[XXVI]
Het was half tien toen hij wakker werd. Alice sliep nog. Hij keek naar het lange, donkerblonde haar dat over het kussen verspreid lag en vroeg zich bijna radeloos af wat hij aan het doen was. Hij had al zo vaak over het verstrijken van de tijd nagedacht, dat het hem bijna een belediging van zichzelf leek dat hij bezig was die terug te draaien, voor zover dat kon, een herstel van een ondeugdelijk gebleken situatie.
Hij wilde zo snel mogelijk weg. Jachtig begon hij zich aan te kleden, zonder een douche te nemen, in het volle besef dat hij ook voor vanavond met haar had afgesproken.
Waarom niet?
Hij had het prettig bij haar gehad; zij hadden grappen met elkaar gemaakt, zelfs op een ontspannen en lichtelijk verlangende manier over vroeger gepraat. Hij had een fotoalbum ingezien, zonder dat het hem pijn deed.
Maar zij gedroeg zich al te vanzelfsprekend. Alsof hij zou blijven. Zij straalde de rust uit van de zekerheid.
Het irriteerde hem.
Hij zette thee en maakte Alice wakker.
‘Ik ga er vandoor,’ zei hij. ‘Ik moet werken.’
Zij glimlachte, slaperig.
‘Ik heb in jaren niet zo geslapen.’
Hij kon geen antwoord bedenken.