die lag naast zijn stoel. Hij had een glas wijn ingeschonken, zij vroeg hem of hij meeging. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Verhallen. ‘Het is iets met uw dochter,’ zei ze, zachter dan ze van plan was. Hij trok een jack aan en stapte naast haar in de auto. ‘Wat is er?’ vroeg hij nog een keer. Zij antwoordde: ‘Mijn man belde. Hij vroeg of ik u wilde ophalen.’ En hij zei: ‘Je weet toch wel wat er gebeurd is?’ niet eens geagiteerd of ongeduldig, zodat zij even dacht dat hij het wist, het op haar gezicht had gelezen.
Deze keer vroeg Patries of zij iets kon doen, misschien wist hij karweitjes die hij moeilijk vond; alle onhandigheden samengebald in een nietszeggend praatje. Hij zei dat hij wel kon slapen maar vroeg wakker werd. Zij kon het zich voorstellen. Hij zei dat het allemaal door hem heen maalde en dat hij het niet begreep. Zij verlangde ernaar het huis te verlaten, de sfeer verstikte haar, zij dacht aan haar kinderen en vond daar voor zichzelf de opluchting die zij hem niet kon geven.
Uiteindelijk kwam het erop neer dat hij haar niets kon vertellen, en zij wist niet wat zij voor hem moest betekenen. Hij leefde in zijn wereld, zij in die van haar; die van hem was de hel, en zij stond op de drempel, deed een stap terug, toen nog een volgende. In haar geest was zij elders, ver van de man die zijn dochter had verloren en die nog niet zover was dat hij zijn woede over de gebeurtenis kon loslaten, over de mensen die hem wilden helpen, maar niet wisten hoe.