een soort op grasland aangelegd bos, doorsneden door een riviertje.
Op het eiland waren verder een vakantiehuis voor bejaarden en, om de zaak weer recht te trekken, een whiskystokerij.
Er waren nogal wat soldaten op de boten.
Paul keek om zich heen of hij Senkar zag. Zijn ogen vielen bijna dicht van de slaap. Het was tien uur in de ochtend en hij was nu precies vijf uur geleden naar bed gegaan.
Hij zou beslist een halve liter koffie moeten drinken wilde hij bijkomen. Met drinken wachtte hij liever even tot het eiland. Voor het eerst voelde hij zich prettig op zee, het water om hem heen glinsterde, hij moest zijn ogen sluiten en zo viel hij in slaap met op de achtergrond de geluiden van motor en bemanning. Boven hem krijste een meeuw.
Deze zin maakte hem wakker. Net draaide hij zich om naar de luidruchtig fluitende koksmaat, toen hij Asquit waggelend zag terugkomen van even weggeweest, met kromme benen, om zich heen spuwend als de in één lichaam geconcentreerde bemanning van een walvisvaarder.
- Kijk eens! Kijk voor je! riep Asquit met een betoverend plat accent.
Voor hem, in de verte, doemde een rotsachtige kust op, nog wat nevelig, belangrijk toenemend in omvang telkens als hij zijn ogen sloot en ze tien tellen later weer opende.
Asquit kwam naast hem zitten.
- Vanmorgen nog heb ik Gossep gesproken, zei hij geheimzinnig. Ze vroeg toevallig waar je bleef. Ze zag er slordig uit, niet om aan te zien, degoûtant, alleen omdat...
- Omdat? vroeg Paul.
- Ik heb haar opgekalefaterd, sprak Henri trots in de taal der zeerobben.
- Jezus, zei Paul. Ik wil haar niet meer.
Dat wist hij niet zeker.
- Ze wil jóu niet meer, verbeterde Asquit. Als je in haar