te nemen. Ik keek omhoog. Heel even schrok ik echt. Tegen het licht leek je, in een flits, sprekend op je moeder. Wat er van overbleef was het min of meer prettige gevoel dat ik niet hallucineerde. Liefje,’ zei hij, ‘morgen mag je mij nog een keer rondrijden en dan zeg ik tegen je: “Zo Laura, dit hebben wij voorgoed gehad.”’
‘Waarna ik mij verplicht voel om je uit te schelden.’
‘Laten we trouwens maar meteen naar Arles gaan,’ riep hij, op de genietende toon die bij de aangename buitentemperatuur paste.
Na de maaltijd, waarbij hij weinig at, wilde hij nog even naar buiten. Saint-Rémy bij avond. Een gure wind was opgestoken. Geen hond op straat. Hoe eenzaam zag het plaatsje er nu uit. Ik was blij dat wij hadden afgesproken de volgende dag te vertrekken, ik wilde daar niet nog een dag langer blijven.
Vroeger ging ik 's winters skiën: ik houd ervan hellingen af te suizen, in dat overweldigende en soms beangstigend witte landschap, te midden van zoveel beweging vind ik het niet onaangenaam alleen te zijn.
Licht en luchtig?
Hij woont in een wit dorp, mijn vader. 's Ochtends gaat hij de deur uit en wandelt twee kilometer naar de opgraving. De studenten kamperen dicht bij zijn pension in tenten. Deze ochtend betreedt hij het afgesloten terrein samen met Anne. Zij draagt een map met gegevens onder de arm. Geen van beiden