keek de inspecteur onderzoekend aan. ‘Ik neem niet aan dat uw interesse in de eerste plaats uitgaat naar de verschijnselen rond dit beeldje.
Wadman schudde zijn hoofd. ‘Niet direct.’
Gregorius nam de loep van hem aan een stak hem in zijn zak.
‘Nu ik hier toch ben,’ zei de inspecteur. ‘Mag ik een paar vragen stellen?’
‘Maar natuurlijk,’ zei Gregorius.
Wadman haalde een in vrolijke kleuren uitgevoerd notitieboekje uit de rechterzak van zijn colbert en bladerde erin.
‘Wat mij interesseert,’ ging hij verder, lezend terwijl hij sprak, ‘iemand heeft u gesignaleerd, in het dorp.’
‘Wie?’ vroeg Gregorius kortaf, plotseling nors voor zich uitkijkend. ‘Niemand kent mij.’
Wadman glimlachte.
‘“De man die ons ons wonder komt afnemen.” Zo wordt u al genoemd.’ Hij keek Gregorius glimlachend aan. ‘Meteen bekend als de bonte hond.’
De onderzoeker zweeg.
‘Misschien heeft u iets gezien wat ons kan helpen,’ zei Wadman. ‘Dat is eigenlijk alles.’
‘Die moord houdt mij niet bezig,’ antwoordde Gregorius.
‘Maar natuurlijk niet,’ riep Wadman. ‘Bij uw onderzoek gaat het om zaken van groter gewicht. Dat neemt het feit niet weg dat u gesignaleerd bent. Was u echt op straat, gisteravond?’
Gregorius keek hem geërgerd aan. ‘Ik zal wel gewandeld hebben.’
‘Dat spreekt vanzelf. Na alle commotie. Het was een gewone wandeling?’
Op het gezicht van Gregorius verscheen verbazing. ‘Beschouwt u mij soms als een mogelijke verdachte?’ Hij deed zijn best zijn stem zo ironisch mogelijk te laten klinken.
De inspecteur glimlachte. ‘Wat blijft er van dit werk over als ik iemand als vanzelfsprekend uitsluit.’
‘U weet wat mijn taak is.’
‘U bent pater Gregorius. Onderzoeker namens de kerk. Op grond van die status verwacht u van mij dat ik u absolute on-