wezen daartegen wegvielen? Hij had voor haar gestaan terwijl zij bijna zedig, met een pruilmondje, vertelde dat zij niet altijd in de stemming was voor liefde, dat zij de heftigheid waarmee hij zich aandiende niet aankon. Waren die momenten zo heel anders dan bij Alice, absorbeerde zij hem zoveel vollediger? Wat zag hij aan haar gezicht als zij klaarkwam? Was dat het onbevangene, waaraan zij zich kon overgeven? Kon zij losraken van de grond en in haar dromen zweven, wanneer hij haar kuste en streelde? Was dat het wat hem aan
haar vastklonk? Twee gevangenen, waarvan de een wist waarom hij zich met de ander wilde verbinden, terwijl die ander druk bezig was zich te bevrijden. Was het daarom verstandig dat hij hier stond, kon hij niet beter verdwijnen, zich opsluiten, opnieuw op de vlucht gaan om maar ver van haar vandaan een kluizenaarsbestaan op te bouwen, werkend aan dingen die ver onder de oppervlakte lagen, het aanboren van lagen in hemzelf waar niemand hem kon bereiken. Zoals Alkowski. Of toch anders, zoals hijzelf, op zijn eigen manier, binnen zijn mogelijkheden.
Daarom stond hij hier. Maar hij zag haar niet.
De glazen deur ging open en weer dicht.
Bij de band wachtten steeds minder mensen.
Koffers draaiden hun rondjes en het werden er almaar minder.
Iemand trok hem aan zijn mouw.
Hij keerde zich om en keek haar in het gezicht.
‘Ik heb een hele tijd naar je staan zwaaien,’ zei Helen.