Bitter & zoet
(1975)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
De middag waarop mijn vader onder overweldigende belangstelling afscheid nam als universitair docent, beklom hij aan het eind van de receptie een verhoginkje om de aanwezigen te bedanken. Terwijl het glasgerinkel wegstierf, haalde hij een paar keer diep adem, alsof hij aan zijn eerste college moest beginnen, en glimlachte verontschuldigend. Ik wist dat dit een kleine truc van hem was om aller sympathie te winnen, hoewel hij dat, gezien de opkomst en de cadeaus niet direct nodig had. Eerst bedankte hij zijn collega's voor de jaren trouwe samenwerking en vriendschap; vervolgens richtte hij zich tot de studenten en spoorde hen aan toch vooral in gedachten te houden dat je geschiedenis uiteindelijk alleen kunt bestuderen in het perspectief van de toekomst, want wetenschap op zichzelf is zonder betekenis. Dit was de eerste keer dat ik mijn vader over toekomst hoorde praten, en ik denk dat velen met mij onwillekeurig moesten denken aan wat zij wisten over zijn eigen geschiedenis, die een duistere plek vertoonde, waarin zijn eigen toekomstdromen waren weggeraakt. ‘En nu’, besloot mijn vader zijn afscheidsrede, ‘heb ik nog de kleine, misschien wat verrassende mededeling dat ik zal vertrekken uit de stad. Op onze eilanden, lieve vrienden, schijnt het nog zo stil te zijn dat zelfs | |
[pagina 48]
| |
aow-trekkers er toekomen aan het schrijven van een boek.’ De aanwezigen lachten beleefd en pa sprak nog een paar woorden ter afronding, terwijl de diensters nieuwe bladen met drank binnenbrachten. ‘Waarom ga je onze stad verlaten Peter?’ vroeg de hoogleraar moderne geschiedenis aan zijn scheidende medewerker. ‘Ach’, zei mijn vader. ‘Het is misschien een gril. Ik heb er erg veel zin in. En misschien is het zo, dat ik op de een of andere manier moet.’ Wat moest hij eigenlijk? Even later kwam iedereen afzonder lijk afscheid van hem nemen, en allemaal verklaarden ze dat ze hem benijdden, de kroeglopers riepen dit nog harder dan de jongens die elke zondag naar het voetbal gingen: voorgoed weg, wat een schitterend vooruitzicht; ga je nu je eigen groenten kweken en fazanten schieten in de duinen? ‘Nou kunnen wij je bijna niet bereiken’, zei mijn zusje Suze. ‘Besef je dat wel?’ Hij keek haar aan en streek haar even over haar wang. ‘Je kunt mij opbellen’, zei vader. ‘Ik zal steeds naast de telefoon zitten liefje.’
Dit afscheid vond plaats begin mei, vier maanden geleden. Al enige weken daarvoor had hij, buiten ons medeweten, het grachtenhuis verkocht dat wij twintig jaar geleden hadden betrokken, geholpen door een kleine erfenis. Wij hadden het prachtig opgeknapt en toen weer uitgewoond, vol liefde had mijn | |
[pagina 49]
| |
moeder de kamers het aanzien gegeven dat er ook lang na haar verdwijning min of meer aan bleef kleven. En nu: weg, fini. Een rode streep eronder.
Ik reisde per boot naar het eiland. Het was een windstille dag, bijna een unicum. Het water was glad als een ijsbaan; zelfs op het punt waar de zee tussen twee eilanden door stroomde en vat kreeg op de vaargeul, voelde ik niets dat ook maar even leek op golfslag. Er reisden weinig mensen met de boot. De vakantiegangers waren allemaal weer naar hun werk. De herfst kwam eraan om het strand schoon te spoelen en de bossen te ontbladeren. Ik kocht een worstbroodje en kauwde er traag op, leunend tegen de reling. Ik verheugde mij erop een paar dagen weg te zijn uit de stad, en ik wou er niet aan denken dat ik zondag meteen na terugkomst weer de provincie in moest om een wedstrijd te verslaan. Toch had ik tegelijk het gevoel dat ik de dagen bij mijn vader iets zou missen, misschien de zekerheid van mijn café, of een geweldige gebeurtenis, de komst van de vriendin van een vriendin, die ik nooit eerder had gezien en daarna nooit meer kon vergeten. Ik denk dat ik vooral bang was dat mijn vader in een neerslachtige stemming zou verkeren waarin ik nauwelijks zou weten wat ik tegen hem moest zeggen. Misschien was hij het praten al ontwend, net als pelsjagers in westerns, die mij altijd ademloos aan mijn stoel kluisteren, maar ja, zo iemand kun je beter niet echt tegen het lijf lopen. Mijn vader stond aan de haven en zei vrolijk: ‘Je houdt je keurig aan je afspraken. Wat ben ik blij | |
[pagina 50]
| |
dat ik daar af ben.’ ‘Jij bent er toch ook precies op tijd?’ zei ik. Hij legde zijn hand op mijn schouder. ‘Natuurlijk’, zei hij. ‘Had je iets anders verwacht?’
Zijn kleine boerderij lag vlak achter de duinen. Hij was omgeven door statige oude bomen en in het gras eromheen liepen kippen en een geit. In de grote woonkamer, grenzend aan de open keuken, had mijn vader op vernuftige wijze zijn antiek uitgestald en hij had een zitkuil laten aanleggen waarin hij ook het televisietoestel had geplaatst. Het leek of hij hier al jaren geriefelijk woonde. De plaatsing van de meubels maakte een definitieve indruk. ‘Zoiets als dit’, zei hij, ‘had ik mij altijd voorgesteld.’ Wie niet? Met een glas cognac in de hand zonk ik weg in een behaaglijke warmte. Vazen die ik mij herinnerde uit vroeger dagen hadden hier opnieuw een plaats gekregen. Na het verdwijnen van mijn moeder had hij het rommelkamertje volgestouwd met voorwerpen die hij om de een of andere reden wenste te verwijderen. Maar hij had niets weggegooid. En hier begonnen ze een tweede leven. De herkenning van al die prulletjes en lampjes gaf mij een licht gevoel van onbehagen. Eigenlijk kon zij ieder ogenblik de kamer binnenstappen om te zeggen dat het eten klaar stond. Maar dat zou niet gebeuren. Dat was misschien het echte onbehagen. ‘Ik geloof dat je je niet moet blijven verzetten tegen wat er ooit in je leven gebeurd is’, zei mijn vader toen ik hem vroeg waarom hij de inrichting van moeder hersteld had. ‘En bovendien’, voegde hij eraan toe, | |
[pagina 51]
| |
‘toen ik ging inpakken en moest bes lissen wat ik met de vuilnisman zou meegeven, ontdekte ik zoveel dingen die ik gewoon mooi vond en die waren weggeraakt. Weet je Lodi, ik voel me hier echt enorm bevrijd.’ Hij zette zich in de keuken aan het kokkerellen. Hij had een plankje vol kookboeken die ik in Amsterdam nooit gezien had. Terwijl hij met een knoflookpersje in de weer was, verzocht hij mij een bepaald duur kookboek van de fijne Franse keuken voor hem aan te schaffen, ‘want die boekhandel hier, nou ja, wat wil je eigenlijk’. Hij plaatste nog enkele kritische opmerkingen over zijn huidige verblijfplaats en vertelde dat het moeilijk wennen was aan mensen die hun hele leven ver van een stad hadden gewoond. ‘Toch heb ik het gevoel’, zei hij, ‘dat ik het wel voor elkaar krijg met de mensen. Als dat proces, dat je toch inburgert, zich voortzet, dan zal ik me hier straks niet eens meer kunnen wegdenken.’ ‘Klinkt dat niet een beetje academisch?’ vroeg ik. Hij knikte. ‘Het klinkt zo vals als wat’, gaf hij toe. ‘Maar mij krijgen ze hier niet meer weg jongen. Ik begrijp dat zelf ook nog niet helemaal.’ Het rook heerlijk in de keukenafdeling. Volgens mij deed hij tegenwoordig niets anders dan koken. Hij manipuleerde met kruiden en wijn alsof hij een opleiding voor kok had gevolgd. Het ontbrak er nog maar aan dat hij Frans tegen me sprak. ‘Dat boek dat je gaat kopen, dat is echt geweldig’, zei hij, en hij beloofde dat hij ons met kerstmis iets heerlijks zou | |
[pagina 52]
| |
voorschotelen. ‘Als jullie tenminste vrij hebben met kerstmis’, zei vader. ‘Ik heb zeker vrij pa’, zei ik. ‘Als het maar regent en sneeuwt.’ ‘Met sneeuw is het hier prachtig’, zei hij. Hij husselde sla door elkaar. ‘Zou je zusje van dienst kunnen ruilen?’ vroeg hij. ‘Misschien heeft ze wel helemaal geen dienst!’ Hij glimlachte verlegen. Een slablad viel uit de bak, via het aanrecht op de grond. ‘Onhandigheid’, zei hij, ‘beginnerswerk.’ Alvorens wij aan het voorgerecht begonnen sleepte hij mij mee naar zijn bescheiden wijnkelder, die hij voor een deel had meeverhuisd uit Amsterdam. Terwijl ik daar in het halfduister stond, bij het licht van een 40 watts lampje, kreeg ik nog veel sterker de gewaarwording dat mijn moeder op het punt stond ons aan tafel te roepen, terwijl wij de flessen na de borrel wegruimden. Even later ontdekte ik recht tegenover de eettafel twee minuscule schilderijtjes die ik lang geleden in ons huis had zien hangen, maar ik wist niet meer waar.
Voor het donker werd wandelden wij een eindje door de duinen. Er was wat meer wind gekomen. Mijn vader wees mij planten aan waarvan ik nooit de namen had gehoord. Op de kruising van twee paden lag een dood konijn. Ik liep er snel voorbij, want het zag er geenszins fris uit. De vogels hadden het lijfje opengepikt en een deel van de inhoud over het pad verspreid. | |
[pagina 53]
| |
‘Nou, als je daar niet tegen kan, kunnen we beter teruggaan’, zei mijn vader grinnikend. Wij beklommen een hoog duin en konden bijna het gehele eiland overzien. Het begon nu snel donker te worden. In de diepte ontdekte ik de schoorsteen van zijn boerderij, met de toppen van de bomen eromheen. ‘Ze had nooit weg moeten gaan, vind jij ook niet?’ zei mijn vader opeens. ‘Ze had het hier vast prachtig gevonden. Maar misschien zou ze nu erg veranderd zijn. Weet je dat we hier al kwamen toen we nog niet eens getrouwd waren?’ Ik wist het niet. Of was ik het vergeten? Ik wilde liever niet aan mijn moeder herinnerd worden. Zorgvuldig had ik dat deel van mijn geheugen waar haar beelden lagen opgeslagen, vergrendeld. De deur, die toch al op een kier was gekomen sinds ik aankwam in het huis van mijn vader, waaide verder open en de koude stroom herinneringen maakte mij neerslachtig. Mijn vader wees mij op het topje van de vuurtoren, dat flauw te zien was in de verte. Nog even en de lichtbundel zwaaide in exacte regelmaat over het eiland.
De volgende morgen werd ik wakker doordat mijn vader het gazon bewerkte met een motormaaier. Ik stond op, kookte een ei en probeerde met behulp van veel koffie het zware gevoel in mijn hoofd kwijt te raken. Mijn vader stapte achter zijn machine langs het keukenraam en zwaaide naar me. Na het ontbijt wandelde ik dwars door de duinen naar zee. Ik pro- | |
[pagina 54]
| |
beerde over hem na te denken, maar het lukte slecht. Beelden van vroeger, van mijn jeugd tot tamelijk kort geleden, renden achter elkaar aan in bonte opeenvolging. Plotseling zag ik de schilderijtjes terug die nu boven de eettafel hingen. En ik wierp een blik in de slaapkamer van mijn ouders, met de linnenkast, en hoorde de stem van mijn moeder die riep dat ik moest opstaan, en ik kwam net als deze morgen uitgeput mijn bed uit en op weg naar de badkamer passeerde ik de slaapkamer van mijn ouders, en langs de ver de kamer in stekende kast keek ik naar mijn moeder in haar kimono met een van de schilderijtjes in haar hand, schattend rondkijkend waar ze het zou hangen. Terwijl ik snij concentreerde op de plaats waar zij ze na het inwinnen van ieders advies uiteindelijk had opgehangen, miste ik haar, hoewel ik ook heel zeker wist dat ze niet opeens vlak voor mij zou moeten opduiken, om te vragen hoe het mij vergaan was in al deze jaren. De idiotie! En de pathetiek achter deze gedachten. Het ergerde mij dat ik niet wist wat er precies met mij gebeurde, dat ik mij nerveus liep te maken over iets dat niet bestond, omdat ik een beetje van mijn stuk was geraakt door de aankleding van de boerderij. Toen ik terugkwam zat mijn vader in een stoel een boek te lezen. Hij groette vrolijk en informeerde hoe de wandeling gesmaakt had. Ik pakte de krant van de vorige avond en sloeg hem open. De Friese staande klok tikte flink hoorbaar. Opeens ontdekte ik dat mijn vader niet las, weliswaar lag het boek open in zijn schoot, en sloeg hij af en toe een bladzijde om, maar dat was meer een soort camouflage voor niets | |
[pagina 55]
| |
doen. Ging je zo over van de ene in de andere wereld als je pas met pensioen was? Schaamde hij zich tegenover mij voor de ontbinding van zijn werkzame leven? Hij sloeg het boek dicht. ‘Het wil niet erg met lezen’, zei mijn vader. Ik vouwde de krant op en leunde een beetje voorover. Mijn vader liet het gesloten boek in zijn schoot liggen, maar haalde zijn handen ervan weg, zodat het op de grond viel. Hij pakte het op, onderzocht het op beschadigingen, zocht de bladzijde waar hij was gebleven en legde er een bladwijzer. Ik verschoof een beetje op de bank waarop ik zat, zodat ik hem recht in zijn gezicht kon kijken en vroeg hem mij te vertellen wat er in die korte tijd met hem gebeurd was. Hij haalde zijn schouders op, lachte verlegen, wees om zich heen en zei: ‘Misschien heb ik altijd een beetje boven mijn stand geleefd. Wat betreft ambitie in mijn werk en dat soort dingen. Wat denk jij daarvan Lodi? De snelheid waarmee ik van wat ik deed en was, weggroei, die verontrust mij. Heb ik nou veertig jaar dingen gedaan waar ik me eigenlijk geen barst voor interesseer, of takel ik zo snel af? Als ik nu pas door moet krijgen dat ik mijn hele leven wat mijzelf betreft voor niets heb gewerkt, waarom heb ik dat dan niet eerder ingezien?’ Ik probeerde hem gerust te stellen door te zeggen dat hij moeilijkheden had met de abrupte overgang, en dat hij straks ongetwijfeld zijn bibliotheek zou induiken, als hij tot rust was gekomen en gewend geraakt aan de nieuwe omgeving. ‘Geloof je dat nou echt?’ zei hij. | |
[pagina 56]
| |
Ik wist het niet. Hierna vertelde hij mij uiterst gedetailleerd hoe hij de moeilijkheden rond de verhuizing en de inrichting van zijn boerderij had overwonnen. Hij begon daarbij steeds sneller te praten, alsof hem steeds meer futiele details te binnen schoten, en daarna werd hij een beetje sentimenteel over de herkomst van zijn meubels en snuisterijen. Ik probeerde hem op een ander onderwerp te brengen door de ligging van de boerderij ter sprake te brengen, zo vlakbij zee en toch in boerenland, als uitloper van duingebied. Hij verklaarde vol trots dat deze behuizing was wat hij zich ooit gedroomd had. ‘Toen ik voor mijn trouwen hier met je moeder op vakantie kwam, kan ik gemakkelijk dezelfde boerderij hebben zien liggen, en ik denk dat we toen tegen elkaar gezegd hebben: als we oud worden vestigen wij ons hier’, zei hij. Ik wilde weten of hij zich dat werkelijk herinnerde. Hij haalde glimlachend zijn schouders op. ‘Ik hield altijd al van zee’, zei hij bedachtzaam. ‘Er gaat geen dag voorbij of ik maak een strandwandeling. Nu ik dat zeg Lodi, herinner jij je nog hoe wij vroeger op zee wilden vissen?’ ‘Ik weet het nog’, zei ik. ‘Maar we konden geen boot vinden’, zei mijn vader. ‘En je moeder die daar blij om was, dat zie ik zo voor me, ze was altijd bang voor water en jullie mochten eigenlijk niet van haar zwemmen, en we plaagden haar ermee, weet je dat ook nog?’ ‘Daar kon ze niet om lachen’, onderbrak ik hem. Hij zei: ‘Herinner jij je’, en er kwamen strandver- | |
[pagina 57]
| |
halen, sommige daarvan kende ik allang niet meer, andere daarentegen had ik al tien keer gehoord, en dit was de elfde. Ik keek naar buiten en verlangde naar de stad, waar ik mijn herinneringen en mijn leven meestal zelf in de hand hield. Toch was ik blij dat ik niet nu, op hetzelfde moment hoefde op te stappen. In de voormiddag werkten wij samen in de tuin. Zijn observaties suggereerden een beginnend vakmanschap, maar zijn strikte aanwijzingen leken wat schools. Het tuingereedschap was in ieder geval allemaal gloednieuw, met als pièces de résistance de motormaaimachine en de elektrische oplaadbare schaar om randjes mee te knippen. Soms spraken wij kort met elkaar, over het weer en de naderende herfst, die je als tuinman beter voor kan zijn, en over de kleur van de bomen, en alle andere zaken die steeds onbenulliger werden, want nog steeds had hij om de vraag heen gedraaid hoe het hem vergaan was sinds hij hier woonde, en hij wist dat ik op antwoord wachtte, hij wist het net zo goed als andere keren dat ik als zijn klankbord had gediend. Na het werk schonk hij een borrel in. Met zijn rug naar mij toe verzocht hij me om toastjes uit een keukenkast te pakken, en pâté, die achter in de ijskast stond. Ik ging staan, maar hij keerde zich snel naar mij om, zei ‘laat maar’, en verdween naar de keuken. Ik haalde de al ingeschonken borrels en veegde wat ik op de tafel morste weg met mijn zakdoek. ‘Laat je moeder het niet zien!’ zei hij opeens, vanuit de deuropening, en begon te lachen. Hij kwam de kamer binnen, boog zich voorover, | |
[pagina 58]
| |
zette zijn handen op het tafeltje aan weerszijden van mijn glaasje en zei tame lijk zacht: ‘Ik heb haar geloof ik gezien Lodi. Ik ben zo blij dat ik dat eindelijk aan iemand kan vertellen. Ik zou het niet uithouden als ik haar nog eens zag. Ze was een eind van mij af, de afstand was zo groot, die kon je niet overschreeuwen. Ik durfde niet te zwaaien, maar ik rende het duin af, me verbergend, gek die ik ben. Maar als ze me gezien had was ze natuur lijk gevlucht. Ik voelde me zo opgewonden jongen, en ik was ook doodsbang. Ik heb altijd gedacht dat ik haar terug zou zien. Ik heb ook vaak bedacht hoe het dan moest. Soms rijd ik naar de boot om te kijken of ze toevallig van het eiland gaat. Ik kan natuurlijk niet alle boten in de gaten houden, maar ik neem steekproeven. Misschien zit ze hier nog wel. Nou ja’, zei hij na korte aarzeling. ‘Daar ben ik niet zo zeker van.’ Ik stond op en legde mijn handen op mijn vaders schouders. ‘Ga zitten’, zei ik zo rustig mogelijk. ‘Je hebt haar niet gezien pa. Het was een ander. Ze zou ouder zijn geworden, onherkenbaar op een afstand, met al die wisselende modes, en bovendien is ze dood, dat weten we nou toch, dat ze dood is.’ ‘Ik heb haar zien lopen’, zei mijn vader nadrukkelijk. ‘Weet je wat het ergste is: ik weet dat natuurlijk ook allemaal wel, dat het niet waar is, en van dat ouder worden, en dat betekent dan dat ik niet gek ben. Maar ik zag haar. Stel, stel dat een jood Hitler zag lopen. Dan zou ie het niet geloven. Maar hij zou het aan iedereen vertellen en ze zouden allemaal bang worden en herinnerd zijn aan gaskamers en treinen | |
[pagina 59]
| |
en alles wat ze in de oorlog zelf niet eens wisten, en ze zouden niet kunnen slapen en denken: godverdomme, die ellende houdt nooit op, je houdt alles bij je, er bestaat geen verdelgingsmiddel tegen de herinnering.’ Hij ging eindelijk zitten en dronk zijn borrel leeg. ‘We zullen rondkijken’, zei ik tegen hem, ‘tot we haar tegenkomen. En dan zullen we naar haar toegaan en zien dat het een ander is.’ ‘Dat is niet eens nodig’, zei hij treurig. ‘Zij is een ander.’ Ik merkte dat ik zweette.
Ik kon geen middel verzinnen om zijn herinneringen een halt toe te roepen. Nu hij mij over de vrouw had verteld die op het duin stond, zo ver van hem af dat hij alleen haar omtrekken kon onderscheiden, toen hij dus min of meer had toegegeven dat hij mijn hulp nodig had, omdat hij zich zelf niet kon verweren tegen zijn verleden dat hij om de een of andere reden met alle macht had opgeroepen, hij die in verleden om zo te zeggen gespecialiseerd was, begon hij in hoog tempo pogingen te doen mij met zich mee te slepen. Ik was nog een eind van de rand van deze afgrond. En wilde daar blijven. Rustig toekijken vanachter een haag manshoge vetplanten. Maar hij stond erop mij naar de plaats te brengen waar de vrouw hem was verschenen. Het was volstrekt onzinnig, maar ik beloofde hem dat ik meeging. Later op de dag gingen wij op pad. Het werd alweer avond. Een waterige zon ging schuil achter witte wolken. De zee was vredig, in de verte voer een | |
[pagina 60]
| |
coaster; dicht onder de kust dreven op korte afstand van elkaar twee loggers. ‘Hier was het’, zei mijn vader na een lange klimpartij. Ik keek om mij heen. Wij stonden aan de rand van een diepe zandkuil, die mij uitnodigde mij als een klein jongetje omlaag te storten. Hij wees mij waar hij de vrouw had gezien en begon vervolgens zonder af te wachten of ik iets zou willen zeggen, over ons te verte llen, toen wij klein waren en van hem afhankelijk. Zo stonden wij een tijdje naast elkaar. Ik voelde mij ongemakkelijk. ‘Wat stil is het hier hè?’ zei hij. ‘Ik kreeg die keer gewoon de rillingen.’ Ik knikte. Half glijdend gingen wij het duin af. Toen vroeg hij mij onverhoeds of ik begreep wat het betekende wanneer een man werd afgedankt. Als het arbeidsproces verder ging, maar hij niet. Gesmeten op de grote hoop bejaarden, met een ouderdomspensioen. Ik zei dat hij zich aanstelde. De vertoning begon me trouwens aardig de keel uit te hangen. ‘Luister eens pa’, zei ik. ‘Je moet niet zo zeiken. Straks als jij dood bent zitten de studenten nog voor honderd jaar met jouw artikels in hun maag. Dat is toch tamelijk opbeurend.’ Hij moest lachen. En betreurde het in één adem door dat ik zelf nooit met iets anders in mijn maag zat dan met de blessures van mijn voetballers. ‘Ik heb hier erg veel tijd om na te denken Lodi’, zei hij. ‘Dat zul je wel begrijpen.’ | |
[pagina 61]
| |
Ik begreep het best. Maar waarom was hij dan vetrokken? ‘Lodi’, zei hij. ‘Ik weet het zelf niet.’ Ik vroeg hem nogmaals na te gaan wat deze gerichtheid op zijn eigen pijnlijke verleden op gang had gebracht. Was het dat afscheid van de universiteit? Dacht hij dat hij tegelijk afscheid nam van zijn dekmantel, zijn bescherming? ‘Dat lijkt me heel goed mogelijk’, zei hij, maar toen ik hem aankeek zag ik dat hij er met zijn gedachten niet meer bij was. Toen wij thuis waren gekomen, pakte hij onmiddellijk de radiobode en keek wat er vanavond op de televisie was. En toen hij dat wist vertelde hij precies waar hij de oude hoofdfilm eerder had gezien, en met wie, en hij bracht een paar details naar voren die mij verbaasden: het was een koude avond, vlak voor Pasen. Na afloop was hij iets gaan eten en zijn metgezel had ruzie gekregen met een ober. ‘Dat met je moeder dat was ook vlak voor Pasen’, zei hij bedachtzaam. ‘Het is gek. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens aan deze avond terug zou denken. Dat was meer dan twintig jaar daarvoor Lodi!’ Maar aan welke avond dacht hij zo langzamerhand niet terug? Het leek wel of hij kris kras heen en weer reisde door het oneindige gebied van zijn leven. Wat wilde hij eigenlijk? Moest hij deze uitputtende sentimental journey meemaken, of wilde hij dat? Voelde hij zich dicht bij de dood? Daar leek voorlopig niets op. ‘Ik ging graag naar de film’, zei hij. ‘Ik zie je moeder naast mij zitten, met een reep chocola. En peper- | |
[pagina 62]
| |
munt! God ja, dat was gezellig. Gek eigenlijk. Alles wat nog kwam, de oorlog en de schaarste, dat zie je later duidelijk als dingen die voorbij zijn. Passé. Maar met je moeder Lodi, daarmee is het anders. Hoewel die toch in werkelijkheid ook passé is.’ ‘Je hebt jaren over haar gezwegen’, zei ik. Hij knikte. ‘Het is een beetje ingewikkeld’, zei hij. ‘Ik hoef geloof ik tegen jou niet te liegen Lodi. Ik moet zo vaak aan haar denken. Ik wil dat ook niet langer tegenhouden. Toen iedereen me toesprak op die receptie, nou ja, toen dacht ik: nu ga ik er zelf vandoor. Maar mij gaven ze allemaal een hand. Ergens staat ze naast me, dacht ik. Maar in werkelijkheid stond ik alleen.’ ‘Daar ben je toch wel aan gewend geraakt’, zei ik. ‘Ik stel mij wel eens voor’, vervolgde mijn vader, ‘dat zij ergens, ver van hier, een hondje uitlaat. Als ik daaraan denk, regent het. Ik weet niet hoe ik eraan kom. Ze loopt tamelijk snel, misschien iets te haastig om het werkelijk te laten zijn. Die hond probeert te remmen, met zijn vier poten naar buiten. Maar ze gaat onverbiddelijk verder. Ik weet niet waar het is. Ik zal me dus nooit kunnen voorstellen dat ik er bijvoorbeeld zelf heen zou reizen om haar te zoeken.’ ‘Weet je dat niet?’ zei ik. ‘Nice. De dame met het hondje.’ Hij keek even voor zich uit en tikte vervolgens met een wijsvinger op de tafelrand. ‘Dat zou best eens kunnen’, zei hij. Hij informeerde hoe het met mijn zusje ging. Ik antwoordde dat ik haar weinig zag. Hij wilde weten hoe ze had gereageerd op zijn verhuizing. Ik zei dat ze het | |
[pagina 63]
| |
best vond, maar we hadden er nooit uitgebreid over gesproken. ‘Jij ziet haar ook niet veel hè?’ vroeg hij, en ik moest het toegeven, wij waren een beetje uit elkaar gegroeid. Zij had het ook altijd erg druk. ‘Ze zal een goeie arts worden’, zei mijn vader. ‘Je moeder was een goeie verpleegster.’ Maar mijn moeder, mijn god, dat was helemaal geen goeie verpleegster. Zij was de ellendigste verpleegster die ik me kan indenken. Zij kon niet tegen zieke mensen. Kinderkots liet haar zelf naar de w.c. rennen. Zij haatte het inbrengen van thermometers, ze schrok steevast als de dokter belde, en ze kon natuurlijk ook geen bloed zien. Als mijn vader eens ziek was - en dat kwam hoogst zelden voor -, dan schold ze hem als het ware zijn bed uit. Hij keek wel uit om een dagje te spijbelen, met een fijn, gemakkelijk boek en een fles drank tegen het borreluur. Pas als wij weer beter waren, keerde haar humeur terug, en probeerde zij het huis een feestelijk tintje te geven. Dan ging zij de keuken in en kookte het lievelingskostje van de voormalige patiënt, en dan liep zij desnoods zelf naar de drankboer. Hoe kon hij dat vergeten zijn? De pogingen van ons als zieken om maar stil te zijn, om haar niet op te schrikken. Ze zat zelf doodmisselijk in een stoel, wist niet wat te beginnen. Meestal kwam haar moeder om te koken en de zieke te verzorgen. Op het hoogtepunt van een kinderziekte of een griepaanval verdween zij naar de stad om een jurk of een paar schoenen en een cadeautje voor de zieke te kopen. En toen verdween zij op een dag voorgoed. Wij | |
[pagina 64]
| |
waren zo gewend geraakt aan haar tijdelijke afwezigheid, dat wij pas laat in de avond gingen zoeken. Zo reden wij met ons drieën uren lang door de uitgestorven stad. Hij waarschuwde niet de politie. Hij verzocht mij om mijn zusje wakker te maken omdat hij haar niet alleen thuis wilde achterlaten. Ik vroeg of wij niet beter grootmoeder konden bellen, maar hij weigerde. Hij zei dat hij ons bij zich wilde hebben. Voorvoelde hij dat wij haar niet zouden vinden? Wat was er tussen hen gebeurd? Opeens bleek dat mijn vader tientallen namen kende van kroegen, en wij kregen een glimp te zien van een leven dat wij nooit hadden vermoed. Had zij wel op de maandagavonden een gymnastiekcursus bezocht? En het ‘derde wereld’-clubje, was dat niet gesitueerd in een café op de Nieuwmarkt? En als zij één keer in de veertien dagen repeteerde met de toneelclub, waarom deed ze dan nooit mee aan de uitvoering? Waren al die bezigheden eigenlijk excuses voor wat anders en vertelde zij mijn vader als zij thuiskwam over haar escapades, en het merkwaardigst van alles: bleef hij maar gewoon achter zijn schrijftafel zitten nadenken over de geschiedenis terwijl zijn eigen tijd hem ontvlood? Mijn zusje en ik zaten stilletjes achterin de auto, terwijl mijn vader als een gek de kroegen langsreed. Wij vroegen hem niets en hij vertelde ons niets. Hij liet ons daar maar zitten, in een auto vergeven van de sigarettestank. Midden in de nacht overhandigde hij ons een rol pepermuntjes, die hij ergens uit een automaat had getrokken. ‘Er was niets anders’, zei hij. ‘We gaan nu even in | |
[pagina 65]
| |
Den Haag kijken.’ Ik dacht dat hij gek was geworden. Maar mijn zusje zei opeens hoopvol dat we haar daar misschien wel zouden vinden. ‘Zei ze tegen jou dan dat ze wegging?’ vroeg mijn vader, terwijl hij zich met een schok naar ons omdraaide. Mijn zusje schudde haar hoofd en beet op haar lippen. Toch was het niet vreemd dat wij naar Den Haag reden, mijn moeder was daar geboren en wij waren er geregeld geweest voordat haar ouders twee jaar geleden vlak achter elkaar stierven. Den Haag. Honderdveertig over de verlaten weg. Zonder autoradio. Met een zwijgende vader, die regelrecht naar twee cafés reed, maar daar was zij ook niet. Toen hij de tweede keer terugkwam legde hij met een berustend gebaar zijn handen op het stuur en zei: ‘Weet je, nu is ze misschien wel thuis.’ Hij belde ons huis, terwijl wij vanuit de auto naar de donkere cel tuurden. Meteen daarna telefoneerde hij de politie. Ondanks het feit dat we daarna meteen terugreden naar Amsterdam, waar we alle plaatsen die hij in aanmerking vond komen, hadden onderzocht, hoopte ik dat hem een verborgen bron te binnen zou schieten, waar hij haar vandaan zou plukken, om haar terug te brengen naar ons veilige huis. Wij rilden om beurten van kou en wanhoop en mijn zusje - zij was net veertien geworden - begon toen we Amsterdam binnenreden zachtjes te huilen. ‘Waarom dacht je dat ze in een café zat?’ durfde ik | |
[pagina 66]
| |
eindelijk te vragen. ‘Dat zal ik je nog wel eens uitleggen’, zei hij. ‘Zijn er nog meer cafés die je kent?’ Hij haalde zijn handen van het stuur en liet ze er vervolgens weer op neervallen. Het was nu vier uur. Wij kwamen thuis. Toen hij haar had toegedekt kuste mijn vader mijn zusje op haar wang en zei dat ze moest gaan slapen, dat hij de politie had gewaarschuwd, dat alles in orde zou komen - wij wisten alledrie dat dit niet het geval was. Ik was zestien. Ik wilde niet slapen. Bij de deur van mijn kamer waar ik zou gaan waken, draaide ik mij naar mijn vader om. Ik wilde iets aardigs tegen hem zeggen. Maar ik voelde me wanhopig. En ik zag opeens mijn moeder in het water drijven. Of zag ik dat uitsluitend achteraf? Ik had net al die cafés gezien, en een hele verzameling dronken kerels, en ik dacht eraan hoe mijn moeder nu ver van ons vandaan met een van dat tuig in bed lag. Ik had medelijden met mijn vader. Ik was zo moe en voelde me zo ellendig, dat ik moest overgeven. Ik hield mijn hoofd boven de wasbak, maar er kwam niets. Ze had altijd zo de pest aan kots ruimen en dan ging ze maar weg. Probeerde het weer goed te maken als de lucht geklaard was. Ook daar dacht ik op dat moment het mijne van.
‘Dit wordt een lekker vettig grondje’, zei mijn vader tevreden. Wij hadden uitgebloeide planten uit de tuin gehaald. Op het grasveld lag een hoop pas gestorte | |
[pagina 67]
| |
mest. We verdeelden die over de aarde en spitten de grond om. Hij was verschrikkelijk vrolijk. Als de man die zojuist het tuinieren heeft uitgevonden. Hij had allerlei plannen voor bloemen en planten en struiken. Verliefd staarde hij naar de dierenstront. Zag hij daarop in gedachten zijn bolletjes groeien? Straks zweefde hij nog weg op zijn plotseling opgekomen luchthartigheid. Vroeger was hij vaak een ogenblik zo: wanneer hij een artikel had voltooid, het orgasme van de boekenwurm. ‘Je vader is een beetje vreemd’, zei mijn moeder op een zondagmiddag, ongeveer een jaar voor haar verdwijnen. We zaten gezellig aan de borrel. Ik had net naar de voetbaluitslagen geluisterd. ‘Je vader die weet alles van geschiedenis. Maar de toekomst, die kan hem niets schelen. Waarom studeer je niet eens in de toekomst schatje? Dan kunnen wij ook een keer de loterij winnen.’ ‘Geld is niet alles’, zei mijn vader. Maar onze buren, die net een vette prijs in de wacht hadden gesleept, hadden haar helemaal opgewonden (en daarna treurig gemaakt) met hun verhalen over een reis naar Egypte en de koningsgraven. Daar wilde zij opeens ook heen, hoewel we haar er nooit eerder over hadden gehoord. ‘Hoor je wat je vader zegt?’ vroeg mijn moeder. Ik grinnikte. ‘Nee pa!’ riepen we alledrie door elkaar. ‘Gezondheid, dat is pas echt de moeite waard.’ Hij spreidde met een verontschuldigend gebaar zijn handen. Hoe kon je de loterij winnen als je nooit | |
[pagina 68]
| |
meedeed? Mijn moeder had al een paar glazen sherry op. Ze schonk tegen haar gewoonte in voor een derde keer haar glas vol en zei zacht en vriendelijk: ‘Het kan je niet echt veel schelen, hè pappa, hoe we erbij lopen, dat is niet belangrijk. Als er maar niets stuk is. Want stuk dat is een schande! En daarom begrijp ik eigenlijk niet waarom je op feestjes, zoals gisteravond, de grote vent moet uithangen met die rotverhalen over vreetpartijen en moorden. Of denk je dan zelf dat je in die vorige eeuw leeft, zodat het nog een hele tijd duurt voor je doodgaat in negentien zoveel?’ ‘Wat denk jij?’ vroeg mijn vader. ‘Ik heb niet zoveel verhalen’, zei ze. ‘En ik ga net als jij dood in deze eeuw.’ ‘Komt het niet op hetzelfde neer?’ vroeg hij. ‘Dat zal wel pappa’, zei mijn moeder. Het was de eerste keer dat ze hem pappa noemde. Later in het jaar dat hen en ons nog restte, noemde zij hem nog wel eens zo, en ik dacht toen dat ze het deed om hem te pesten, maar nu geloof ik dat er ook iets van vertedering in schuilde. Nadat zij was uitgesproken zaten we elkaar allemaal aan te kijken. Mijn vader stond op en liep naar haar toe om haar te knuffelen. ‘Kom op jongens!’ riep hij vrolijk. ‘Wie schenkt nog eens wat in!’
Het kostte ons veel moeite om aan een leven zonder haar te wennen. Hoewel zij ook overdag geregeld de stad introk, bleek toch dat zij het huishouden nooit had verwaarloosd. De dag dat zij verdween had zij | |
[pagina 69]
| |
de middagafwas laten staan. Wel had zij water in de afwasbak laten lopen, met afwasmiddel erbij, maar de borden stonden ernaast, we hadden eieren gegeten, en het geel zat aan het porselein gekoekt, samen met tomaatresten. De volgende dag stonden die borden er nog, en de politieman die ons bezocht zei: het is plotseling in haar opgekomen, want anders had ze de vaat wel gedaan. Wij mogen niet aannemen dat ze zo berekenend te werk zou gaan dat ze een vals spoor aanlegde. En mijn vader vroeg: op grond waarvan neemt u dat aan? De politieman nam dit aan op grond van zijn ervaring. Daarna praatten wij eigenlijk niet anders dan hij: zij was hem plotseling gesmeerd, want anders had ze toch wel opgeruimd. Alsof in haar contract stond dat ze haar werk moest afmaken, ook wanneer zij weloverwogen uit zelfmoorden ging. Mijn zusje en ik gingen na de lunch naar school. Daarna kwamen we gezamenlijk om half zes thuis. Mijn zusje was al eerder thuis geweest (we hadden allebei een sleutel), maar ze had niet naar de vaat gekeken en geconstateerd dat haar moeder, zoals zo vaak, er nog niet was en vervolgens ging ze naar een vriendinnetje, met wie ze haar huiswerk maakte. Mijn vader kwam om zes uur thuis. Hij had de hele dag tentamens afgenomen en verkeerde in een slecht humeur. Thuis was het ook al een troep. Het bed niet opgemaakt, en de klerenkast stond open. Een paar uur later constateerde hij dat de kleren die ze die morgen aanhad, onderin diezelfde kast lagen. Mijn zusje keek in haar pyjama de voorraad na en zei dat moeder een lange zwarte broek en een gele trui aan- | |
[pagina 70]
| |
had. Zo ging de volgende dag haar signalement door de ether. De foto die de televisie vertoonde, liet een lachende vrouw zien, in een wijd uitstaande jurk, genomen op een feestje kort geleden, ter ere van de promotie van een van mijn vaders collega's. Zij was die avond nogal het middelpunt, wist alle vrouwen van zich te vervreemden door haar uitbundige verschijning, die hun mannen naar haar toetrok. Misschien dacht zij dat een dergelijke vertoning mijn vaders carrière goed zou doen, dat zijn collega's hem op handen zouden dragen naar een lectoraat, in plaats dat hun vrouwen hen na afloop van het feest een bestraffende tik op hun verdacht gezwollen broek gaven. ‘Je vader, dat is een fantastische wetenschapsman’, zei mijn moeder, toen hij de maandag na het feest weer naar zijn werk was. ‘Ik ben trots op hem. Zijn collega's hadden niets dan lof voor hem. Hij is nooit te beroerd om de vervelende karweitjes op te knappen. Neem maar een voorbeeld aan hem.’ ‘Hè mam, het lijkt of je over een lijk praat’, zei mijn zusje. Wij wisten toen geen van beiden hoezeer ze gelijk had met die opmerking, want in werkelijkheid praatte ze over een lijk, zonder sarcasme, en tamelijk treurig. ‘Hij is toch ook een aardige man’, zei ik. ‘O ja’, antwoordde moeder luchthartig. Sinds mijn vader op het eiland woonde, was zij teruggekomen in zijn leven. Had hij haar daar opnieuw in toegelaten, waar zij zoveel jaren figureerde op de achtergrond, als het laatste stukje van een leg- | |
[pagina 71]
| |
puzzel die hij zich had voorgenomen te completeren? Misschien wilde dat zeggen dat hij zichzelf en hun abrupt verbroken verhouding eindelijk wilde begrijpen voor hij stierf. Deze keer waren zij zelf het hoofddoel van zijn geschiedkundig onderzoek. Hij had haar bewaard tot na zijn pensioen, als het laatste probleem, waarvan de oplossing misschien zijn hele wetenschappelijke streven als één grote misvatting zou aanwijzen. Ik was er zeker van dat hij met mij eigenlijk alleen over haar wilde praten, al deed hij nu of zijn aandacht voornamelijk op eten en tuinieren was gericht.
‘Het is een merkwaardig gevoel wanneer je hier als vreemdeling binnenkomt’, zei mijn vader, terwijl wij voor de verandering in een restaurant op de soep wachtten. ‘Op het vasteland zou je je misschien, ja, meer verbonden voelen met waar je vandaan komt. Als ik nu naar Amsterdam wil, moet ik zoveel voorbereidingen treffen. Een heel ander leven Lodi. Maar je doet het omdat je hoopt dat je ook zelf een beetje verandert.’ Hij grinnikte. ‘Als het echt winter wordt’, zei ik, ‘dan schijnt hier iedereen op elkaar terug te vallen, als het sneeuwt en stormt. Dan komt de dominee zelfs bij een zieke heiden langs.’ ‘Dat lijkt me wat al te idyllisch’, zei mijn vader. ‘Laatst las ik over onze eilanden nog in de Haagse Post’, zei ik. ‘Ze hadden het er zelfs over dat de wereld anders wordt als je het vasteland verlaat.’ ‘De wereld zelf wordt niet anders’, antwoordde mijn vader. ‘De Haagse Post werd anders. De wereld | |
[pagina 72]
| |
blijft in zekere zin steeds hetzelfde.’ Ik probeerde erachter te komen waar hij zichzelf tegensprak. Dacht hij werkelijk dat door zijn vertrek alles anders werd voor hem? Wat dacht hij eigenlijk? ‘Zoals jij en ik hier zitten’, zei mijn vader bedachtzaam. ‘In alle overvloedigheid. Zo zaten we niet vaak vlak na de oorlog. En toch waren we gelukkig. Ik kan nu niet zo goed meer begrijpen waarom.’ ‘Jullie waren niet gelukkig’, zei ik. ‘Ga dat niet in je hoofd halen. Jullie dachten het alleen. Na vijf jaar water en brood.’ ‘Vijf jaar water’, zei mijn vader. ‘Weinig brood.’ ‘Jullie hingen op jullie manier de beest uit na de oorlog’, zei ik. ‘Want het betekent allemaal niets. Jullie konden een tijd na zonsondergang niet buiten lopen. Nou, als je dan op zaterdagavond door de stad loopt, met duizenden mensen om je heen, dan lijkt het natuurlijk allemaal heel wat.’ ‘Het wàs heel wat’, zei hij. ‘Je moeder was altijd opgetogen als we 's avonds uitgingen Lodi.’ Ik zag ze al lopen. Tussen zijn leerlingen uit de hoogste klassen, die soms net deden of ze hem niet kenden. Een avondje niet corrigeren, moeder uitlaten. Was dat niet de werkelijke reden? Hij werd in 1951 naar de universiteit geroepen, vanwege zijn publikaties in vaktijdschriften. Die had hij stuk voor stuk in avonduren en op zondagmiddagen vervaardigd, hoewel hij ook wel eens met ons ging wandelen. Soms was het zo stil in ons huis, dat wij hem, als hij in de kamer zat, de bladen van zijn boek hoorden omslaan. Dat kun je je toch nauwelijks voorstellen met kinderen. ‘Weer een gedachte verder’, zei moeder glimlachend. Als | |
[pagina 73]
| |
hij boven op zijn kamer zat, luisterden wij naar de familie Doorsnee. Wij, de familie Carrière. Stilte voor de stormachtige verovering van het Walhalla. Wat was hij blij en trots. Eindelijk weg van die rotschool. Hij ging nog harder studeren. Zijn studenten konden hem niet bijhouden, plaatsten hem in een geleerd hoekje, als verplicht te nemen obstakel. Later werkte hij met hen in werkgroepen. Nadat mijn moeder allang was verdwenen. Toen hij op hun vragen moest antwoorden, vonden ze hem allemaal opeens aardig. Hij was ook een mens. Hij ging een keertje met een groepje kandidaten mee naar het café. Werd vrolijk en een beetje dronken. Zijn hand rustte schuchter op het bovenbeen van een studente. Al gauw brachten ze Marx mee naar college. Die hoorde ook bij de geschiedenis, en bovendien was hij hun eigen nog onvoltooid tegenwoordige tijd. Mijn vader vond het allemaal best en raakte en vogue. Zo eindigde hij met een gedegen behandeling van het historisch materialisme. Terwijl hij was begonnen met Napoleon, een echte held, die het altijd goed doet op feestjes vanwege de anekdotiek. Mijn vaders tragiek was dat hij de opdracht die hij van zijn studenten kreeg niet van harte uitvoerde, zodat hij afscheid nam met het behandelen van de vervreemding, terwijl hij zelf totaal vervreemd was van zijn werk. Misschien daarom wilde hij de laatste jaren nog eens ouderwets vlammen, via een onderwerp dat hij en niemand anders had gekozen.
‘Ik zit maar thuis’, zei mijn moeder op een avond. ‘Ik zit altijd thuis! Een soort standbeeld. En zelfs dat | |
[pagina 74]
| |
niet. Niemand weet wie ik ben.’ Dat was voordat mijn vader haar aanraadde dingen te gaan ondernemen, desnoods lid te worden van een club. ‘Ik weet het’, mompelde hij in eerste instantie. ‘Ik weet het lieveling.’ ‘Maar wie ben jij?’ zei ze. ‘Als ze jou op straat zien lopen - trouwens, wie ziet jou eigenlijk op straat lopen? Jij zit thuis, en ik zit thuis. En we worden ouder. En we krijgen dikke achterwerken van het thuis zitten. We worden er niet mooier op. Kijk maar naar je kinderen. Je dochter die is tien. Ze heeft vriendjes! Weet jij wel hoe misprijzend die al naar mij kijken?’ ‘Onzin’, zei mijn vader. ‘Onzin!’ ‘Weet je wat ik soms denk?’ vervolgde moeder, ‘soms denk ik dat ze die jongetjes daar speciaal voor uitzoekt. Om ze vol afkeer naar mij te laten kijken. En heb jij al eens naar de schoolvriendinnetjes van je zoon gekeken? Hoe die naar ons staren? Misschien zijn wij al dood, denk ik wel eens, misschien zijn wij wel mummies die weliswaar met elkaar praten - ach’, onderbrak zij zichzelf, ‘we zijn helemaal geen mummies.’ Mijn vader stond op om naar zijn studeerkamer te gaan. ‘Verzin jij maar fijn hoe de boel in elkaar zat’, zei mijn moeder, terwijl ze de koffiepot van het waxinelichtje pakte, waarbij opeens de tranen uit haar ogen liepen. Op een dag wilde ze geld hebben. Daar kwam ze mee aan onder de lunch. Ze wou meteen duizend | |
[pagina 75]
| |
gulden voor kleren. Ze lachte lief naar mijn vader en zei dat hij dat toch niet had. Ik informeerde bij mijn vriendjes hoe dat bij hun moeders zat, en allemaal hadden ze wel iets vreemds. De een liep 's middags weer in haar peignoir, terwijl ze 's ochtends aangekleed aan het ontbijt was verschenen, en de ander danste in haar eentje door de kamer, daarbij een afgrijselijk vals lied zingend. Een ander aaide haar zoon steeds over zijn voorhoofd als hij thuiskwam. Je hoorde natuurlijk altijd de opmerkelijke verhalen. Dat over mijn moeder, die zo kon zeuren, hield er niet bij over. Dezelfde avond trouwens ging ze met mijn vader naar de bioscoop, dat was een soort concessie van hem, en de volgende dag kocht ze één jurk in de uitverkoop. Zij was vaak erg gespannen. Dat uitte zich in overdreven gedrag. Het gekke is dat je dat pas achteraf duidelijk als zodanig bestempelt. Als tamelijk ouderwets gezin, kwamen wij elkaar in ieder geval één keer per dag tegen, bij het avondeten. Na het verdwijnen van mijn moeder probeerde mijn vader die gewoonte te handhaven. En wij deden daaraan mee. In het begin slopen wij naar de huiskamer, waar het meisje dat hij in dienst had genomen om te koken, het eten klaar had gezet. Wat zou hij ons deze keer vertellen? Een verhaal over hoe het vroeger was? Of zou hij schelden op de politie, die geen spoor van onze moeder had gevonden? Hij probeerde meestal ons te laten praten, over school en onze activiteiten daarbuiten, en via handig vragen stellen ontlokte hij ons uitspraken van onze vriendjes, die via hun ouders iets hadden opgevangen over onze tragische omstandigheden. Mijn vader zocht ons ge- | |
[pagina 76]
| |
zelschap. Hij besteedde veel geld aan het eten. Droeg het meisje op de tafel keurig te dekken. Er kwamen zelfs nieuwe tafellakens, met servetten in contrasterende kleuren. Wijn verscheen steeds vaker bij de maaltijd. Er was altijd een voorgerecht, waarvan mijn zusje soms gruwde. Vader leerde ons de Franse namen van exquise gerechten, die hij meestal kant en klaar kocht en spelenderwijs kwamen wij achter de beste jaren van de diverse wijnsoorten. Hij gaf ons, tijdens de maaltijden, de beste opvoeding op het gebied van manieren, die je je kunt indenken, niet wensen. Toen ik twee jaar later een vriendinnetje had aan wie ik voor het eerst iets vertelde over de gevolgen van het plotselinge opbreken van ons gezin, de angstige spanning waarin wij maanden lang hadden geleefd, de tientallen bezoekjes van politiefunctionarissen, die ons nooit konden geruststellen en voortdurend de sfeer van het verbodene, het wederrechtelijke binnenbrachten, stonden haar ouders, toen ik voor het eerst bleef eten, stomverbaasd over mijn warenkennis, die de hunne overtrof. Op dat moment was ik niet langer een kind uit een ontheemd gezin, dat deze aardige mensen graag een beetje wilden vertroetelen, maar een jonge man met stijl. Hun medelijden maakte plaats voor verbazing: sommige mensen bleken, zelfs als ze jong waren en in eenzaamheid gedompeld, hun perfecte manieren te bewaren. Dat herinnerde hen aan zichzelf. We dronken een ‘vin du patron’ aan tafel en intussen hield ik een beknopte openbare wijnles. Mijn vriendinnetje keek mij aan, met wijd open ogen. Onze liefde zou niet lang meer duren. | |
[pagina 77]
| |
Wij hadden zorgvuldig de wijnkaart bestudeerd en onze keuze aan de ober bekend gemaakt. Mijn vader stuurde de eerste fles terug, met een knipoog naar mij. Terwijl ik naar hem keek, zijn kaarsrechte houding aan tafel, de wijze waarop hij een stukje stokbrood besmeerde met boter, bekroop mij het onaangename gevoel dat alles wat hij deed en zei bedoeld was om mij de dagen van vroeger in herinnering te brengen. Hij voerde een soort pantomime op. Maar misschien overschatte ik de zaak. Onze herinneringen liepen grotendeels parallel. Wij hadden haar allebei nooit kunnen vergeten. Toen zij verdwenen was zochten mijn zusje en ik in de eerste plaats steun bij elkaar. Zij kwam vaak haar bed uit naar mijn kamer, waar ik boven een boek zat zonder te lezen. Wij praatten over onze moeder, en na enige tijd begonnen wij verhalen over haar te verzinnen, over plaatsen waar ze nu was, aan onbestaanbare stranden. ‘Misschien is ze wel suppoost geworden in een verschrikkelijk groot museum’, zei mijn zusje, ‘met allemaal geraamtes en monsters. Waar niemand durft te komen, hoewel je maar een dubbeltje hoeft te betalen om erin te mogen.’ ‘Misschien is ze dienster in een restaurant’, zei ik. ‘Doe niet zo ordinair’, zei mijn zusje. We verzonnen schitterende dingen voor haar. Toch bestond mijn rol voornamelijk erin mijn zusje de gelegenheid te geven haar angst en eenzaamheid in fantastische voorstellingen om te zetten. Zo verscheen moeder als zendelinge in het oerwoud, waar zij wilden bekeerde tot het verbouwen van graan (mijn | |
[pagina 78]
| |
zusje haalde makkelijk allerlei dingen door elkaar). Of zij was nu zwemlerares aan een meer waar de lucht altijd blauw was en de grond zacht en soepel veerde, zodat je nooit iemand hoorde aankomen. Na een paar maanden hielden we op met dat spelletje. We raakten gewend aan het feit dat we alleen waren. We gingen de straat op, ik in het bijzonder, naar jazzclubs waar ik niet mocht komen van mijn vader, en natuurlijk vijf keer per week naar de bioscoop. Ik bleef dat jaar niet zitten, alleen omdat de leraren medelijden hadden met mijn situatie. Mijn vader had ook zo zijn eigen problemen. Na een aantal maanden maakte zijn lichaam hem duidelijk dat hij al enige tijd zonder vrouw was. Hij was niet het type dat daarop meteen naar de hoeren stapte. Hij begon te drinken. Dat deed hij niet voor hij aan tafel ging, maar daar bleef hij dan als het ware wel de hele avond zitten. Wanneer hij in een euforische stemming was geraakt, liet hij de fles met rust. Een enkele keer vatte hij het plan op net als vroeger naar zijn werkkamer te gaan, die hij nu alleen nog maar betrad om zijn tas uit en weer in te pakken. Verder was hij een voorbeeldige man. Na enige tijd begon het drinken hem te irriteren; hij was zo door en door moe dat hij niet meer de energie bezat de kelder op te ruimen die vol lege flessen stond. Op een avond had hij Spawater op tafel staan. Daarna verdween hij weer geregeld voor langere tijd naar zijn studeerkamer. Toen het bericht de universiteit bereikte dat mijn vader weer beschikbaar was, gaven vele studenten zich meteen op voor een tentamen, kennelijk in de | |
[pagina 79]
| |
verwachting dat hij spoedig weer zou afknappen. Die eerste tijd ontbood hij zijn studenten bij ons thuis. De meesten daarvan waren meisjes. Mijn slaapkamer lag naast de studeerkamer, en soms luisterde ik met mijn oor tegen de wand naar wat hij met zijn studenten besprak. Wanneer hij er een had gegrepen die eigenlijk een onvoldoende verdiende maar die hij een laatste kans wilde geven, ja, dan was ik onmiddellijk de straat op gegaan. Maar dat gebeurde nooit. Een enkele keer betrad ik zijn kamer als hij er weer een overhoorde. Hij begon dan licht te blozen, alsof hij er aan had zitten denken hoe hij zijn slachtoffer op de sofa kon krijgen. Maar in feite was hijzelf het slachtoffer. Hij dacht eraan op welke wijze hij zo'n meisje zou vertellen hoezeer hij haar nodig had. Tegelijk wist hij dat hij te oud was, dat elke troost in mooie voornemens bleef steken. Hij wou eigenlijk vertellen dat hij zelf niet geloofde in het nut van het tentamen, dat hun kennis hem niet kon schelen, dat hij ze wou knuffelen en iets voor ze wilde kopen en verder niets. Hij wist dat hij nooit met een van die meisjes naar bed zou gaan. Hij hoopte dat er iemand zou komen om tegen hem te zeggen: luister eens, ik weet niks af van geschiedenis, maar van de rest des te meer. En ik wil een voldoende. Hoe moet ik dat klaarspelen? Hij zou geen antwoord durven geven, althans niet het enig juiste. Misschien zou de studente onmiddellijk tot actie moeten overgaan, hem om zijn hals vallen, als een teken dat het nu zijn beurt was om plezier te hebben in het leven. Maar hij zou tenslotte toch haar kennis willen toetsen, want hij geloofde in de universiteit, in wetenschap, | |
[pagina 80]
| |
in mensen met inzicht die iets aan de wereld probeerden te veranderen. Hij geloofde in de vooruitgang van de mensheid, al werd hij zelf steeds meer achteruit geworpen, hoe ouder hij werd, zonder dat hij, academicus van professie, het gevoel had ook maar iets aan die vooruitgang te hebben bijgedragen. Nou ja, hij had zijn kinderen de goede wijnjaren geleerd, nadat zijn eigen goede jaren waren voorbijgegaan. Wat hij hoopte, als hij mij blozend antwoord gaf op de vraag waarmee ik zijn kamer binnenviel, was dat een studente naar hem toekwam, zeggend: ik weet alles wat je me ooit zou kunnen vragen, probeer me maar uit, maar laten we eerst naar bed gaan, ik houd van je liefste, ik ken ook jouw geschiedenis, ik zou over jou een scriptie kunnen schrijven die jij niet met droge ogen zou kunnen lezen. Ik zal voor je zorgen. Maar ja, die studente belde hem nooit voor een afspraak.
Nadat wij gedineerd hadden en de obers aanstalten maakten het etablissement te sluiten, stapten wij in de auto en reden naar een strandopgang. Mijn vader boerde enkele malen luid en onsmakelijk. Maar dat kende ik van hem. Als hij overmatig had gedronken, raakten de remmen los en botste het voertuig pijnlijk tegen elke stoeprand. Hij wilde beslist een luchtje scheppen. Tamelijk luidruchtig begon hij een verhaal over een stel vrienden, die stuk voor stuk leraar waren geworden. Met vrouwen die natuurlijk weinig gelijkenis vertoonden met het dienstertje uit de Eiffel, waar ze met hun zessen mee op een foto ston- | |
[pagina 81]
| |
den in zijn plakboek. Het was donker op het strand. Ik rilde in mijn dunne jek. Hij sprong van de hak op de tak, hield niet meer op met praten, deed voorspellingen over de toekomst en legde verklaringen af over het verleden, daarbij zichzelf keurig buiten schot houdend: hij hoorde er niet bij, hij stond buiten zijn studieobject. Hij kon het rustig overzien en zelfs zijn huis volladen met herinneringen. Niets aan de hand. Hij vertoonde alleen wat haastige en slordige trekjes. Wat dat betreft hoefde hij aan niemand meer verantwoording af te leggen. Dat was anders toen hij weer begon te publiceren na lange tijd van zwijgen door de katastrofe met mijn moeder. Hij was beroemd en berucht om zijn nauwkeurigheid. Hij beweerde nooit iets zonder een overvloed aan controleerbare gegevens. Daarbij hield hij meestal nog een slag om de arm. Ook dat is een manier van leven. Af en toe legde hij in een zorgvuldig gecomponeerd, zij het niet briljant geschreven artikel rekenschap af van zijn onderzoek. Toen hij ouder werd, zo tegen de tijd dat mijn moeder meer het huis begon te verlaten, nam de frequentie van zijn publikaties af. ‘Ik weet te zwijgen’, zei hij eens, toen ik vroeg of er weer eens een stuk van hem zou uitkomen. Vlak voor mijn moeder uit zijn leven verdween, publiceerde hij voor het eerst sinds twee jaar een uitgebreid relaas van zijn naspeuringen naar een aantal achtergronden van de Belgische Opstand. Dit artikel veroorzaakte geen sensatie, maar zette een aantal zaken nog eens zorgvuldig op een rij. Gedegen werk, uitstekend demonstratiemate- | |
[pagina 82]
| |
riaal, maar geen nieuwe opening. Toch was hij zelf tevreden met het stuk. Het ging hem, waarschijnlijk door de problemen die mijn moeder opwierp, niet meer om de eerste prijs, maar om de race uitlopen, iedere keer dat hij meedeed. Hij was nog niet afgeknapt. Hij had nog iets over bij de finish, zijn prestatie kon zonder meer worden bijgeschreven in het boek der uidopers, dat niemand ooit raadpleegt. Daarna was het vier jaar stil om hem heen. Nadat de zaken thuis waren geregeld, begon hij weer te studeren. Maar hij hield zich nu meer dan ooit bezig met organisatorisch en didactisch werk, waarbij hij niet aan zichzelf hoefde te denken. Wel speelde door zijn hoofd de datum van een nieuwe race tegen het uurwerk. Die wedstrijd werd steeds opgeschoven. Maar nooit afgesteld. Hoe langer hij niets van zich liet horen, hoe moeilijker het werd opnieuw te beginnen. Het publiceren van een artikel werd een obsessie voor hem. Hij begon er zelfs met ons over te praten, hetgeen de eerste tijd nog wel bevredigend werkte. Hij wilde zijn theoretische beschouwingen nu zichtbaar maken, whatever that may be. Hij vroeg zich af wat dorre feiten te betekenen hadden. Kreeg je zo een inzicht in de ellende, dat wil zeggen een zodanig inzicht dat je de geschiedenis kon gebruiken voor het te lijf gaan van hedendaagse en toekomstproblemen? Hij kon het ons nauwelijks uitleggen. Hij bedoelde: mijn eigen jaartallen geven aan dat ik gewerkt heb. En ik heb twee kinderen voortgebracht. Mijn vrouw is verdwenen. Zij is nooit gevonden, en dus is zij vastgeraakt in het riet, vermor- | |
[pagina 83]
| |
zeld door de schroef van een schip, of bedekt door bladeren en zand in een kuil. Ik ben een man die al zijn rust, zijn hoop uit handen zag gegrist. Is dat het niet waar het om gaat? Of zijn het de feitelijke data van mijn leven? Hij zat elke avond aan zijn schrijftafel en tekende poppetjes. Hij ontwikkelde zich tot een begaafd cartoonist. Maar dat interesseerde hem niet. Hij zocht zichzelf terug. Hij wilde in de spiegel kunnen kijken en glimlachen. Hij begon toen ook werkelijke avances te maken tegenover zijn studentes. Sommigen vonden dat best interessant, en zo geraakte hij een enkele keer te bed met een jong meisje, dat al gauw ontdekte dat deze vlotte lieve leermeester bij het vorderen van de nacht steeds zorgelijker en vermoeider werd en alles miste van een flitsende briljante geleerde. Toen schreef hij zijn stuk en het was een slecht stuk. Gedeeltelijk mocht het een onderzoek worden genoemd, en voor een ander deel herkauwde hij wat hij allang wist en had beschreven. Verder bestond het uit goedkope cultuurfilosofische beschouwingen, terwijl zijn stijl er nog beroerder op werd. Hij tekende het leven aan hoven waar hij nooit geweest was, terwijl ik me ook niet aan de indruk kon onttrekken dat dit soort hofleven ook al in de tijd waarin hij het liet spelen, alleen nog voorkwam in slechte romans. ‘De koning zat aan tafel’, schreef mijn vader, ‘en staarde in de diepe paarse gloed in het kristal. Hij nipte aan de wijn en schurkte zich behaaglijk in zijn stoel. Maar buiten gonsde de atmosfeer van geruchten over zijn aanstaand einde. Liefderijke handen | |
[pagina 84]
| |
streelden hem en de orgasmes die hij beleefde hadden niets gemeen met de schok van de naderbij sluipende dood. Hij liet zich aan dit alles niets gelegen liggen. Of voorvoelde hij zijn lot? Zweefde hij al weg naar de gelukzalige velden die zijn huisprediker hem elke ochtend voorhield? Hij omarmde een van zijn jonge maîtresses en goot wijn uit de karaf in haar decolleté. De gehorige muren lieten zijn gelach door. Maar buiten morde de menigte en het land achter hem was kaal en verrot.’ Ik geneerde mij voor mijn vader. In plaats dat hij toegaf dat hij op zijn intuïtie had vertrouwd, waar zijn ambitie om controleerbaar te zijn was verdwenen, deed hij het voorkomen alsof hij een nieuw belangrijk hoofdstuk aan zijn wetenschappelijke bestaan had toegevoegd. In zekere zin had hij daarin gelijk.
Wij liepen tegen de wind in. Bijgeloof deed ons de gedachte aan de hand dat onze hoofden zouden schoonwaaien van kwade dampen. Na een kilometer begon mijn vader te hijgen. Wij keerden terug. Het leek of wij tegen de wind leunend werden voortgestuwd. Maar eenmaal terug in het mulle zand ploegden wij voort als vanouds. Ik voelde mij niet onprettig. Maar mijn vader vergde met deze wandeling te veel van zijn uithoudingsvermogen. ‘Mijn god’, hijgde hij, ‘ben ik nou gek of zijn we het allebei?’ ‘Jij bent het pa’, zei ik. ‘Ik voel me wel lekker.’ Ik opende het autoportier voor hem en hij liet zich | |
[pagina 85]
| |
moeizaam op de voorbank neer. Het lampje boven de achteruitkijkspiegel wierp een flauw licht op zijn gezicht. Hij zag er beroerd uit. Een oude opgeblazen man die te veel had gegeten. Hij hijgde nog steeds zwaar. Thuis gekomen leidde ik hem naar de bank in de zitkuil, schonk mezelf een glas cognac in en informeerde hoe hij zich voelde. Hij maakte zijn boord los en trok zijn das naar beneden. Hij wilde rechtop gaan zitten, maar liet zich terugvallen. Zijn darmen borrelden luid. Toen mijn moeder pas was verdwenen en wij over de eerste schrik heen waren en hij zich weer begon te soigneren, had hij lange tijd iets gedistingeerds gehad: een ongebroken, zij het op de proef gestelde geleerde. Job die de as welke hij over zijn hoofd strooit nog altijd bij de Bijenkorf koopt. Hij wuifde al het medelijden weg. En trok in dit gebaar het mededogen naar zich toe. Hij droeg zijn lot en zo zette hij anderen aan hem te waarderen. 's Avonds troffen we hem vaak heel wat minder onverzettelijk aan op de bank. Hij dommelde dan en de wilskrachtige getergde trekken waren van zijn gezicht gegleden. Hij had geen grap meer bij de hand en wilde met rust gelaten worden. Wanneer ik hem niet had gekend als de man die nu in zijn vrije tijd onderuitgezakt naar de t.v. lag te kijken, dan zou ik op hem afgeknapt zijn. Tijdens de maaltijd had hij zich nog een taak gesteld. Hij wilde op de hoogte blijven van wat wij deden. Na het eten was hij uitgepraat. De façade waarvan hij zich noodgedwongen bediende was breekbaar geworden. Ik | |
[pagina 86]
| |
voelde mij dan meer met hem verwant. Op dit moment zaten we beiden uitgezakt tegenover elkaar. Buiten nam de wind toe. In het suizen van de wind, ver van ons vandaan, bewoog het riet, en een witte gedaante schoof het water in en begon met langzame slagen de rivier af te zwemmen. Een eind verder klom zij aan land en daarna, in een volgende windvlaag, werd zij opgenomen en naar ons eiland geblazen, en daar stond zij opeens, zoals altijd, tussen ons in, en zoals altijd was zij onzichtbaar en onhoorbaar, en toch wisten wij dat zij ons aankeek, even moe en ongelukkig als wij in de dagen die volgden op haar verdwijning. ‘Ik was vanmorgen in de stad’, zei ze op een dag. ‘En ik verdwaalde. Ik wist opeens niet meer in welke richting de Leidsestraat was. Gek hè?’ ‘Wat moest je in de stad doen?’ informeerde ik. ‘Ik was aan het winkelen’, zei mijn moeder. ‘Zo maar aan het winkelen?’ Zij lachte. ‘Zo zijn vrouwen’, zei ze. ‘Of zijn ze niet zo? Wat zeg jij?’ ‘Natuurlijk zijn ze zo’, antwoordde ik. ‘Weet je’, zei moeder. ‘Halen jullie straks Chinees, we hebben vast allemaal trek in Chinees.’
Ik heb vaak geprobeerd om mijn moeder voor de geest te halen zoals zij werd afgeschilderd door mijn vader toen zij nog leefde. Dan wandelde hij met mijn zusje en mij op zondagmiddag langs de Zuiderzeedijk en vertelde ons hoe vrolijk zij was als zij met hem op vakantie ging, en hoe gek hij het vond dat ze altijd | |
[pagina 87]
| |
zijn sokken telde als ze weggingen en ook bij hun thuiskomst. ‘Dan was er altijd één paar meer!’ zei hij opgewekt. Hij vertelde altijd vreemde verhalen, waarin mijn moeder een grappige rol vervulde, dat wil zeggen: zelf moest hij er altijd om lachen. Zo verzamelden zij eens herfstbladen om tussen de pagina's van boeken te drogen. En hij vertelde erbij dat thuis de kamer vol bladeren kwam en dat hij geen boeken genoeg had om ze allemaal in op te slaan. ‘Ze kon wel een winkeltje beginnen met die bladeren!’ riep hij enthousiast. ‘En neem maar aan dat het een succes geworden was ook!’ Wij knikten beleefd. Ik interesseerde mij meer voor voetballen dan voor de hobby's van mijn moeder en ik voelde me trouwens ook altijd wat gegeneerd door al die verhalen over vroeger, toen wij er nog niet waren. Mijn zusje liet nooit iets los over haar gevoelens ten opzichte van mijn ouders. Tot mijn moeder weg was en zij niet meer kon ophouden over haar te spreken. Zij was altijd een stil meisje geweest, dat veel in boeken las, tot groot genoegen van mijn vader. Moeder en zij hadden een goede verstandhouding. Ze hadden nooit ruzie en zaten vaak bij elkaar. Nu weet ik bijna zeker dat mijn zusje meer afwist van de omstandigheden waarin mijn moeder leefde. Maar zij realiseerde het zich waarschijnlijk onvoldoende. ‘Ik denk niet dat ik zal trouwen’, zei ze veel later. ‘Ik zou het niet kunnen aanzien dat alles waarvan ik houd langzaamaan minder wordt en begint te kraken. En dan opeens loop je elk moment naar het kerkhof. En het ergste is als je degenen van wie je het | |
[pagina 88]
| |
meeste houdt gaat begraven. Weet je Lodi, het feit dat we haar nooit hebben kunnen begraven betekent gewoon dat ze op een heel slimme manier zelfmoord heeft gepleegd. Want ze was altijd verschrikkelijk zenuwachtig als ze naar een begrafenis moest.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik. ‘Sprak ze daar wel eens met jou over?’ ‘God Lodi, ik was twaalf!’ ‘Je moet je iets herinneren’, zei ik. ‘Met jou praatte ze toch wel eens over bepaalde dingen.’ ‘Wat voor bepaalde dingen?’ ‘Nou ja’, zei ik. ‘Dingen die vrouwen aangaan, of die vrouwen elkaar vertellen of zo.’ ‘Wanneer ze ongesteld zijn geworden, bij voorbeeld?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Ik was twaalf.’ ‘Zei ze ook nooit iets rots over pa?’ ‘O nee, ze prees hem tegen de klippen op.’ ‘En dat ze 's avonds wegging, en al die kroegen, waarvan wij niets wisten. Ze pikte daar natuurlijk ook kerels op. Ging met ze naar bed. En dan pa, altijd aan het studeren, de halve nacht achter dat bureau. Een heel klassiek beeld van de geleerde met horentjes op. Hoorde je daar nooit wat over?’ ‘Ze zat daar maar in die cafés’, zei mijn zusje. ‘En iedere man die haar aansprak die praatte tegen een muur. En het ergste is: je komt nooit achter de oorzaken. Het is bijna niets. Wat betekent het nou nog? Een man achter een bureau. Studeren. Is dat een reden om er de brui aan te geven? Duizenden proberen iedere avond om iets wijzer te worden. Wat zegt het | |
[pagina 89]
| |
allemaal? Dacht je dat het haar trouwens niet gelukt zou zijn hem achter die schrijftafel vandaan te krijgen als ze dat werkelijk gewild had? Als ze dacht dat hun leven daardoor anders zou worden, luchthartiger? Het is een beetje gek Lodi, dat je zo ongecompliceerd over haar denkt, als een vrouw die maar wat aanrommelt met haar leven.’ ‘Hoe wist je dat van die cafés?’ vroeg ik. ‘Dat heb ik begrepen’, zei mijn zusje. Zij was de enige met wie ik wel eens over onze moeder sprak. Na het overspannen begin van onze bewijsvoering dat ze er zelf niet slechter op geworden was na haar daad (waarvan in ieder geval de uitwerking afschuwelijk was, en daarom begonnen wij ver van de werkelijkheid, in een land van goede luim) probeerden wij voorzichtig achter de waarheid wat betreft de inhoud van haar leven te komen. Nadat mijn zusje medicijnen was gaan studeren, zag ik haar niet vaak meer. Ook mijn vader bezocht zij maar zelden, hoewel hij haar studie betaalde. Wel liet zij door haar afstandelijke houding kleine tekens achter betreffende de schuldvraag. Zij wist meer dan wij dachten, en toen zij die kennis opdeed was zij tien, elf jaar, een kind waartegen waarschijnlijk diep in het geheim gepraat werd. Hoe zouden de wortels van deze kennis haar begrip voor de werkelijkheid verminkt hebben? Misschien was het wel andersom, bewaarde zij een zuiver beeld van onze moeder, die aan haar bedje zat zonder pose, omdat zij bij voorbeeld dacht dat ze het toch niet begreep.
Mijn vader was inmiddels languit op de bank gaan | |
[pagina 90]
| |
liggen. Hij zei dat als hij zijn hoofd schuin rechtop hield, het draaien wel meeviel. Hij sloot zijn ogen en viel onmiddellijk in slaap. Ik had hem zelden zien slapen. Wel vaak over slaap horen klagen, in zijn beste jaren, toen hij nog veel werk kon verzetten en bijverdiende met het recenseren van historische romans. Zijn bespiegelingen brachten weinig op, en de romans kwamen er altijd slecht af. Meestal handelden die stukken trouwens over één opmerking van de schrijver die hem in het verkeerde keelgat was geschoten. Goeie ouwe tijd. Waar het ratelen van de schrijfmachine onze avondgymnastiek begeleidde. ‘Ik kan niet meer uit mijn ogen kijken’, zei mijn vader, nadat hij de krant ostentatief had opengevouwen op de bladzijde waar zijn stukje was geplaatst. O lieve idiote intellectuelen aan de klaagmuur van hun ambities. Hoorde hij mijn moeder tegen hem praten wanneer hij op de toetsen sloeg? Vergat hij niet ons voor te lezen uit ons kinderboek? De enige keer dat we hem echt moesten ondersteunen was op het vijfentwintigjarig huwelijksfeest van zijn broer, die geen kinderen had en ons met ons vieren uitnodigde ter verhoging van de feestelijkheid. Pianist met een bord eten achter scherm. Hoempapa, de dames steeds meer aan het giechelen. Ik voelde mij een beetje gegeneerd, ik was veertien, en ik danste nu eens met een nichtje, dan weer met mijn moeder omdat mijn vader zei dat ik op dansles zat en nu maar eens moest tonen wat ik kon. Zelf kon hij niet van de glazen afblijven. Ging proevend langs de tafel, waaroverheen steeds meer gemorst werd. Alexanders Ragtime Band. De pianist | |
[pagina 91]
| |
had een beetje een rooie neus, en hij neuriede en stampte met zijn voet en bemoeide zich met de gang van het feest door ons op te hitsen. ‘Is dat de foxtrot?’ riep mijn moeder luidkeels, en vervolgens boog zij zich een beetje voorover en fluisterde in mijn oor: ‘Dat is de foxtrot Lodi’, en zij glimlachte en zei: ‘Nu mag je best weer gaan zitten.’ Iets later op het feest, toen de dronkenschap bij mijn vader ieder ogenblik kon uitbreken, waarna hij zou bewijzen dat Napoleon niet had bestaan, zat hij een ogenblik naast mijn moeder. Hij had zijn hand met een teder gebaar tegen haar wang gelegd en vroeg haar ten dans. Terwijl zij keurig stijldansten, zoals zij het geleerd hadden, tussen de springende familieleden, begonnen zij heel onopvallend met elkaar te vrijen, terwijl zij misschien bezig waren afscheid van elkaar te nemen, toen al, maar deden zij dat niet him hele leven? Wat trok mijn vader naar het verleden? Zocht hij er naar hoopvolle tekens? Uit zijn artikels bleek nooit dat hij er een gevonden had. Hij danste met mijn moeder op een feest van zure wijn en vet eten. Zij streek met haar wijsvinger langs zijn neus. Ik keek naar hen en voelde mij ongemakkelijk. Zo zelden zag ik hen dicht bij elkaar. Maar natuurlijk waren zij soms in elkaars buurt, lagen zij in één bed, wisten zij bijna alles van elkaar. Waarom waren zij bij elkaar gebleven, vlak voor de oorlog, toen Europa al begon te kraken? Voorspelde hij haar in zijn onschuld toen een fantastische toekomst, en had hij even later zoveel troost in huis dat zij bij hem wilde blijven? Ik probeerde hun beeld in mij op te roepen. Hoe | |
[pagina 92]
| |
verhield mijn interpretatie zich tot de werkelijke gebeurtenissen? Ik herinner mij dat ze de volgende dag ruzie hadden over het vele drinken van mijn vader. Hij verweet haar ordinair gedrag bij het afscheid. Mijn zusje en ik zaten er stilletjes bij, wij dronken jus d'orange. ‘Ik kan net zo goed weggaan als ik me niet meer kan uiten!’ riep mijn vader pathetisch, terwijl de drankzuchtige kater grommend in zijn schoot lag. Daar had je het weer: weggaan, achterblijven. Zij kusten elkaar na afloop van de ruzie en glimlachten teder naar elkaar. En ik voelde mij treurig. Zoals gezegd werd hij op het feest van zijn broer verschrikkelijk dronken en hij bewees niet alleen dat Napoleon nooit had bestaan maar verklaarde en passant dat ook Hitler niet meer was dan de fictie van een paar overspannen joden. Het werd een beetje stil, de pianist zette luid hummend een carnavalsschlager in, mijn vader ging zitten, steunde zijn hoofd in zijn handen en zijn ogen vielen dicht. Maar daarvoor, toen Napoleon nog niet was uitgerukt, nam hij mijn moeder in zijn armen, en zij legde haar handen in zijn hals. Nu ik dit terugzie, in deze kamer, waar het koud wordt, omdat de nacht voortgaat, terwijl mijn vader, zelfs als wij iets te bespreken hadden, dat niet zou kunnen, denk ik dat zij beiden dachten: waarom wilden wij bij elkaar wonen en kinderen maken, waarom hebben wij ons leven volgestouwd met dingen die wij stuk voor stuk zullen verliezen. En: blijf bij mij, maar je blijft niet, een van ons gaat het eerst. Het is onaanvaardbaar, maar het gebeurt. Je | |
[pagina 93]
| |
had nooit mogen komen, en toch kwam je, en wij wisten beiden zeker dat het voorbijging, en het was net of wij ons dat pas na een aantal jaren begonnen te herinneren. Hij had haar nooit losgelaten. Maar wat kon hij nu nog anders doen dan de dingen die haar ooit hadden toebehoord, om zich heen uitstallen? Ver van iedereen, op een plaats die wie weet hoeveel voor hem betekende in de herinnering van zijn prille jeugd. Misschien had hij er 's avonds in zijn eigen werkkamer over zitten nadenken hoe hij zijn eigen latere geschiedenis zou moeten veranderen. De zwarte strepen van te veel afdraaien eruit halen. De oneffenheden gladstrijken. De mooie momenten eruit knippen, zoals filmoperateurs doen, ten bate van hun eigen collectie. En dan zou je de doden weer kunnen opwekken en een andere kant opsturen. Ver weg, waar je hun sterven niet meer hoeft mee te maken. De ouderdom veranderen in jeugd. Jeugd fixeren. Ja, als dat allemaal eens kon. Maar de koning zat aan tafel en dat van die jonge maîtresses was allemaal onzin. Hij sloot zijn ogen en toen hij die even later opendeed, lag er een groot open veld aan zijn voeten, helemaal voor hem alleen.
augustus/oktober '73 |
|