindelijk liep een groep studenten met een spandoek. Daar sloot Henri zich bij aan. Johan sjokte naast hem voort. Net zo liep hij vroeger naar school.
Een Oudhollands lied: iemand liet zich opjutten en belde de politie. De politie rukte uit en zag dat het nog niets was. Posteerde een agent. De sensatiepers, ook niet mis, had de agent zien uitrukken en interviewde iemand die er niets mee te maken had. Die iemand noemde het alvast een schande. Een redactioneel commentaar bevestigde die uitspraak. In het begin was er een groepje studenten dat de universiteit ging hervormen. Dat was natuurlijk hoognodig. Toen kwamen er meer die zich betrokken achtten. De ideeën werden vlees, werden actie. Opgeteld vormden de contestanten een handjevol op | |
[pagina 121]
| |
dertien miljoen. Het restant van die dertien miljoen werd nu voorgelicht. De groep bezette een instituut. Dat was belangrijk nieuws. Een instituut bezet. Opruiende taal. Verstandige woorden die verkeerd werden begrepen. Spandoeken. En een grote portie gezwets. Allemaal door elkaar heen. Hier ontstond een taak voor commentatoren. Zo leek het of Nederland aan de vooravond stond van een gebeuren. En actie van een omvang die Henri verplichtte er een boekuitgave aan te wijden. Op de Prinsengracht sloot een nieuw groepje contestanten zich bij hen aan. Dezen riepen om het hardst dat ze hun eigen lot in handen hadden genomen. Henri zei dat ze gebeiteld zaten, precies in de roos. Maar Henri beschikte over een overdosis optimisme. Het opgewonden en zeer vrolijke groepje trok overigens weinig bekijks. Toch bleef Johan een beetje opzij lopen. Een oudere man met een baardje liep gelijk met hen op. - Een wakkere troep, wat? zei de oude man. Johan beaamde het. - Leuke jonge mensen, zei de man. De revolutie heeft hartstikke mooie kinderen. Tegen Johan in het bijzonder zei hij: - Kom op jonge kerel! Sluit de rijen van deze dienstweigeraars! Enkele meisjes uit de groep scandeerden felle beschuldigingen aan het adres van de overheid. Bourgeois verscholen zich op de daken. Een zwoele dag. Bijna spitsuur. Hier en daar werden tassen gepakt, afspraken gemaakt, aardappelen op de spaarbrander gezet. De stad stond op uitbarsten. Werkende jongeren met een optie op fraaie levensposities in een zorgeloze werkkring met uitzicht op leuke collega's. Tot ze een keer met hun billen aan de vingers van de hoofdboekhouder bleven hangen. ‘Beautiful people.’ Mensen die het meest van alles een | |
[pagina 122]
| |
parkeerplaats zochten. - Kom op knul! riep de oude man, die op de broer van een kunstschilder leek. Toen naderde de groep een gebouw waaraan een reusachtig spandoek onder de antieke gevel hing:
- Wat gaan ze maken? vroeg Henri. - Misschien kun je dat binnen horen, zei Johan. - Goed zo jongelui! riep de oude. Laat die mafketels van de marine je achterste ruiken! - Waarom weet je niet wat ze gaan maken? vroeg Henri.
In dit Jeruzalem voelde Johan zich een vreemde. Het gebouw leek van binnen wel een warenhuis op zaterdagmiddag. Johan hield niet van menigten, evenmin kon hij zich onttrekken aan de indruk dat menigten niet van hem hielden. Hij bleef in de buurt van de deur. Natuurlijk drong zijn broer zich naar voren, vol glimlach, overreding, medeleven. Intussen leek hij van hem weg te drijven, alleen zag je nog even zijn armen. - Goed hè? Een meisje met een roze T-shirt keek tegen hem op. Ze had lang, ongekamd haar en naast haar neus liep een krab. - Ja, antwoordde Johan. - Hartstikke goed, zei het meisje. Die democratie betekent zo veel voor me. Vind je ook niet dat de maatschappij verrot is? Johan knipoogde naar haar. Wij studeren niet voor robot stond op de kalkwitte muur gepenseeld.
De zinnen op de muren liepen door elkaar en werden via een megafoon door Johans hoofd getoeterd. De | |
[pagina 123]
| |
grond lag bezaaid met koffiebekertjes. Af en toe waaide het woord ‘kameraden’ over de menigte. Hier en daar stelde iemand pogingen in het werk zich om te draaien in zijn graf. Die had de tijd nog meegemaakt dat Leidse heren vanuit hun huurkamers in de Breestraat bonbons uitstrooiden over de menigte. Degenen die hier stonden maakten zich gereed om de fabrieken te bestormen. - Goedemorgen arbeider. Kameraad. Ik ben uw student. - Wablief? - Goedemorgen. Fris weertje kameraad. Ik ben uw student. Ik kom om solidair te zijn. - Laat me met rust, zei de arbeider. Ik moet aan mijn produktie komen. - Luistert u eens meneer de kameraad! riep de student die in Johans hoofd tekeerging. Ik kom hier op dit godsonmogelijke uur naar toe om solidair te zijn met je strijd tegen het monopoliekapitalisme. Of weet je soms niet wat dat is? - Blijf van me af, zei de arbeider op prettige maar besliste toon. - Solidariteit! riep de student. Wij zijn één, man! Wij zijn de proletarische massa! Arbeiders en intellectuelen samen! Eén groot proletariaat! - Luister jij eens broer, zei de arbeider. Ik kom uit een keurig gezin en d'r is niet dàt op mij persoonlijk aan te merken. M'n vader heb hier gewerkt en god geve dat m'n kinderen hier komen werken. Jij scheldt mij niet ongestraft uit voor proleet! - Ik kom met een alternatief! riep de student. - En van mijn dochter blijf je ook af, zei de arbeider. - Je wilt toch meer verdienen? informeerde de student, die zich plotseling zijn leerboekjes van professor Pen herinnerde. - O kijk, dat is natuurlijk andere koek, zei de arbeider. Ik mag er in de avonduren graag wat bijverdienen. | |
[pagina 124]
| |
Schilder- en behangwerk: meneer decreteert maar. - Mensonterend, zei de student zuchtend. Ook 's avonds nog werken. Wanneer andere mensen naar Bonanza kijken. Wanneer je verstandiger kameraden cultureel bezig zijn sta jij plaksel op een lullig stuk papier te smeren. Alleen voor de centjes meneer! Maar eerdaags zal dat anders worden. Dan komt meneer Frits Philips zelf jouw tuintje aanharken en dan zie je drs. Sandberg van Het Parool op zijn fiets door weer en wind ploeteren om zijn lezers op tijd hun avondblad in de bus te stoppen. En waarom? Alleen omdat ze dat leuk vinden en omdat ze zich verantwoordelijk voelen. Dat is nu de nieuwe maatschappij. - Nou, zei de arbeider. Dat vind ik toch wel tof van jullie nietsnutten. Luister makker, dan zal ik je helpen. Als jij nu eventjes aan deze draaibank hier gaat staan, dan ga ik persoonlijk de kantoren langs. Want die schijtlijsters daar moeten toch ook met ons mee, vind je niet? - Dan begrijpt u helaas niet de bedoeling, kameraad, zei de student. Ieder doet het zijne. Wij moeten ons natuurlijk allebei tot onze eigen taak beperken. - Jouw taak, informeerde de arbeider welwillend. Waaruit bestaat die precies?
Henri was een trap opgegaan en nu stond hij oog in oog met een ernstige jongen die omgeven werd door aardige, zeer jonge meisjes. - Ik ben uitgever, zei Henri. Vertel mij eens wie hier de leider is. - Wij hebben hier geen leider, zei de jongen. Maar ik sta er persoonlijk borg voor dat hier geen onregelmatigheden plaatsvinden. De jongen heette Felix. Henri vertelde Felix vervolgens dat hij een boek ging publiceren dat geschreven moest worden door mensen die op de hoogte waren van de ver- | |
[pagina 125]
| |
anderingen. Dit was een vage omschrijving voor een bestseller die Henri's kantoren naar de Keizersgracht moest tillen. Felix mijmerde over de geschiedenis van de revolutie. Henri zag in geschiedenis geen brood. Hij dacht aan reportages, iets met groupies, promiscuïteit onder studentenleiders en opgeklopte voorbeschouwingen van doomsday en de grote hoer van Babylon die lsd en stp gebruikte. Henri zag onmiddellijk wat de hier verzamelde groep miste: een behoorlijke stencilmachine. Hij beloofde hun dit apparaat. Felix lijfde Henri in bij zijn gevolg, als technisch directeur. Henri bezat geen cent en geen stencilmachine. Hij had talent voor suggestie. Felix vergat onmiddellijk het boek en de hulp bij het zoeken naar geschikte schrijvers en onderwerpen, waar Henri hem om had verzocht. Felix benoemde Henri zwijgend tot zijn persoonlijke technocraat. Zo bevond Henri zich zonder dat hij dat besefte in de positie van iemand die op zaterdag voor een orthodoxe jood pleepapier afscheurt, want zelf mag die jood dat niet doen. Felix hield een beschouwing over de dreigende overwinning van de machine op de creativiteit. Henri vond hij van het eerste moment een klootzak. Maar deze was onstuitbaar, tot het ogenblik dat iemand boter bij de vis wou zien.
Henri loodste zijn broer door de menigte en stelde hem voor aan het meisje Melanie. Melanie had korte tijd als werkstudente Henri geholpen bij de produktie van zijn boek. Melanie was een klein meisje. Haar ogen waren helblauw, niet opgemaakt, glimlachend. - De broer van de uitgever! riep Felix. Weet jij hoe je de stencilmachine moet bedienen? Man, we kunnen je werkelijk ontzettend goed gebruiken. Hij spreidde zijn armen. De Heer kon er nog wat van leren. Maar de Heer had slechte ervaringen met revo- | |
[pagina 126]
| |
luties. Een wereldje binnen de stad. Niemand kwam er meer binnen en die binnen waren voelden zich opgewonden en gelukkig. Ze zouden zich als een olievlek over het land gaan verspreiden. Dat land heette Nederland.
- Wil jij socioloog worden? vroeg Melanie. In wat voor wereld? - In deze, zei Johan. - Dat meen je niet, zei Melanie.
Hij stond voor het raam en wachtte. Buiten had het even geregend. Toen hij beter keek zag hij het waterkanon. Het stond op hem gericht, klaar om hem door deze hal te spoelen. Nu konden alleen de mensen die zijknat wilden worden naar buiten. Het werd zes uur. Honger knaagde aan hem. De laatste beletselen voor totale verbroedering werden weggenomen door de bedreiging. Hier en daar begon iemand te zingen. Af en toe kwam Melanie langs. Ze lachte naar hem, tikte hem op zijn schouder, schoof hem opzij als hij in een weg stond die zij eigenlijk niet hoefde gaan.
De opkomst van het waterkanon gaf te kennen dat de burgerij zijn universiteit niet zonder slag of stoot ging overgeven. De bestuurder van het kanon kon het niet schelen. Hij rolde een sjekkie. Als ie goed mikte lieten die leuzen wel los. Daarna kreeg hij een kort maar hevig visioen van hollende meiden die hij een natte broek spoot. Hij zette de droom van zich af. Hij kreeg zelf een natte broek. Zijn dienst duurde tot half zes. Nu was het half zeven. Als die rotzakken maar eens naar buiten kwamen. Met z'n allen hokken met de ramen dicht. Jongens en meiden. Zelf was hij vroeger lid van de ajc. Prachtige tijd gehad. Maar niet hokken. Dansen om de | |
[pagina 127]
| |
Paasheuvel Dan hoefde je niet meer. Stel je voor dat hij over tien jaar nog op dat kreng van een machine zat. Niemand hoefde hem te benijden.
Om zeven uur arriveerde een drietal overvalwagens. Om half acht begon Felix telefonische onderhandelingen met de burgemeester die op dat moment resideerde in zijn buitenhuis te Vinkeveen. De burgemeester had een plan. Dat kwam erop neer dat de bezetters onmiddellijk het pand verlieten. De lijn kraakte. De burgemeester legde de hoorn op de haak en staarde nadenkend over het weidse panorama dat de plas hem bood.
Johan merkte hoe kalmerend de invloed van een broodje kaas kon zijn. Kisten brood kwamen naar binnen. De oude wereld stortte in. Op het puin stonden Felix en Henri klaar met een doos waarin prefabricated ingrediënten voor een nieuwe. En met het voedsel kwamen andere versterkingen via de grachtentuinen het huis binnen. Studenten en medewerkers van andere faculteiten. En schrijvers, componisten, avonturiers. Zo nu en dan kwam hij tussen de groepjes discussianten Melanie tegen die hem tegen zijn borst stompte, of een broodje in zijn mond stak of een kartonnetje melk naar hem toegooide, of hem om een sigaret vroeg en hem eenmaal op zijn wang zoende, zo had de opwinding van de revolutie haar te pakken.
Tegen half negen vergrendelde de politie de geheime toevoerweg. De in het gebouw aanwezigen liepen nu veel drukker rond en plakten als vliegen aan elkaar en fluisterden opwindende spreuken in elkaars oren, en sommigen slopen door de tuin alsof zij het gebied van | |
[pagina 128]
| |
een vijandelijke dictator waren binnengevallen om de bevolking te bevrijden. Maar zij bevonden zich in werkelijkheid natuurlijk in Amsterdam en de vijandelijke dictators zaten op hun ommuurde hacienda's en hun wachtposten speelden achteloos met hun geweren. Soms lijkt het of er geen verschil bestaat tussen een dictator en een de christelijke politieke beginselen aanhangende zakenman die voorzitter is van de Europese Economische Gemeenschap of van Rijnmond, of van de gymnastiekvereniging van zijn dorp. Maar dat is niet helemaal waar. De laatste, die er zich meestal op kan beroepen een jood in de oorlog (zijn oorlog) geherbergd te hebben, valt veel moeilijker te bestrijden. Welke guerrillatactiek pas je toe tegenover de goedgeklede collectant die alleen maar rijk wil worden en uit wiens hand de vogeltjes des hemels op zondag komen eten? Daarover gingen de gesprekken. En over de arbeiders van Utopia die alleen bij wijze van spreken een aantal verkeerde relais hoefden repareren om de gang van zaken in de wereld ten goede te keren. Toch stond opeens Felix midden in een kring ruzie te maken met een kameraad en luidkeels vlogen argumenten door de grote hal en het leek er een ogenblik op of de wereld van klei was die je in allerlei vormen kon kneden. Maar toen kwam de gelaatsvorm ter sprake, vanzelfsprekend, want ieder stelt zich toch gezichten voor. En het gezicht kreeg een ontelbaar aantal uitdrukkingen, maar de basistrek bleef nog steeds die van een mongool. In plaats dat er gesproken werd over het gezondmaken daarvan, maakten ze steeds harder ruzie over de onderdelen en het gezicht paste tenslotte alleen nog maar in een waterhoofd. | |
[pagina 129]
| |
Melanie stelde Johan voor aan Bertie, een jaargenoot. - Ik weet wat jij denkt, zei Bertie. Jij denkt; dit is leerzaam, ik zal hier veel van opsteken, als ik zelf nog eens begin doe ik het anders, mij betrekken ze niet in hun ruzies. - Zo is het, antwoordde Johan. - Jij denkt: als straks eerst de politie maar weg is. Wanneer ze weer gewoon hun gang kunnen gaan. Als niemand ze tegenhoudt en niemand naar ze luistert. Jezus! riep Bertie. Dat maakt mij zo treurig, zo'n algemene opwinding die alleen in stand blijft met behulp van de politie. En waarom? en oude gewoonte nam een ogenblik bezit van Johan: afwezigheid. Hij stond hier wel, maar hij verbleef elders. Aan de oever van een zee die op een ansichtkaart stond. Onder de muur van een hacienda van een Zuidamerikaanse hereboer. Over die muur klom hij heen. Revolver in de zak. Een eind worst voor de hond. Een loden pijp ten gunste van de bewakers. Daar zat hij, de proleet! Maar dat was vreemd. Daar stond hij opeens op het Damrak. De hereboer had zich vermomd als agent zonder pet. De pet had Johan hem zojuist van het hoofd geslagen. Wel had oom agent zich meester gemaakt van de pijp lood. Die liet hij nu met enige aandrang neerkomen op Johans schouder, hoewel hij op diens hoofd had gemikt. Johan viel op de grond. Waarom had hij de man ook weer benaderd? Waarom? Hij voelde zich verward. Z'n kop deed pijn. Liep hij eens een keertje mee in een demonstratie en liet hij zich uitdagen. Toen keerde hij weer terug in het gebouw met Melanie en Bertie.
Je hoefde je neus maar buiten een raam te steken of de kanonnier draaide de loop in je richting. De eerste schutter was inmiddels afgelost. De tweede koesterde ho- | |
[pagina 130]
| |
ge opvattingen over zijn taak bij de politie. Zijn meisje zou morgen naar hem kijken op het t.v.-journaal, wanneer hij zo'n langharig stuk schorem in de gracht spoot. Daar stonden er weer twee voor het raam. Vieze flikkers. Dat bedreef maar wetenschap. Jawel meneer. In elkaars kont kruipen van zijn belastingcenten. Hij gaf een waarschuwingssalvo waarvan de ramen rinkelden. Het wegspattend water daalde als een zondvloed neer op de bemanning van een motoreenheid.
Johan zat naast Bertie op de grond. Overweldigd opeens door herinneringen. Aan het voorjaar op de terrassen van het Rembrandtsplein. Tijd van collegeontduiking en drankmisbruik. Het verleden is een uitdragerij vol kitsch. Die ging rotten en gisten en maakte hem treurig, op zichzelf aangewezen tussen mensen met optimistischer verwachtingen dan hij.
Een wetenschappelijk werker uit de provincie, die reeds over een geringe ervaring mocht beschikken wat betreft het arbeiden in een volledig gedemocratiseerde werkgemeenschap, beklom een stoel en nam een megafoon ter hand. - Uw aandacht alstublieft! riep hij. Ik kom hier met een speciaal bericht uit Groningen. De Groningse democraten wensen u sterkte. U, dat wil zeggen, wij allemaal kameraden, gaan het maken. Want dit moet het worden. Dat voelen wij. En als dit mislukt, dan maken wij een nieuwe revolutie. Nederland is er rijp voor. De boel zal op korte termijn gaan veranderen! De zaak staat op instorten. Ik dank u!
- Ik ga straks naar Domburg, zei Bertie. Daar hebben mijn ouders een zomerhuisje.
- Dames en heren kameraden! riep de medewerker. In | |
[pagina 131]
| |
Groningen geven wij nu in de eerste plaats college over Marx. - O ja? vroeg Bertie. Groucho of Harpo?
- Je moet erbij geweest zijn, zei Bertie. Die eis wordt met de dag dringender. Toch komt er een tijd dat je er niet meer bij bent. Dan heb je de boot gemist. Je kunt natuurlijk zorgen dat je bij blijft. Ik ken oude mannen die zijn bijgebleven. Ze maken mijn treurigheid groter. Want de boot missen is erg, maar in het water plonzen en blijven denken dat je op het droge staat nog erger. Zo'n omgeturnde ouwe vent maakt op mij een deprimerende indruk. Ik voel mij er ellendig door.
- Ik vertrouw ze niet, de mensen die voortdurend die modieuze slag om maken. Ze sloven zich opeens uit in tolerantie, terwijl ze je vroeger rustig een half jaar op de uitslag van een tentamen lieten wachten. Ik heb liever mensen die zich verzetten maar die ten slotte proberen in die vrolijk opgezette kermis vol onbereikbaar verre doelstellingen een tastbaar beginpunt te vinden. Die handige, stijlvol geklede jongens geloven natuurlijk ook niet dat ze nog eens in de trein naar Utopia zullen stappen. In ieder geval bieden ze weinig hulp bij de aanleg van de spoorlijn. Maar ze doen alsof ze al een kaartje hebben. In een bij hun kostuum passende kleur.
- Luister eens, zei Bertie tegen een meisje van wie hij een sigaret had gebietst. Als je het hier een beetje aan kant wil krijgen, dan moet je je creatief opstellen. Dat wil je toch? Je hebt nu de kans. - Ik zal mijn best doen, zei het meisje. Creativiteit betekent zoveel voor mij. - Als ik jou hoor, zei Johan tegen Bertie. Dan zie ik de nieuwe mens al haarscherp voor mij. | |
[pagina 132]
| |
- Op wie lijkt hij? vroeg het meisje. - Ja, zei Johan. Hij heeft het uiterlijk van John Lennon of welke jonge heilige op dat moment in functie is. En hij bezit de lankmoedigheid van Ghandi en dr. W. Drees samen. Dan heeft hij vanzelfsprekend een verruimd bewustzijn en 's avonds kijkt hij televisie bij de McLuhans. Hij bezit de relaties van Jean-Jacques Servan Schreiber en de zonnebril van Prins Bernhard. Net als Jezus heeft hij een gat in zijn handen en daarom is alleman zijn vriend. - Nou, zei Bertie tegen het meisje. Die zal je toch maar in je bed vinden. - We zullen hem Frankenstein noemen, zei Johan.
Enige tijd later belde de burgemeester voor de tweede keer. - Het is mij ter ore gekomen, zei de burgemeester, dat een aantal, laat ik het journalisten noemen, bij jullie in dat gebouw zit. Welnu, deze heren zullen jullie wel op de hoogte hebben gesteld van het feit dat jullie allang niet meer uniek zijn, want hier en daar in de stad zijn nieuwe verzetshaarden gerezen. Is dat niet een reden om iets nieuws te verzinnen? Ik kan jullie na ruggespraak met mijn wethouders het Amsterdamse Bos aanbieden om aldaar een popfestival te houden. En zo jullie daar geen interesse voor tonen, dan zullen wij helaas genoodzaakt zijn de hele binnenstad uit te zwavelen, totdat jullie met je handen in je nek naar buiten komen, hetgeen ons zal tonen dat jullie wederom tot onze democratische bestuursstructuur zijn toegetreden. De burgemeester nam een hap van een boterham salami in de tijd die hij had uitgetrokken om zijn opposanten over zijn woorden te laten nadenken. - Dat is dus begrepen? vroeg de burgemeester. Handen in de nek en niet zingen. Laten we zeggen dat binnen | |
[pagina 133]
| |
een kwartier de eerste naar buiten komt. Hij beet voorzichtig het puntje van een havana. - Jullie bent gezegend met een goed stel hersens, zei hij vriendelijk. Gedragen worden jullie op de handen van de maatschappij, in de armen van de vooruitgang, op de benen van de economische groei van de jullie voorafgaande generatie. - In de schaduw van het hartinfarct, voegde Felix toe. In de bedding van mislukte relaties, op het verleden van S. Tas. - Precies! riep de burgemeester. En nu ik hier het genoegen mag smaken nog even tot jullie te kunnen spreken, kan ik jullie mededelen dat het nu te laat is om te discussiëren. Mijn geduld is op. Goedenavond.
- Dat is aardig van de Coca Cola Company, zei Bertie. Dat ze deze revolutie willen sponsoren.
Felix daalde de trappen af en verordende een discussie over de verder te volgen tactiek. Fantastische plannen werden nu ontwikkeld om belegeringen te ontkomen. Waarom ontvoerden ze de rector niet om hem daarna aan de gemeenteraad te verkopen? Nog steeds zat niemand van hen gevangen. De machine was op gang gebracht, maar langzaamaan werd duidelijk dat ook deze bij gebrek aan brandstof ging haperen. Het elan liep aan. Groepjes sloegen elkaar met bijbels om de oren en scheidden zich af van de moederkerk. Vrienden waren plotseling elkaars bestaan vergeten. Er waren er die nog uitsluitend gebroken Duits konden spreken, terwijl anderen bedrijvig mooie tekeningen begonnen te maken om te tonen hoe speels hun nieuwe maatschappij wel was. Een tiental jongens knoopte petjes van hun zakdoeken en zette die op het hoofd. Vier meisjes vormden een zangkoortje en gaven op valse wijze liederen van | |
[pagina 134]
| |
Bertolt Brecht ten beste. In alle hoeken van het gebouw verschenen verhoginkjes en daarop klommen sprekers die met gebalde vuisten of gestrekte arm, al naar gelang hun leermeesters dat aangaven, fluisterend of met wanhopige uithalen verkondigden wat voor nieuws onder hun speciale zon stond te gebeuren. De zon was allang onder. Buiten had je het kanon. Elektriciteit werd afgesneden maar via alweer een nieuwe nooduitgang verschenen kaarsen. Het gregoriaans in het flakkerlicht dwong Johan tot devotie. Hij zonk op zijn knieën en begon naar links en rechts neigend te bidden. Spoedig had hij een groepje volgelingen om zich heen verzameld die ook aan het bidden sloegen, maar al gauw scheidden enkelen zich af. Deze afgescheidenen bogen nog alleen naar Mekka. Mekka was dichtbij. Dit was Mekka.
- Ik begin te begrijpen dat sommige kinderen de revolutie opvreten in plaats van andersom, zoals de traditie bepaalt, zei Bertie. Ach, niets rechtvaardigt optimisme, zelfs niet het lidmaatschap van de CPN.
In het halfdonker stonden ze vlak bij een zeepkist waarop de medewerker van de Groningse universiteit al geruime tijd zijn best deed verstaanbaar te blijven. - Vroeger was ik een nobody, een nitwit, riep de medewerker. Ik verklaar dat eerlijk, zonder terughoudendheid, omdat nu een eerlijk tijdperk is begonnen. Weet je wat ik deed? Ik spijbelde! In de tijd van de universiteit verdiende ik bij. Ik prostitueerde mij met allerhande culturele klusjes en zodoende kon ik zomers met mijn gezin een volle maand naar Putten. Maar dan kwam ik weer terug en niets meer lukte er bij mij. Tot ik het collectief ontdekte! Nu gelden niet meer alleen mijn prestaties. Ik ben niet langer een individualist. Ik laat mij controleren | |
[pagina 135]
| |
door mijn teamgenoten en in het openbaar verantwoord ik mijn werkzaamheden. Als gevolg van dit alles ga ik nu nog maar drie weken naar Putten, maar wat betekent dit verlies van één week in mijn tent vergeleken bij het feit dat ik tot volle wasdom ben gekomen als de volledige mens?!
Inmiddels zat zijn nog steeds eendimensionale naaste achter zijn t.v.-toestel. Het grootwinkelbedrijf in informatie waarvan hij ondersteunend lid was, stelde hem gerust. Dit alles was de stilte voor de storm waarheen onze reportageploegen op weg zijn gegaan. Hij hoefde er dus niets van te missen. Het was bijna net zo spannend als een voetbalwedstrijd. En hoewel weer eens bewezen werd dat die hele opwinding best op een scherm met een diameter van 60 centimeter paste, was het toch prettig dat de sterkste won. De sterkste droeg een uniform. Rugnummers waren hier niet nodig.
- Dit is de droom van mijn vrouw, brulde de Groninger, die de megafoon omklemde als een reddingsboei. Op een zonnige morgen begeef ik mij in mijn tennisuitrusting naar mijn auto. Op dat moment fietst een van de leden van de actieve minderheid op ons seminarium langs mijn huis en sommeert mij naar de universiteit te gaan, waar een plenaire vergadering wordt gehouden. Ik keer, in deze droom van die mij toegewijde vrouw, mijn auto en spoed mij naar de stad. Ik ben betrapt. Ik heb opnieuw gefaald. De geringe eisen die de revolutie stelt aan de vertegenwoordigers van de burgerlijke bezittende klasse die zij ondanks zichzelf liefderijk in haar midden heeft opgenomen, zijn door mij moedwillig genegeerd. Daar sta ik voor het plenum. Een derdejaars verzoekt mij vriendelijk doch beslist mijn wetenschaps- | |
[pagina 136]
| |
filosofie uiteen te zetten en de rol van het tennisspel daarin. In deze droom stroomt nu het water in mijn rubber sportschoenen. (Hier eindigt de droom van de vrouw. En de schare zeide tot hem die dit verkondigde: Halleluja. Dit is ja de profeet. Het Koninkrijk van de Driedimensionale Mens is waarlijk aangebroken!)
De klok sloeg negen glazen. Buiten stonden veel toekijkers. De burgemeester belde niet nog eens. Felix was opgetogen door het feit dat in de hele stad beweging zat. Een movement. De tweede spuitgast hoopte dat zijn dienst er gauw op zat. De geheime ingang werd bewaakt door een politieman met traangasgranaten en een geweer. Binnen vormden de studenten een noodraad. Toen kwam Melanie vertellen op welke manier je via tuinen en kantoren op de Herengracht kon komen. Johan vond Melanie een erg aardig meisje en dat meisje wilde nu de stad in, wilde actie. Daarom stonden zij en Bertie en Johan opeens in een hoek van de tuin en werkten zich over muurtjes, slopen door kamers waar glas lag van de door eerdere vertrekkers ingedrukte ruitjes en binnen een paar minuten stonden ze op de gracht en wandelden de stad in. | |
[pagina 137]
| |
IIZij liepen door de Leidsestraat. Af en toe keek Melanie op haar horloge. Vijf minuten over tien. Alleen een paar toeristen. Je hoorde geen sirenes en de groepen protesterenden verbleven elders. Het was een avond om in de openlucht te gaan dansen, nadat je je zeilboot aan de kant had vastgelegd. - Ik begrijp niet waarom jij naar buiten wilde, zei Bertie tegen Melanie. - Nee? zei ze. Ik houd erg van verrassingen. Ze gingen naar Bertie's auto die bij een parkeermeter stond. Zijn bezoek aan het paleis der revolutie kostte hem inmiddels een tientje. Bertie vroeg waarheen ze zouden rijden, langs de Amstel of naar Noordwijk. Maar Melanie zei dat ze iets leukers wist. Bertie stuurde zijn auto naar Buitenveldert.
De Buitenveldertse avond bood niet meer dan een benzinestation als pleisterplaats. Tussen de flatgebouwen door reden zij in de richting die Melanie aangaf. Vlakbij de Amstel stonden bungalows in straatjes die een lieflijke indruk maakten, als je maar niet wist dat hetzelfde straatje overal opnieuw opdook als een repeterende breuk. Meer auto's hadden deze richting gekozen en snelbrommers met luchtig geklede bemanningen. Nadat Bertie de auto geparkeerd had, liepen zij een eindje met de lichten van de straatlantaarns als leidster- | |
[pagina 138]
| |
ren. Die lichtjes gingen uiteindelijk verloren in de stralenbundels van autokoplampen die op een bungalow stonden gericht. - O.K. boys, zei Melanie eenvoudig. Mijn verrassing. Een paar honderd mensen hadden zich voor de bungalow verzameld. Dezen hielden zich onledig met handgeklap en gefluit. Een eindje verderop, verzameld in de open laadbak van een vrachtwagen, deelde een groepje stencils uit. De figuren op de vrachtwagen hadden een streng en rechtvaardig uiterlijk. Zij waren niet zo vrolijk als het voetvolk. Felix bevond zich onder hen. Toen ze daar een tijdje hadden gestaan, gaf een van de mannen op de wagen een teken. Tegelijk stormden de op straat verzamelden naar de voordeur van de bungalow en even later hadden zware mokerslagen het vrolijke ritme van het handgeklap overgenomen. Met korte tussenpozen rinkelde glas. De moderne, met lofwerk versierde deur begaf het al spoedig en het huis slokte de voorhoede op en spuwde die even later aan de achterkant weer uit, zo graag wilde iedereen naar binnen. Toen kwam tegen de stroom in een groepje naar buiten met de eerste trofeeën: een man in een nachthemd van De Bijenkorf, geflankeerd door een vrouw en twee meisjes, die, hoewel zij bontmanteltjes droegen, met armen en handen hun borsten en geslachtsorganen beschermden. Het verwonderde Johan geenszins dat hij in de waardige figuur op slippers de rector van de universiteit herkende. - Aan de guillotine! brulde Bertie opeens. Maar het comité belast met het in hechtenis nemen van tegenstanders van vrijheid, gelijkheid en broederschap, bracht de rector en zijn familieleden naar het groepje leiders die inmiddels rustig afwachtten. - Zijn dat dochters? vroeg een jongen die naast Melanie stond. | |
[pagina 139]
| |
- Het zijn hoeren! schreeuwde Bertie. Grijp ze! Hij stootte Johan aan en grijnsde. In de menigte ontstond op zijn woorden enige opwinding. - De brand erin! riep iemand die ook achteraan stond. De rector kreeg inmiddels een megafoon aangereikt om enige afscheidswoorden tot zijn villa te richten. - Ik sta hier (riep de rector trillend van emotie) op het breekpunt van de geschiedenis! - Gelul! schreeuwde Bertie en deze eenvoudige inhoudsopgave van de rectorale woorden ontlokte algemene instemming. - Van mijn schouders wordt een last gewenteld die ik vanaf vandaag gaarne overdraag aan jullie, gezonde jonge mensen in een roerige wereld vol duisternis. Hij wachtte een ogenblik. De menigte viel stil. Hadden ze daarvoor nu gevochten, voor deze deerniswekkende overgave? - De revolutie is daar! schreeuwde de rector, zijn hand met gestrekte vinger opheffend naar een plek ver achter de menigte. De nagalm van zijn stem bleef een ogenblik hangen boven de hoofden van de comitéleden en hun aanhang. ‘Daar’, als de bewijsvoering van alle pamfletten, ‘daar’, de lucht van stencilinkt en lak, ‘daar’, de belofte van een grootse toekomst, meeslepend als de ontdekking van Amerika door L. de Jong, ‘daar’: kijk dan, jullie die nog oog hebben voor de sombere rupsbanden waarmee de voortsnellende technocratische beschaving ons overweldigt. - Daar! schreeuwde de rector in de megafoon. Kijk dan achter jullie! Toen iedereen aan dit verzoek gehoor had gegeven, was de rector met zijn gezin verdwenen. Een auto scheurde weg door de straat en slechts een enkeling ving een | |
[pagina 140]
| |
vluchtige blik op van degene die achter het stuur zat. - De Rode Pimpernel, fluisterde degene die het eerst zijn spraakvermogen terughad. - Pimpernel '70, zei Bertie koel. Opeens murmelden alle aanwezigen die naam. Bertie gaf Johan een stomp in zijn zij. - Wat een grap, fluisterde hij. Wat een geweldige grap.
Johan probeerde Melanie te troosten. Ook weerwolven en vampiers vinden vaak een prooi terug en dan is hun wraak des te heviger. Zag je hoe die Felix hunkerde om de man zijn dochters te misbruiken? Dat zal nu misschien gebeuren op een mistige zondagmiddag in het Vondelpark en de gebeurtenis zal die dag opfleuren. Melanie bleef ontroostbaar. Daarom wilde Bertie haar een kans geven haar humeur te hervinden. Ze waren samen op de universiteit gekomen, vroeger hadden ze heel wat ochtendcolleges samen gelaten voor wat ze waren en dat was niet veel. Bertie trok een witte zakdoek uit zijn zak. In een hoek stond het embleem van de Pimpernel geborduurd. - Kom zei hij. Ik zal jullie introduceren. Als je hem maar niet verraadt aan Felix en zijn bende. Dat kon Melanie natuurlijk niet beloven. Maar ze zei dat Felix toch waarschijnlijk eerst een pamflet tegen de Pimpernel zou schrijven. In die tijd had deze zich allang vermomd.
De Pimpernel bewoonde een villa in de buurt van het Vondelpark, dichtbij de Amstelveense weg. De straten daar zijn bochtig, de huizen oud en sjiek. De Pimpernel woonde niet alleen. Toen hij nog minderjarig was, werd hij in de villa opgenomen door een oudere vriend en beschermer, die over veel wijsheid beschikte (hij deed sales promotion voor een cacaofirma). De beschermer | |
[pagina 141]
| |
heette Wim. Zij gingen een hek binnen en liepen een wild begroeid voortuintje door. Bertie belde. Binnen klonk een luid geklingel. Na enige tijd werd opengedaan door een gebruinde man in een truitje met korte mouwen. Hij droeg een zwarte corduroybroek van de firma Levi. - Barones d'Orczy? zei de man op vragende toon. - Is heden op de Dam ongesteld geworden, antwoordde Bertie. Dit zijn twee vrienden. - Weest welkom, zei de man op hartelijke toon. Welkom in onze kring. - Het meisje is niet honderd procent betrouwbaar, zei Bertie. Maar ik voldoe hiermee aan de opdracht om een tegenstander met ons milieu te laten kennismaken. - Ik geloof dat ik hier weg wil, zei Melanie. - Houd je niet van een snelle omgeving? vroeg de man. Kijk eens! Hij draaide zich vliegensvlug om en weer terug. Daar stond hij opeens in een bontmanteltje, met zijn ene arm voor zijn borst en de andere voor zijn kruis. Een pruik verlengde zijn haar tot op zijn schouders: de dochter van de rector, dat was hij. - Pimpernel '70! zei Bertie als spreekstalmeester. De Pimpernel draaide zich weer even om en kwam terug in de vermomming van een naakte man. - Sorry kindertjes, zei hij blozend. Er klopte eventjes iets niet met de outfit, weet je wel.
Bertie leidde Melanie en Johan een grote ouderwets ingerichte kamer binnen die vol stond met antiek. In de Louis Seize stoelen zaten hoogleraren. Sommigen werden verzorgd door verplegers, anderen zagen er fier en krachtig uit, goed in het pak, reclamespots van geestelijke wilskracht. - Gaan jullie rustig je gang, zei de Pimpernel. Dit zijn | |
[pagina 142]
| |
allemaal vrienden. Hierna ging hij luchtig babbelend de kamer door. De door hem van popularisering geredden, converseerden opgewonden met elkaar. Hier en daar leed iemand aan hardhorendheid. Zo vernam Johan het ontroerende verhaal van de hoogleraar die net op het punt stond het levenselixer uit te vinden toen de knokploeg binnenkwam. Hij viel voor dezen, zijn studenten, op de knieën en smeekte hen hem nog even met rust te laten. Onsterfelijkheid heeft niks met posivitisme te maken! riep hij in doodsnood zijn leerlingen toe. Begrijpt u dat niet, dames en heren?! Maar dames en heren vond je tegenwoordig niet meer in de collegebanken. Die waren wijs geweest en hadden zich verhuurd aan het bedrijfsleven. De overgeblevenen hadden hem de fles met het bijnalevenselixer uit handen geschopt en hem gehoond. Onsterfelijkheid! riepen de in onverwoestbaar denim gekleden. Terwijl de situatie bloot moet staan aan voortdurende verandering en kritiek! Wij komen hier om de oude wereld te vernietigen, niet om hem te bestendigen. Betekent die onsterfelijkheid dat mensen van jouw soort moeten voortleven als schandvlekken op de geschiedenis? De hoogleraar schreide. Hij vroeg begrip voor het feit dat hij een jonge vrouw bezat die ook haar eisen stelde. Daaraan kon hij thans lang niet elke dag voldoen. Daarom zou zijn elixer de wereldbevolking, op allerlei manieren, ook in de ontwikkelingsgebieden natuurlijk, ten goede komen. Terwijl hij zijn verhaal vertelde had een aantal van zijn collega's zich naar zijn stoel begeven om hem op zijn schouder te slaan. - Weet je, zei een kleine geleerde met een baardje. Ik zit al jaren met een probleem waar jij me nu misschien mee kan helpen. In opdracht van de rand-corporation probeer ik een brandstof te ontwikkelen die alles ver- | |
[pagina 143]
| |
schroeit tot zelfs vijf meter onder de aarde. - So what? vroeg de man van het elixer, luid zijn neus ophalend. - Maar ik begrijp de gedachtengang van onze collega uitstekend! riep een filosoof. Hij bedoelt eigenlijk dat het hem dwarszit mee te werken aan, tja, laten we zeggen, het is natuurlijk te gek om over te praten, maar stel je nu eens voor dat er een mens onder die aarde zit, ik bedoel eigenlijk een levende. - Zo is het, zei de geleerde met het baardje. Zo is het exact. We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn. - Als ik het goed begrijp, zei de filosoof, wil jij feitelijk dat levenselixer in die brandbommen verwerken. - Jawel! riep zijn collega. Dat wil ik meneer! - Want als wij de waarden van onze vrije wereld kunnen verdedigen terwijl wij mensenlevens sparen, dan zijn we toch al een heel eind! - Een heel eind! - Begrijpen die studenten dan niet dat ook zij op hun beurt onsterfelijk kunnen worden? - Ze denken dat ze het al zijn, snikte de bijna-uitvinder van het elixer. - Mijn god, wie durft ooit van jou te zeggen dat jíj je niet bekommert om de problemen van de aardbol, zei de filosoof. Dit monterde de uitvinder een beetje op. - Ik ben al negenenzestig! zei hij met een trotse glimlach door zijn tranen heen. - Een prachtige leeftijd, collega. Een paradox in twee cijfers. Een lange heer liep van het groepje weg en klampte de Pimpernel aan. - Waarom doet u dit voor ons? vroeg hij zakelijk. - Ik zie dit als mijn plicht, antwoordde de Pimpernel. - Dit is een typisch antwoord in de Batman, Captain | |
[pagina 144]
| |
America-stijl, zei de man. Maar u ziet toch hoe deze collega's zich uitleven in fantasietjes. Zij zijn nutteloos. Hun methodologie klopt niet. Een levenselixer, hoestsiroop! - Hoestsiroop? De lange hoogleraar legde zijn hand op de schouder van de Pimpernel. - De universiteit staat in brand, meneer Pimpernel, zei hij. Eindelijk. De omgeving fikt al de hele tijd. Vuur willen ze hier uitvinden, man, dat is overal op de wereld al aardig volmaakt en onsterfelijk, geloof me. - Ik geloof u, zei de Pimpernel. - Waarom doet u dit? vroeg de hoogleraar. Voor de eer? Een twijfelachtige eer weet u, bij dit schorem. - Aristocratie van de geest schorem? vroeg de Pimpernel. - Zij verdommen het om met hun tijd mee te gaan, zei de ander. Ik begrijp natuurlijk dat zoiets een andere instelling vraagt. Wat is ‘tijd’ zegt de een. De ander begint het werkwoord ‘meegaan’ te vervoegen. Volgt u mij? - Jazeker, antwoordde de Pimpernel. - Als theoloog houd ik persoonlijk van deze jongens en meisjes die opkomen voor de belangen van onze wereld. Zij begrijpen alleen niet dat wij in hetzelfde schuitje varen. Ne, zegen zij, wij in een roeiboot jij op een cruiser. - Zo is het, zei de Pimpernel. - Zo is het, herhaalde de hoogleraar. Zo is het precies. Maar in hetzelfde water. Of niet soms? - Hetzelfde water en geen ander, zei de Pimpernel. - De werkelijkheid heeft veel aspecten, doceerde de hoogleraar. Het gaat om de werkelijkheid. Wij kunnen deze veranderen, maar niet voordat wij hebben vastgesteld hoe zij eruitziet. Ik vind het uiterst spijtig dat ik mij een verklaard tegenstander moet noemen van de he- | |
[pagina 145]
| |
ren die mij hebben laten weten dat zij mij als een agent van de CIA beschouwen. Uiterst spijtig. Zie ik er zo uit? - Tja, zei de Pimpernel. Een moeilijke kwestie. - En u meneer Pimpernel, zei de hoogleraar. Waarom houdt u zich met ons bezig? - Ik heb op mij genomen het verleden niet verloren te laten gaan, zei de Pimpernel. Ik voel mij een soort antiquair. Gelooft u mij? - Als u dat op prijs stelt, antwoordde de theoloog. - Het gaat mij om het kleine, zei de Pimpernel. Ik heb mij voorgenomen het geringe te verdedigen, het onbelangrijke, het niet-strijdlied, de poëzie die over een elastiekje gaat, de tabaksdozen met een klokje erin en de klokken die in plaats van een koekoek je een sigaar toesteken. Kortom het futiele, het ergerlijke, het lachen. Ik wil dat het ook blijft bestaan, om mijzelf een enkele keer te verwennen als ik moe ben van mijn werk. - Wat is uw werk? vroeg de hoogleraar. - Ik ben afdelingssecretaris van een politieke partij, zei de Pimpernel. - Welke? vroeg de hoogleraar. - Een Néderlandse politieke partij, antwoordde de Pimpernel. - U kunt het er goed van doen, zei de hoogleraar. - U bedoelt mijn vriend, lachte de Pimpernel. Hij kan zich zelfs mij veroorloven. - Die man valt te benijden, zei de hoogleraar. - Ik maak wel eens een uitstapje, zei de Pimpernel met een lichte blos op zijn wang. Wim is ongeveer van uw leeftijd. - O nee, dank u wel! riep de hoogleraar in lichte verwarring. Ik pas! Ik bedoel, wacht even dame! Juist, ja, waar hadden wij het over. Natuurlijk. Ik heb laatst, dat wil zeggen, bijna een jaar geleden, een artikel geschreven in De Wegwijzer over het koninklijk huis. En laat | |
[pagina 146]
| |
ik nu maar meteen zeggen dat ik sindsdien niet langer word uitgenodigd op de zogenaamde wetenschappelijke avondjes waar wij de vorstin bijspijkeren. Ik bedoel eigenlijk maar dat ik een activist avant la lettre ben. Begrijpt u? Inmiddels waren enkele aanwezigen onrustig geworden. Zij zaten hier nu wel, met kaas en worst en een glas parelende wijn, maar wat nu? De straat was vergeven van de bandieten. Chanteurs tapten de telefoons af. In de medaljons tussen de borsten van hun vrouwen waren microfoontjes ingebouwd. Hier zaten ze en buiten was de nacht onveilig. Hoeren en pooiers, daar kon je vandaag de dag meer van op aan dan op de bakker in de straat wiens zoon ook al politicologie studeerde. - Hoe moet het nu met ons? riep de uitvinder. - Ja, komt er nog wat van?! - De geschiedenis bewijst dat die Pimpernel niet eens bestaat! - Was Robin Hood maar hier!
Robin Hood was wel degelijk aanwezig. Natuurlijk heette hij anders. Zijn naam luidde Ferdinand Smith en hij was hoogleraar in de toekomstkunde. Binnen de groep zijns gelijken bekleedde hij een bijzondere positie omdat hij zich eerst had verzet tegen zijn redding door de Pimpernel. Hij las op dat ogenblik een studieboek van Isaac Asimov, getiteld Caves of steel. Dat boek ging over een detective die een maat kreeg in de vorm van een robot. Deze robot kon niet onderscheiden worden van een mens: het was een zeer verbeterde robot. Professor Ferdinand had wel een paar wetenschappelijke bedenkingen tegen het boek. Zo was hij via uitgebreide door zijn ochtendblad gesponsorde onderzoekingen te weten gekomen dat in 2067 inderdaad zo'n robot op de markt gebracht zou worden, maar deze zou zich onderscheiden van die van | |
[pagina 147]
| |
Asimov doordat hij zwart was. Professor Ferdinand had net de eerste toets ingedrukt van zijn ibm met verwisselbaar kopje om te fulmineren tegen het gegeven van de zwarte robots, toen een ouderwetse baksteen door de ruit van zijn studeerkamer vloog. Aan de steen was een briefje bevestigd met het in de twintigste eeuw gangbare woord ‘hufter’ erop. Ferdinand wist precies wat dit woord te betekenen had in de technologische samenleving waartegen hij al in 1967 had gewaarschuwd. Hij rukte de deur open en keek recht in het smoel van zo'n zwarte robot. Deze was laatst nog op zijn spreekuur geweest voor een studiebeurs. Hij smeet de deur weer dicht en verschool zich achter een stapel Dell-books. Daar vond de Pimpernel hem even later, toen hij vermomd in een ruimtepak het pand betrad. Robin Hood. Dat was Ferdinand Smith. Tenminste: met zekerheid voelde hij dat dit zijn rol zou zijn. Hij ging staan, glimlachte, draaide zich rond en boog. - Heren, zei hij. Wat een opwinding om niets. - Ferdinand, riep de man van het elixer. Jij kan het mij vertellen! - Het spijt mij, zei dr. Ferdinand. Dat elixer zal eerst in 3182 worden uitgevonden door de protonarts Jason Trkltsk van het eiland Balim op de planeet Primxzc in de Pzaeöische Archipel van het derde stelsel. De negenenzestigjarige zonk terug in zijn stoel. Na het tentoonspreiden van deze kennis dromden de aanwezigen rond collega Ferdinand die zich een olijfje best liet smaken. - Fantastisch, zei hij. En dan te bedenken dat al in 2011 de olijfboom zal zijn uitgestorven. Jammer. - Laten we er nog van genieten! riep de uitvinder van het elixer.
Plotseling drongen via een transistorradio alarmerende | |
[pagina 148]
| |
berichten de kamer binnen. De burgemeester dacht erover zich vanuit Vinkenveen terug te spoeden naar de stad om daar de oproerkraaiers herderlijk toe te spreken. Een van de ingezette waterkanonnen was afgegaan net toen een meisje een zolderraam opende om een sinaasappelschil naar buiten te gooien. Politiepaarden hadden acuut kou gevat. Hun berijders stonden naast parkeermeters en knepen daar hun blanke sabels uit. Dit was een noodsituatie. Hierbij viel dat geschiet bij die Amerikaanse campussen geheel in het niet. Op dat ogenblik betrad de rector de kamer. Hij was in het bad geweest om de gevolgen van zijn optreden in pyjama te overwinnen. Daarna had hij zich gepoederd. Zijn verweerde gezicht vertoonde een tevreden uitdrukking. - Mijne heren, begon de rector een korte toespraak. Ik geloof dat wij de toestand meester zijn. Op zijn hoogst zal ons geliefd vaderland één generatie wetenschappers moeten missen. Maar allas! Een beschaafd applausje klonk. Toen nam de Pimpernel het woord en zei: - Heren, de universiteit ligt op zijn kont. Bovendien: één communistische bom op dit huis en decennia cultuuroverdracht kunnen door het riool worden gespoeld. - Niemand weet dat wij hier zitten, zei de rector handenwrijvend. - Weet u dat nou zeker? vroeg de Pimpernel. Heeft u mij gevraagd waarom ik mij verlaagde tot werkster en animeer juffrouw om u weg te lokken van uw bureaus in de veilige beschutting van uw instituten? Denkt u soms dat ik een altruïst ben? - Om dat te weten is het feitenaanbod aangaande uw persoon te gering, zei de rector. - Heren, zei de Pimpernel. Ik ben niet in het minst een altruïst. Ik beschouw mijzelf als een guerrillero. | |
[pagina 149]
| |
- Satan laat van mij af! riep een politicoloog. De Pimpernel gaapte. - Ik laat u nu alleen! riep hij. Ik zal u wat vertellen: door toe te geven aan mijn aanbod u te redden, bent u verder van huis dan ooit. U zult bespot worden. U zult verworden tot clowns. - Clowns, dat zijn wij, zei de theoloog. - Al jaren, vervolgde de Pimpernel. Welke zichzelf respecterende mens wil door een romantische dwaas gered worden van datgene waaraan hij niet kan ontsnappen? - Hufter! riep een jurist. - En bovendien, zei de Pimpernel, ben ik geen dwaas maar lid van het actiecomité van een vooruitstrevende partij. - Welke partij? Voor de draad ermee! riep de politicoloog. - Een Nederlandse partij, zei de Pimpernel. Laat dat een waarschuwing zijn. Op dit punt achtte dr. Ferdinand de tijd gekomen zijn werkelijke identiteit te onthullen. - Ik daag je uit! schreeuwde hij. Ik daag je uit tot een duel! De Pimpernel boog en liet zijn tegenstander de keuze van het wapen. Daarop had Robin Hood niet gerekend. Zijn uitdaging was strikt theoretisch bedoeld. Ten einde raad schreeuwde hij: - Het brein! De Pimpernel schonk zichzelf een brandy in. - Het brein, zei hij bedachtzaam. En hoe zullen wij elkaar daarmee treffen? En wat is de waarde van de overwinning? Zal de overwinnaar de zinledigheid van deze samenkomst kunnen voorkomen? - Dat zal hij! riep Ferdinand Smith. De winnaar zal hen die hier zitten bezielen. Wij zullen elkaar vragen stellen en degene die het eerste een verkeerd antwoord geeft, | |
[pagina 150]
| |
bekent daarmee zijn ongelijk. - Bravo collega, klonk een stem uit de toeschouwers. - Wie is onze scheidsrechter? vroeg de Pimpernel. De hoogleraar keek om zich heen. Wie de jeugd heeft, bezit de toekomst. Zodoende zag Johan zich plotseling als scheidsrechter gekozen. - Goed, zij hij. Ik gooi een muntstuk op. De winnaar stelt de eerste vraag. De futuroloog koos munt en die kwam boven. - Vertel mij eens, zei hij tegen de Pimpernel, hoe wij in de toekomst met zekerheid revoluties kunnen voorkomen. - Het antwoord op die vraag is heel eenvoudig, zei de Pimpernel. In de toekomst zullen wij vrijwel kunstmatig nieuwe baby's kunnen kweken. Wij kunnen zelfs in deze toekomst van één geslaagd prototype een onnoemelijk aantal kopieën maken. Dat lost uw problemen op. Bezwaar? - Geen bezwaar, zei dr. Ferdinand. - Ik vraag u nu het volgende, zei de Pimpernel. Wat moeten we met die gelijkvormigheid? - Is dat een testvraag? vroeg dr. Ferdinand. - Dat is mijn vraag, antwoordde de Pimpernel. - Persoonlijk streef ik die gelijkvormigheid niet na, zei dr. Ferdinand. Ik wil vrede op aarde en in de mensen een welbehagen. In de toekomst voorzie ik evenwel een aflopen van revoluties op grond van uw correcte antwoord. Ook met hetzes in de pers zal het uit zijn. Dat zullen de rode socialisten wel betreuren. Wij zullen elkaar in de toekomst meer gelijk geven. Meer van elkaar houden. Wij zullen zelfs niet beter weten. Daarin ligt de zin van al die zogenaamde gelijkvormigheid: een gelukkige mensheid. Mijn beurt om te vragen. Bent u van mening dat uw eigen bestaan in die toekomst nog zin zal hebben? | |
[pagina 151]
| |
De Pimpernel ging staan en overzag het gezelschap. - Luister eens goed, zei de Pimpernel. Mijn soort heeft vele vertakkingen. Nog wel. Ik houd mij met jullie bezig om voor mijzelf te zorgen. Ik ga mijn eigen baan! En reken er even op dat ik die smerige toekomst zal overleven! - Fout! schreeuwde de futuroloog. Jouw stijl staat op het punt te verdwijnen. Luister naar mij. Waarom gooien wij nu niet vast de namen van die oproerkraaiers in onze computers, waardoor wij hen steeds kunnen traceren om dat deel van de mensheid dat vooruitziet, dat zijn problemen wil oplossen, dat planeten wil exploreren en driedimensionale t.v. in huis wil hebben om het wereldgebeuren te volgen, kunnen vrijwaren van hun subversieve gedrag. Waarom maken wij niet voort met onze ruimtevaartprojecten? Elders in het interplanetaire stelsel wonen wellicht volken die onze futiele problemen allang hebben opgelost. Laten wij bij die in de leer gaan! Een zwak gejuich steeg op. - M'n huis uit! schreeuwde de Pimpernel. Ga je boodschap maar op de Dam verkondigen! Enkele kameroudsten verslikten zich in een olijf, en daarna gingen zij in dekking achter de crapeauds en het was een indrukwekkend gezicht dr. Ferdinand Smith in zijn eentje met opgeheven kin het pand te zien verlaten, begeleid door het historisch gejuich van vele stemmen. Zo waren ze weer met het verleden in een onderonsje.
In de tuin staarde Johan over het hek in het Vondelpark. Hij hoorde geritsel achter zich en toen stond de Pimpernel naast hem, gekleed in een witte maxi-jas. - Een nieuwe vermomming? informeerde Johan. - Het is uit met de vermommingen, zei de Pimpernel opgewekt. Ik sta op het punt mij weer in de wereld te begeven. | |
[pagina 152]
| |
- Ik hoop dat het je goed gaat in de wereld, zei Johan. - O dat is zeker, zei de Pimpernel luchtig. Ik heet overigens Joop. - O.K. Joop, zei Johan. - Ik trek de wereld in, zei Joop. Ik ga mij veil geven op de bruggen. Het is eveneens mogelijk dat ik mij bij de minister-president zal opdringen als speechwriter. Wat maakt het voor verschil? - Dus je blijft in de politiek? Idealist! zei Johan. De Pimpernel lachte. - Wat héét! riep hij. Ik ben altijd een idealist geweest. Maar ik kon het vermommen niet laten. Zo raakte ik al op jeugdige leeftijd in de reclame. Later werd ik freelance-journalist. Ik ben om eerlijk te zijn helemaal geen partijsecretaris en ik heb zelfs geen vriend. Mijn vrouw stond door een gaatje in de muur te filmen. Morgen zie je jezelf wel op de televisie en de rest erbij. Reken erop dat dit een levendige reportage wordt! Hij schudde Johan de hand. Toen floot hij. Uit het huis kwam een fraai blond meisje, dat een tas met filmaccessoires torste. - Vaarwel, zei Joop. Schaterend liep hij de tuin uit.
Elders in de stad zaten mensen in een café, verlieten de bioscoop, bevolkten genoeglijk pratend de terrassen, hadden plezier in hun leven of verdriet. Zij zaten gedrieën op Melanie's bed en luisterden via een transistor naar afwezige berichten over een niet bestaande noodtoestand. Om iets te beleven moesten ze de stad in, maar ze hadden eigenlijk alleen zin in frivole genoegens die een waterkanon niet kon verschaffen. In het kamertje lag de grond vol boeken. Zo leek het of Melanie een meisje was dat veel had gelezen, maar ze was vooral van plan dat te doen. Inmiddels telefoneerde | |
[pagina 153]
| |
de burgemeester nog maar eens met de leiders die zich hadden verschanst in hun burchten. Daar viel niets aan te beleven. Het was een erg vredige avond en de grachten lagen er rimpelloos bij. Wie handel bij zich had handelde en wie de weg wist kocht zich een brokje plezier dat tenslotte niet vanzelf komt. - Weet je wat voor gevoel dat is? vroeg Melanie, naar het plafond starend. Dat je j niet eens teleurgesteld voelt? Johan knikte. - Het ontglipt me, zei Melanie. Dat kan ik mij niet veroorloven. - Ik geloof dat de revolutie zijn kinderen behoorlijk pijn doet voor ie ze opeet, zei Johan. Bertie was in slaap gevallen. - Ik zou soms ver weg willen zijn, zei Melanie. Nu bij voorbeeld. In een andere tijd, denk je eens in. Maar dat lukte niet. Dat lukte misschien vroeger, toen alles in Nederland nog tachtig jaar later gebeurde. Maar zelfs daar hoefde je in 1970 niet meer om te komen. Alles gebeurde er eerder.
- Ik weet het, zei Johan. Opa Groenteman! - Opa Groenteman? - Ik moest nog bij hem langs, zei Johan. Misschien vind je j revolutie bij hem terug.
Melanie rolde bovenop hem. - Opa Groenteman! riep Melanie. Er was geen ontkomen aan. Zelfs geen voetbal op de televisie.
Opa Groenteman was een hardhandige legende. Nieuwe generaties waren vaak begonnen het bewijs te zoeken dat hij nooit bestaan had. Op die momenten sloeg hij toe. | |
[pagina 154]
| |
Hij werd geboren in 1898. Zijn vader bezat een handelskantoor en de vaderlandse driekleur wapperde opzichtig voor hun ramen. Toen hij zevenentwintig was, aanvaarde hij een benoeming als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis, maar al gauw hield hij zich uitsluitend bezig met het voorbereiden van de geschiedenis der toekomst. Groenteman was niet een voorspeller of uitlegger van eigen dromen. Zijn doelstellingen waren praktisch gericht. Hij was uitstekend op de hoogte van sabotagetechnieken en het vervaardigen van allerhande bommen behoorde tot zijn hobby's voor de zondagmiddag. Tijdens de tweede wereldoorlog was hij daarom een gezocht terrorist. Daarna ging het met hem bergafwaarts. Toen de Duitsers het land hadden verlaten, ontbloeide op de afvalhopen dezelfde uitzichtloze wereld waarin hij altijd had gewoond. De ideeën van de door hem uitgekotste politici pasten wonderwel in de woningwetwoningen die werden gefabriceerd om het leven van honderdduizenden te blokkeren. Groenteman beperkte zich nu tot het schrijven van moedeloze pamfletten. Toen de t.v. zijn experimentele stadium te boven was, fungeerde hij een tijdje als geweten op leeftijd in amusementsprogramma's met een documentair tintje. Bijna tegelijkertijd nam hij ontslag als hoogleraar uit protest tegen de communistenjachten in Amerika en vestigde zich in de Beemster. Na twee jaar kwam hij terug naar de stad. Hij was een vriend van Johans vader. Die vriendschap dateerde uit de oorlog. Politieke tegenstanders hadden hem ten slotte ‘opa’ genoemd. Dat lijfde hem voorgoed in bij alles wat een Nederlander dierbaar was. Niemand sloeg nog acht op zijn woorden. Hij kreeg de wezenloze status van een religieus symbool. Als Johan hem tegenwoordig opzocht was hij meestal bezig met het schrijven van een necrologie. Maar dat had zijn langste tijd gehad. Zijn vrienden waren op. | |
[pagina 155]
| |
- Johan! riep opa Groenteman, terwijl hij hem stevig de hand drukte. Je komt me toch niet vertellen dat die jongens van de universiteit naar me vragen! Johan maakte zich met zachtheid los uit de greep en schoof Melanie naar binnen. - Aha! riep opa Groenteman. - En dit is Bertie, zei Johan. Bertie was nog een beetje slaapdronken. - Wel, wel, zei opa Groenteman. En wat komen jullie zo laat nog doen? Hij duwde ze zijn studeerkamer binnen, waar de wanden werden ingenomen door bruine uitpuilende boekenkasten. - En hoe is het met je broer? vroeg opa Groenteman. Dat zal wel niks worden met die uitgeverij. Hij trok een kast open die vol was gestouwd met papieren. Dat waren ongepubliceerde manuscripten waaruit hij vroeger geregeld citeerde. - De brand erin, zei opa Groenteman. Melanie had een ouderwetse, hoge radio aangezet. Enigszins krakend kwam een actualiteitenuitzending door, net vóór het nieuws van middernacht. Opnieuw klonk de opgewekte, vertrouwenwekkende stem van de burgemeester die opriep tot kalmte, maar het was overal rustig. Na de burgemeester opeens Felix die zijn instituut had ontruimd. Op de achtergrond zingende jongeren. Een huilend meisje schreeuwde onverstaanbaar in de microfoon. Felix had zijn mond vol over arbeiders en kameraden en hij schetste beknopt hoezeer de maatschappij zich in zijn welvaart verslikte en kwalijk riekende boeren liet, in de stank waarvan je niet kon leven. De nacht was dichterbij dan het morgenrood. Een politiehoofdman kwam vertellen hoe hij zijn opdrachtgever, en dat was tenslotte de belastingbetaler, had gediend door de boze droom van revolutie uit te spuiten. | |
[pagina 156]
| |
Maar er was helemaal geen revolutie. In de verste verte niet.
- Ik herinner mij die korte glorietijd van heel wat van mijn vrienden, zei opa Groenteman. En hoe misselijk ik werd, daarna. Zo gaat het ook met jullie, dat zweer ik. Moet je horen hoe het mij in mijn oorlog verging. Al die sores om naar Radio Oranje te kunnen luisteren. Lou de Jong met de groeten van de queen! Wat een troep. Mooie oorlog! - Dat is geschiedenis, zei Bertie. - En wat voor geschiedenis! riep opa Groenteman. Die eensgezinde liefde voor de vorstin. Dat heimelijke doorgeven van berichten. En maar weer luisteren naar het gekraak van Lou de Jong. Op de plee. Onder het bed. Daar kunnen jullie met je transistors wat van opsteken. Hoe ze bij ons vanuit Engeland de moed erin hielden. Zo'n effect heeft geen reclamebureau daarna bereikt. Worteltje boven! Dat was nog wel wat anders dan met een glaasje whisky opblijven voor de wereldkampioenschappen voetballen in Mexico. Waar wij ons allemaal verstopten. Onder de grond. In een boerenkoolveld. Die moffen maar schieten. Ja! Levensgevaarlijk! - Pas op je hart, zei Johan. - Mag ik eens iets vragen? zei Melanie met een klein stemmetje. Moffen, wat zijn dat? Opa Groenteman liet zich onderuit zakken in zijn stoel en glimlachte. Buiten liep door de nacht een oud-NSB'er in spinneweb. De wolken hadden oranje randen. Een vreemd landschap. Koninginnedag in Nederland gezien door een voorbij fietsende surrealist. - Laten we die oorlog nou maar laten rusten, zei opa Groenteman. Toen die hele zooi voorbij was, konden wij niets anders verzinnen dan met een pond niespoeder op zak de opening van de Staten Generaal te gaan versjte- | |
[pagina 157]
| |
ren. Dat was bedoeld voor de eerste t.v.-uitzending van dat hopeloze gebeuren en het leek ons zo'n aardig idee, die hele verzameling miesgassers zich kapot niezend en alle gemeenplaatsen en de drie hoera's en dat mens dat bijna struikelt over dat vermaakte gordijn, opgelost in één massale niesbui waarvan het Eurovisienet flikkert. Maar toen gingen jouw vader en ik ons moed indrinken en hoe meer we dronken hoe minder wij de zon in het water zagen schijnen en dodelijk verlegen strompelden we weer naar het station en die zak gooiden we naar een kudde koeien tussen Leiden en Haarlem. Hoe meer opa Groenteman op dreef raakte tijdens zijn sentimental yourney, hoe roder zijn kop werd. - Ze hadden Nederland in '45 moeten uitzwavelen! zei hij. - Waren er geen goeie mensen? informeerde Melanie. - Ha! riep opa Groenteman. De Quai, Beel, Wim Kan! Hij haalde een pijp uit zijn bureaula. - Gisteren kwam hier een antiquair om een bod op mij te doen, zei opa Groenteman.
Opnieuw kwam via de radio de stem van de burgemeester. Het was nu na twaalven, maar het een of andere licht had besloten dat de toestand een nachtelijke uitzending rechtvaardigde. In sommige andere landen rechtvaardigde de toestand in ieder geval nog uitsluitend muziek. Daar hadden ze het spreken afgeschaft. In het geval van de burgemeester was daarvan nog geen sprake. Hij begon pas met zijn dialoog met eindeloze inleiding. Hij riep dat hij wou wonen in een land van welvaart en vrede. Ja, pak de kaart er maar bij. En hij riep dat je eerst moest studeren en daarna pas een hapje van de zeggenschap mocht nemen. En hij zei dat je eerst maar eens achter een uitlader gestaan moest hebben om te begrijpen wat een arbeider was. En hij riep dat de | |
[pagina 158]
| |
P.v.d.A. zijn arbeiders had losgelaten en dat die nu net zo revolutionair waren als zijn grootvader die een appartement op Sonsbeek bewoonde. Zo praatte hij maar. Het was een heldere, rustige nacht. De boten op Vinkenveen dobberden vredig met gestreken zeilen en hier en daar begon een sportvisser te dromen van een bijbels overvloedige stek. Opa Groenteman trok de onderste lade open van zijn bureau. Daaruit haalde hij een kartonnen koker. - Ik heb hem al een hele tijd, zei hij een beetje blozend. En mijn geloof gaat niet verder dan de knal die dit geeft. Maar vinden jullie ook niet dat een man nog één keer mag toeslaan voor zijn dood? Dat vond Melanie. - Wij moeten maar een beetje achteraan gaan lopen, zei Bertie tegen Johan.
De stad in, twee aan twee. Ze gingen in de richting van het Spui en op het Rokin sloten al een paar kennissen van Melanie zich bij hen aan. Toen ontmoetten zij Henri. Die had de avond doorgebracht aan de zijde van Felix en nu was hij een beetje dronken geworden en op zoek naar fondsen voor die stencilmachine waar hij nog steeds borg voor stond. - Kijk eens aan, zei opa. En hoe is het met Henri? Met Henri was het best. - We zijn erg aan de gang, sprak deze. Ik denk dat dit alles nu werkelijk de inleiding is voor de beslissende punch. Dat wordt volgend jaar een verkiezingsnederlaag voor de zittende magistratuur. De jeugd neemt het niet meer. De jeugd is het zat! De jeugd neemt zijn eigen lot in handen. De jeugd verenigt zich in vrijheid en gras. - Gras? vroeg Johan. - Jazeker, zei opa Groenteman. Gras. | |
[pagina 159]
| |
- We moeten van ons laten horen, zei Henri. Zo ging hij nog een tijdje door. Ze waren met een man of twaalf. De straat was verder uitgestorven. Een zomers stille avond in het centrum des lands. Een weertje voor mensen die lang naar elkaar willen staren. Die van plan zijn het onzegbare thans te zeggen. Die hoop in het donker zien oplichten (maar het is hun eigen aansteker). Die zin hebben ergens in te trekken, liefst in andermans huid. Die zich in hun arm moeten knijpen om zeker te weten dat ze niet dromen. Die hun sarcasme voelen smelten in hun met tederheid gebombardeerde, ja wat eigenlijk? Die alle hoop bezitten van de wereld en daarbij alle verwarring. Van dit alles was bij Bertie en Johan geen sprake. |
|