Was er geen plaats meer in je bed,
En je zei: “Ach slaap jij op de bank,”
Nu heb je je vriend uitje kamer gezet
En mix je m'n lievelingsdrank,
Maar ik denk dat ik dit keer bedank!’
De hond zong mee, op een eigen, verscheurende wijze.
Gebroken bereikten wij na veel ontberingen ons huis.
Niet lang na onze thuiskomst meldde zich de vriendin van mijn vrouw via de telefoon:
‘Hallo,’ riep ze. ‘De buren hebben zojuist Rudolf en een hond langs de straat zien gaan. Allebei aangeschoten, leek het wel. Ze hielden een hinkelwedstrijd en die man van je liep heel hard te schreeuwen. Dat ie je bed niet meer in mocht. En dat je je vriend openlijk op je kamer houdt. Ik bedoel, ik wil niets suggereren. Maar jij schijnt alleen nog voor die ander iets te willen inschenken, terwijl ie je er niet eens voor bedankt. Wat is er in godsnaam bij jullie aan de hand?’
‘Ach, Rudolf heeft zijn autosleuteltjes verloren,’ zei mijn vrouw.
Aan de andere kant van de lijn was het een ogenblik stil. Toen zei de vriendin:
‘Als dat het is waarom hij niet meer in je bed mag, is het best. Ik dacht: ik bel maar even. Wij in de buurt vreesden al dat het om iets ergs was.’