| |
| |
| |
1
Langs Pjilnok liep één trein. Hij stopte in het smerige station dat buiten de noordoostelijke muur lag, kwam fluitend in beweging als een bel ging en verdween in de verte, na eindeloos wachten, voorbij de weg naar de moerassen, het binnenland in.
De trein vervoerde varkens, koeien en onfrisse groenten, naast de reizigers. Je kon natuurlijk (maar evenmin natuurlijk als over de spoorweg) via zee komen. Vanaf het wiebelende dek keek je dan recht op de haven van Pjilnok, vooral op wat links daarvan was, de heuvel met de oude stad, terrasgewijze maar verder schots en scheef daarop neergeplant. Sommige huizen waren wit.
Dan kwam het schip dichterbij, misschien hoorde je vlakbij de trein huilen en dacht: wat klinkt de stoomfluit van dit schip veraf, het is alsof ik er al ben, maar het moest allemaal nog komen: de twee kaden, een paar half vermolmde loodsen, de oude kadeknecht met de vrolijke naar zijn god omhooggerichte snor en de kwaadaardige man met de pijp en de loerende oogjes, waar zelfs de hoeren niet op intippelden.
Van uit Pjilnok gezien vertelden de rookpluimen op zee: het is vandaag opschieten, uitkijken; vooral in september wanneer de studenten kwamen en de studentenmeisjes, die jaarlijkse teleurstelling voor velen.
27 september. Een dag zonder onweerskoppen (dagelijks verschijnsel in het natte najaar van Pjilnok). Vandaag zal de boot aanleggen. De rookpluim, de pijp; reeds worden sommigen onrustig, uitkijkend over het vlakke water. Kijk, zei de oude met de klimsnor (schipperstrui, touwsandalen, op de borst een klein rood anker, gemeenteambtenaar zo- | |
| |
als zijn collega), kijk eens vooruit, recht vooruit, wel eens spoken gezien? Daar.
Hij wees, maar er viel niets te zien. Vreemd kon het daar spoken, zei de oude, alsof hij iets geheel nieuws verkondigde. Misschien voelde hij zich wel een profeet. Profeten zitten ook niet altijd vol noviteiten.
Er stonden heel wat mensen om hem heen.
Het zal wel, zullen de kinderen gedacht hebben, die niets geloven voordat het bewezen is, behalve voor de hand liggende onwaarheden.
En de hospita's die toestroomden (geef ons brood en spelen) dachten aan hun jongens die het altijd lieten spoken en toch zo zelden bij hen, en zij zeiden: jazeker, smeerlappen zijn het, meiden meneer, vuile stinkzwijnen.
Hoe ongaarne zouden zij hun verhalen missen.
Vreemd kan het spoken, zeurde de oude man. Schuim, zoals schuimtaart, maar veel schuimender, wit, bibberend wit mag ik wel zeggen, als communiegangers, jazeker, witte vogels die met roze onderlijven op de stuurhut schuilen, de stomkoppen.
O, o, o, zeiden enkele vrouwen, met roze onderlijven. Reuzenvogels zoals je nooit zag.
In de vlakte bij de zee - het regende niet en zoals meestal was het warm -, stond een aantal mensen, inwoners van een kleine stad, naar de lucht te staren waar een vliegtuig doorheen trok met gering lawaai.
Lawaai was er beneden wel, het groeide met de menigte; sandwichjongens verschenen met borden waarop stond:
Bij mevrouw Standeker kamers met douche en... ontbijt op bed!
En een ander:
Geen ontbijt op bed bieden wij onze gasten, wel discretie
Waarachter men als begin van alle discretie het uitroepteken had weggelaten.
Pjilnok had een universiteit, een klein centrum van wetenschappen, ver van de bewoonde wereld, voortdurend
| |
| |
bezig die bewoonde wereld door te laten dringen tot de restanten der onbewoonbaarheden in het stadje.
Hoe exclusief Pjilnok was kon men afzien aan de hoogleraar in de taalfilosofie en wat je daar wilt bijdenken, Cromwell, die, gezegend met een Engelse vader, hier was geboren, opgegroeid, hoogleraar geworden, toen wijs, wijzer - maar hij was er nog steeds.
Dit is zo ongeveer wel alles wat je kunt overkomen lieve vader, schreef eens een student, en hij vertrok, de stoomfluit loeide, niemand op de kade met borden als Tot ziens bij het Oogstfeest en dergelijke. In wezen viel er niets te oogsten. De student stond op het schip en zag het land kleiner worden. Niemand die tot hem sprak. Geen drinkwater, geen pillen; het schip begon te zwaaien, hij dacht ‘ik wil terug’ en herinnerde zich hoe ziek hij was geweest toen hij aankwam. Wie naar Pjilnok toekomt of er vandaan gaat wordt er misselijk van.
De meesten bleven en onttrokken zich al spoedig aan het leven aan de oppervlakte, waarop de borden speculeerden, die een normale omgang al bij voorbaat onmogelijk trachtten te maken.
Beleefd aanbevolen:
Voor kleine klusjes steeds mijn zoon. Mevr. Khan.
Soms vol plannen:
Ja kom erbij gezellige sfeer. John!
Tintelend van een aanstekelijke humor:
Bij mevrouw Desmond geen zorgen voor de nacht van morgen.
Altijd elektrisch licht.
En ten slotte waren er de ongeletterden die toch maar al te graag iemand in de kost zouden hebben:
Mot je kommen. Bij Betsie Vulk.
En degenen die bleven, woonden min of meer onopgemerkt (maar zij merkten elkaar op) tussen muur en universiteit, in oude huizen, maar niet zo oud als die daar op de heuvel, boven de zee.
| |
| |
In die oude buurt woonden maar weinig studenten. Wel woonden daar de havenmeesters, een enkele geestelijke, schilders (twee stuks) en de stadsbeiaardier, niet te vergeten wat obers, de dichter Begoresj (soms) en de glazenierster Gossep.
Om daar te komen moest je een steile, in de rots uitgehouwen trap beklimmen, bijna onmogelijk na veel regenval. De trap had geen leuningen en bovenaan stond ook geen bankje met in gotische letters uitgesneden ‘rust eens lekker opa’, er stond wel een openbare pisbak vlakbij, maar niemand die zo hoog geklommen was had nog behoefte. Niet alleen de moed was hem in de schoenen gezonken.
Onderaan de heuvel, die ook zonder muur een geheel eigen uitzicht op en bescherming tegen vijanden had geboden, onderaan dit stinkende, want zeer onhygiënische deel van Pjilnok, lag nog een niet onaanzienlijk stuk, vijf keer zo groot als de bovenstad.
Er was een park vlakbij de universiteit, in het noorden, vandaaruit waren er verschillende wegen naar het plein van de Verlaten Minnaar, een enigszins dik opgelegde naam, maar het is zeker dat elk plein hem met recht zou dragen.
Vanaf de kade kwamen twee hoofdstraten uit bij het beeldje van een jongen zonder kleren die een tas om zijn naakte schouders droeg, waar misschien zijn broek inzat; hij had zo'n klein penisje waar elke beeldhouwer uit bescheidenheid zijn helden mee uitdost, of anders uit wroeging, om zijn vrouw te tonen dat het best anders kon, dat hij beterschap beloofde, dat hij haar zou laten slapen deze hele lange winter, dat zij rustig aan de vaat kon staan en rustig aardappelen mocht schillen; dit alles toonde het beeldje. Er zat een slot op het tasje en misschien was hij het sleuteltje kwijt of had zijn vriendinnetje dat meegenomen; op de grond lag een hoed met drie rozen, van steen, zeiden de echte in de steek gelaten minnaars, hij heeft hem naar zijn kop gehad.
| |
| |
De twee straten waar het jongetje op uitkeek heetten: Straat van de Ommuring en Straat van de Gevangenen, namen die duidden op een wild verleden van de stad, waarin gevangenen ontvluchtten en te hoop liepen en werden afgeslacht, doodgeknuppeld, op de hoofden van de vijand uitgestort, gedoopt in pek en brandend als fakkels.
Hiervan overgebleven was een barbaarse mythologie, verteld door de oude, erkende verhaalmakers van Pjilnok, die om deze reden zeer bejubeld werden.
Er waren ook vrouwelijke gevangenen geweest. In werkelijkheid nooit, maar wat is de werkelijkheid tegenover verhalen waarin legertrosvrouwen ziek en vooral hongerig de poorten binnentrokken, hongerig nog het minst naar voedsel.
Ze waren dus buitengebleven, die vrouwen, ze waren langzaam achteruit gedreven, ze zakten weg in de moerassen en zwollen op. Het landschap, de bomen, de kraaien verroerden zich nauwelijks, het water met het drijfgewas gaf even mee.
Het moeras had Pjilnoks vijanden in vroeger tijden naar de nederlaag gevoerd, en niet de helden, die dappere voorgangers, gekleed nog bijna in dierevellen, gewapend met stokken en vuur waarmee zij het land konden platbranden tot de moerassen.
Maar dat doet er niet toe.
Vanaf het plein liep een andere straat naar het zuidwestelijke stadsgedeelte, uitlopend op de kazerne, een uitgewoonde zwijnestal die eertijds met veel plechtig vertoon was overgedragen aan de eerste garnizoenscommandant, een doodsbange man met een vrouw en drie kinderen en een hinderlijk gevoel van overbodigheid.
Inderdaad, bij de allereerste belegering lag deze leider, ver van huis en werkterrein bij zijn maîtresse, een halfbloed met borsten als pompoenen en een stem als een zingende zaag.
| |
| |
Nu woonden in de zuidoosthoek: vijftig soldaten, drie officieren, twee onderofficieren, zeven paarden, overdag de juffrouw van de kantine, 's nachts nog geregeld verschillende meisjes, benevens wat ongedierte, veel konijnen en een varken.
Tijdens hun diensttijd in Pjilnok werden de soldaten niet overgeplaatst, en daardoor al spoedig bekend bij een ieder, vormden zij een niet te onderschatten aanwinst. Voor de kroegen, de bordelen, vooral voor het park.
De hoofdofficier, kolonel Senkar, een lenige man met een sikje, was een laks zwijn, daardoor buitengewoon geliefd binnen de kazerne en daarbuiten, gewillig slachtoffer van de listen van zijn jongens, mits dezen hun plannen en voornemens verpakten bij een smakelijke fles drank.
Hij liep naar de vijftig en was ongetrouwd.
De diensten van de wakkere troep die hij onder zijn hoede hield, waren velerlei. Zo had men, in willekeurige volgorde:
- | twee man; patrouille boven op kazernemuur. Is vijand in aantocht? Zo ja, kolonel Senkar zou het op prijs stellen dit bericht te vernemen; |
- | drie man; zaterdag, station. Gaat ieder ordelijk naar huis? Zo nee, ja, tsja, dat mag niet; |
- | een man bij de gevangenis waarin het varken; |
- | drie man in dagelijks verschoond uniform in een jeep door de stad, niet te vlug, niet te langzaam, maar wel indrukwekkend doorrijden, ook na die kroeg; |
- | éen onderofficier traint wekelijks de garde der studen-tenschietverenigingen. God moge hem behoeden; |
- | een aantal soldaten, zich oefenend. Gelukkig was iedereen vergeten waarin. |
Nou kun je tenminste eens met eigen ogen zien waar je belastingcenten naartoe gaan, zei de rijkste man van Pjilnok tevreden. Hij was wijnhandelaar, hij leverde aan alle kroegen, zijn omzet was niet onbeduidend, zijn naam is onbe- | |
| |
langrijk, klinkt Spaans of Portugees, hij bezat veel huizen, vooral in de betere buurt, ten zuiden van de oostpoort, hij stond op goede voet met heel het leger, hij leverde, zij leverden hem.
Hij had wijnplantages twintig kilometer verderop. Vaak hielpen de soldaten, niet prijzig, wel gulzig. Gedurende die tijd, of liever: even na het werk, leverde hij gratis in ongelimiteerde hoeveelheden. Aan hem zou een ouderwetse vijand veel gehad hebben, hij was een ondermijner. Maar er zijn geen ouderwetse vijanden meer.
's Zomers boden twee officieren zich aan, de dochters van de rijkaard te chaperonneren, buiten de poorten, waar het goed wandelen was. Zo werd vanwege het leger gezorgd voor de belangen en de veiligheid van de familie van deze gezeten inwoner van Pjilnok. (Ach, die wandelingen.)
Vanaf de kade liep een weg langs de zuidmuur naar de kazerne toe, beschut door struikgewas en bomen. Muggen, vliegen, allerlei hagedissen en padden beangstigden de meisjes die daar wandelden, daarom wandelden zij nooit alleen. Soms waren zij vergezeld door een soldaat, met open hemd, het borsthaar krullend als de versieringen aan het hek van de wijnhandelaar.
De weg eindigde bij de kazerne, er was daar een uitvalpoort, maar het ging toch om de muur, die genoemd werd: Muur van de Dromen, een poëtische naam (zo men wil). Sommigen noemden hem: Muur van de uitstorting. Muur van het delirium, Muur van de woestheid van de weigering. Muur van de twee vrienden, van het blote meisje, van verzadiging, van vieze woorden en met stalen splinters doorgekraste harten, van een schip waarvan niemand wist waar het naartoe ging, of het de muur over wilde of er doorheen, of dit het schip was van de doden of de plezierboot die een jongen daar gemist had, de arke Noachs of toch de kazerne, neergelaten in een vreemde wereld, de wereld van Pjilnok, waar men hem nooit zou terugvinden,
| |
| |
de opperbevelhebber niet en de generaal van de luchtmacht nog minder.
Daar verdwaalden velen. Op het pad van de haven naar de muur met de verkeerde naam (want voor dromen was het te laat bij dit onwankelbaar symbool van ironie), was in feite geen verdwalen mogelijk. Maar wie aanvaardde graag de terugweg door de duisternis, verslagen en vernederd, wetend: aan het einde wacht geen muur, maar een zee zonder schip, zodat ik vastzit aan dit oord, opgesloten tussen steen en water en moerassen.
Misschien hierom stonden tientallen te kijken naar de rookpluim die groter werd, zich afscheidde van een voorwerp, wankel op de golven, vol mensen, zeeziek na twee dagen varen, die in godsnaam geen behoefte hadden aan het grootse welkom dat mevrouw Standeker haar mannelijke gasten had te bieden of aan de kom erbij gezellige johnsfeer, noch aan Betsie Vulk of de zoon van de kleine klusjes, want niemand had behoefte aan het kleine klusje, noch aan het grote, noch aan wat dan ook te land, ter zee of in de hemel, als je eenmaal op een schommelende, stinkende kolenboot vlakbij Pjilnok was gekomen en je het geschreeuw kon horen van hen die op je uit waren, op je geld, op je hoofd, op je buik die je zojuist voor de zoveelste maal via kop en kont had proberen te legen, maar er kwam allang niets meer uit.
Welkom in Pjilnok.
Pjilnok heet u welkom.
Mot je kommen. Bij Betsie Vulk.
|
|