Het volgende zit allang in mijn hoofd:
Drie jagers lopen in de sneeuw, gevolgd door hun honden. Tussen kale bomen verschijnen zij, aan de rand van de heuvel. Zij komen uit de stille, witte wereld waar geen mensen wonen. Zij dragen een schamele buit met zich mee: een haas. Gewapend met hun spiezen, moeizaam voortploegend door de sneeuw, keren zij niet terug met een vrolijke boodschap. Overal is het winter.
Beneden hen, in het dal, gaat het leven zijn gang. Een leven op ijs; ooit zal de zon de sneeuw doen verdwijnen. Maar die kale piek daar in de verte zal altijd ongenaakbaar blijven: een gepunt stuk steen. In de verte blijft het altijd winter.
Achter de jagers, daar waar de schilder ons geen zicht op geeft, wonen dieren. Ze hebben er een afgeschoten. De honden ogen vermoeid. Mensen stoken een vuur, gadegeslagen door een kind.
Om Jagers in de sneeuw te zien, keerde ik later naar Wenen terug.
Pas op dit ogenblik bedenk ik dat mijn vaders werk zich 's zomers altijd afspeelde in een omgekeerd landschap, in de buurt van cipressen, oleanders. Heuvels vol lieflijkheid.
Ook daar kwamen de jagers, op een dag.
Soms vertrek ik in gedachten naar het dorp in de verte, dicht bij de steile berghelling. Het zijn maar een paar huizen met een kerk, niet meer dan een gehucht, klein en in zichzelf besloten: de mens zal er zich geborgen wanen.
Ergens op die reis loop ik, aangezet door een on-