Maar zij sliepen daar. Of hielden zich stil. Wat een verschil met vroeger. Als ik een avond lang had zitten studeren en mij zweverig voelde van de inspanning, pakte ik tegen een uur of twaalf mijn fiets en reed naar Hugo. Of naar het café waar hij zat. We gingen samen naar de Lucky Star en keken er naar de beroemde schrijvers, wachtend tot Sinatra Nancy with the laughing face voor ons zong.
Ik zat daar, vol verlangen naar de meisjes die zich langs de tafeltjes wurmden om naar de w.c. te gaan. Hugo en ik wisten nog niet hoe wij contacten moesten leggen en de suggestie van onze bijzonderheid op anderen overbrengen. We zagen eruit als onhandige jongetjes die niet meer door thuis worden gecontroleerd. De echte wereld bestond in onze gedachten.
Ik ben niet veranderd, dacht ik, in de wetenschap dat zulk larmoyant zelfbeklag mij meestal goed deed en mijn opgewektheid deed terugkeren. Ik ben niet veranderd en ik zit hier nu volslagen in mijn eentje. Waarom komt ze godverdomme niet naar beneden als ze weet dat ik hier voor Jan Lul zit.
Ik ging naar boven en pakte de brief van mevrouw Furstner. Krijg de pest, dacht ik; zeur een ander aan zijn hoofd met je kutsmoesjes.
Mijn vader liep met haar langs de haven en wilde haar iets zeggen, maar hij durfde niet. Hij zag de consequenties voor zijn carrière. En hij tobde over de problemen die hij ging krijgen met mijn moeder.
Maar het kon ook zijn dat hij op dat moment al naar zichzelf liep te kijken, zich herinnerend hoe het vroeger geweest was. Samen met mijn opa naar de schepen kijken. Het lossen van koffiebalen. De geur van teer en de zilte lucht van het water. Wat wilden zij? Waarom lieten ze mij niet met rust?