Waar was de tijd dat mijn pappie, die niet ver van hier lekker thuis bij zijn eigen kerstboom zat, mij ter viering van het kerstfeest van de zondagsschool naar de Emmakerk bracht, waar wij getracteerd werden op een mandarijn en een zielig boek van W.G. van der Hulst, waarvan de dikte correspondeerde met het aantal keren dat je present was geweest?
Had ik diezelfde mandarijn nu in handen, ik keilde hem met grote kracht in de richting van de aanvoerder van de feesttafel, die inmiddels onder daverende pret het wiegelied ‘Hoepeldepoep zat op de stoep’ in de richting van de kerstballen zong.
Hoepeldepoep zat op kerstavond op de stoep; hij verkocht zwavelstokjes en had het koud. Door de ruiten zag hij hoe mensen elkaar in gezellig samenzijn verwarmden met oude cognac; hoe zij elkaars aandacht trokken, verlangend naar strelingen bij de gloed van het knetterend vuur.
Halsoverkop verlieten wij even later het etablissement, toen een der leden van ons gezelschap niet goed werd, iets waar ik eigenlijk op had zitten wachten.
Niet lang daarna vernam ik uit de krant hoe de koningin had opgeroepen het komende jaar vooral goed te doen aan de gehandicapten. Mijn rode kater had van dit alles geen weet. Uitgelaten rollebolde hij in de sneeuw met een muis, die zijn grootste handicap, het leven, onder katers leiding reeds manmoedig overwonnen had.
Inmiddels passeerden twee meisjes ons huis, ter