De tweede brief was ongeveer tien jaar later geschreven. De zaak bestond vijfentwintig jaar. Dat had zij dus zorgvuldig bijgehouden. Het was een lange, hartelijke brief, vol herinneringen aan voorvallen waarbij zij beiden betrokken waren geweest. Enkele keren wendde zij zich in vragende zin tot hem: of hij zich nog herinnerde hoe zij in Londen in de mist verdwaald waren. En hoe zij vanwege een motorstoring een dag op Schiphol hadden doorgebracht, te midden van woedende Amerikanen. Allemaal voorvallen waarop je ‘tja, dat is waar ook’ antwoordt, waarna je ze opnieuw vergeet.
Thérèse had nooit iets vergeten. Zij schreef eveneens over mij: ze wist dat ik getrouwd was en kinderen had. En zij memoreerde, op fijnzinnige wijze, aan het diner met meneer Hubert. Ze schreef dat ze mij zo'n gevoelige jongeman vond, en dat ik op mijn vader leek. ‘We probeerden nog naar een concert van Juliette Gréco te gaan,’ liet zij weten. En zij noteerde: ‘Steeds als ik Danny zag, leek het alsof jij op mij toe kwam lopen, een beetje eerder in de tijd, toen ik zelf nog maar sinds kort op de zaak werkte en je mij meenam op een eerste reis. Jouw zoon gaf daar, na al die tijd en zoveel gebeurtenissen, een nieuwe betekenis aan. Het was goed dat je hem meestuurde. Het hielp mij bij het nemen van de beslissing dat ik elders beter tot mijn recht zou komen. En hoe mij dat speet!’
‘Wil je dat ik iets met die brieven doe?’ vroeg ik, weer enige tijd later.
‘Nee, dat hoeft niet speciaal.’
‘Maar je wilt dat ik ze bewaar.’