Maar hij voelde zich niet sterk genoeg voor die daad.
Het gegeven dat zij opengesneden in een vriescel lag, - ze hadden hem geen details gegeven, zodat zijn fantasie op zoek ging, zonder dat hij zich kon verzetten. Het beeld van Agnes zweefde door een met helle lampen verlichte ruimte; een in het wit geklede man met een vlijmscherp scalpel sneed haar huid los waar het hem beliefde. Stemmen door de ruimte, losgezongen uit zijn geest. Kinderliedjes waren het, op verre afstand van het heden.
De mens, dacht Verhallen, is een monster. Hij kan zich slechts als mens vermommen, de mens is een als mens vermomd monster; hij komt voort uit monsters en brengt monsters voort. Zijn door verdriet en vroede afgestompte geest vormde dat ene woord, keer op keer, tot hij dacht dat het uit zijn geheugen zou losbreken.
Op de terugweg naar huis kwam hij door de straat waar de Coumansen woonden. Bij de deur stond een rijtje wachtenden. Even overwoog hij zich bij de gelovigen aan te sluiten. Eenmaal binnen zou hij de boel kort en klein slaan, het beeldje in gruzelementen; en morgen mochten ze dan in de krant schrijven dat de duivel die zogenaamd heilige moeder was nagereisd en dat hij de vorm had aangenomen van een garagehouder die zijn vrouw en dochter had verloren.
Een volgende gedachte liet hem bij de Coumansen naar binnen gaan, zijn woede inslikken en zonder andere gedachten voor het beeldje knielen. Misschien bestond er daarboven toch enige instantie die mededogen met hem had en opnieuw een druppel hemels bloed omlaag zou zenden. In dat geval zou ook het bloed van zijn dochter weer op gang komen; zij zou haar ogen opslaan en zich proberen te herinneren wat er gebeurd was. Zij zou naar hem glimlachen, mee naar huis gaan.
Maar ook die gedachte was niets meer dan een oprisping uit het ongerijmde. Als een schil om zijn verlangen lag de grondeloze duisternis, waarin hoogstens een vonk van woede oplichtte toen hij zag dat Thieu hem schijnheilig toeknikte.