ment dat onze bevrijders nog over ons waakten. Ik begreep niet wat de werkelijke reden was van hun weigering om mee te doen aan de psychose. Ik maakte me kwaad op hun krenterigheid. Mijn ouders kwamen uit arbeidersmilieus. In plaats dat zij hun toegenomen status omzetten in een wat meer op geld uitgeven gerichte levensstijl, werd ik nog meer afgeknepen dan kinderen van ouders die veel minder verdienden dan mijn vader.
Ik moest mij altijd schamen als ik voor mijn verjaardag een in hun ogen exorbitant cadeau vroeg.
‘Het is niet dat ik het niet kan betalen,’ zei mijn vader. ‘Maar jou een grammofoon geven vind ik een soort verraad tegenover je vriendjes.’
‘Je kunt het dus wel betalen?’
‘Allicht,’ zei mijn vader.
Hoorde ik daar een zekere trots?
‘Ik ga er godverdomme zèlf voor werken!’ schreeuwde ik.
Ook in dat geval vond hij de aankoop overdreven. Hadden wij beneden niet een grammofoon? Maar beneden kon ik niet met meiden vrijen, en mijn moeder deelde Charlie Parker bij de categorie ‘rot jazz’ in.
Mijn vader haalde de idealen, voortgekomen uit armoede en de karigheid die hij van nabij gekend had, door elkaar. Hij zette zijn centjes op een rekening en betaalde belasting over de rente. Hij deed nooit iets wat niet mocht, hij dacht dat kleine beetjes het land zouden helpen. Ik kon er dus werkelijk niet over uit toen hij opeens aan de cognac ging.
‘Volg je nou wel de partijlijn?’ informeerde ik. ‘Laat eens zien of je rechtop kunt lopen.’
Hij keek mij welwillend aan en zei dat ‘onze vroegere zorgvuldigheid’ zijn functie had vervuld en vrucht had gedragen.
‘De goederen van deze wereld,’ zei mijn vader, ‘die zijn er