| |
| |
| |
Den Honderd-en-Achtienden Psalm.
Op den Trant van Dathenus.
David wekt de Gelovigen op, om God te loven, voor de menigvuldige weldaden, die hy syn Kerk bewezen heeft tegen haar vervolgers, Joden, en Heidenen.
Prys God, wiens gunst noit werd volprezen,
Prys God, die om des Heilands wil,
Ons syn genade heeft bewezen.
Prys Isr'ël, prys hem, zwyg noit stil.
Verhef syn lov met vreugde-zangen,
| |
| |
Leer elk de goedheid van den Heer:
Nu hy voldaan heeft uw' verlangen,
En synen Zoon gezonden neêr.
Staak Priester-schaar het offer-slagten;
God eischt niets, als een dankbaar hert.
Als werken, woorden, en gedagten,
Waar door syn naam geprezen werd.
Gy die God vreest, 't zy Jood, of Heiden,
Leer elk de goedheid van den Heer:
En wilt deez' waarheid doch verbreiden,
Dat Gods Zoon is gezonden neêr.
Als ramp en kruis my nederdrukte,
Zo riep ik God om bystand aan:
Syn almagts hand uit nood my rukte,
En deed my tegen elk bestaan.
Myn toevlugt is de Heer der Heren,
Dies vrees ik voor geen vyands magt.
Hoe kan een mensch Gods gunstling deren?
De mensch verstuivt voor Godes kragt.
| |
| |
God zend een heir, dat my verdedigt:
Dies zal ik met verheuging zien,
Dat ieder, die my heeft beledigt,
Zal sneuv'len, als hy tragt t'ontvliên.
't Is beter op den Heer te bouwen,
Als op den grootsten Vorst, of man.
Wil God, hy helpt ons uit benouwen,
De mensch helpt, als hy helpen kan.
Het Heidendom kwam my bespringen,
En heeft gewoed, vervolgt, gedood.
Maar God, schoon hy my liet omringen,
Die liet my egter niet in nood.
De Heid'nen spanden weêr te samen,
En vielen woester op my aan:
Maar God bespotte haar beramen.
Dien God beschut, kan niets beschâen.
Geen bie-zwerm valt zo op haar stoorder,
Nog vliegt hem zo verwoed om 't hoofd;
Als op my viel de dart'le moorder,
Wiens magt als doorn-vuur is verdoovt.
Gy Heid'nen dagt my te vernielen,
Dies gy my stiet, en sloeg, en wond;
Maar wie zag oit dat vromen vielen?
Die op God bouwt, gaat noit te grond.
| |
| |
God is myn roem en vreugd-verwekker
Myn trouwe helper, en myn kragt,
Myn zeeg-gezang, en schild-verstrekker.
Die my heeft tot deez' rust gebragt.
Dies zullen hem de vromen loven,
En zingen in de Kerke-tent:
Gods magt gaat alle magt te boven.
En werd van 't Heidendom erkent.
Wyk vyand, wyk, ik zal niet sterven,
Hoe zeer gy na myn leven staat.
Want als my God laat hulp verwerven,
Zo vrees ik voor uw' magt, nog haat.
'k Zal God met niewen yver loven,
En danken voor 't verkregen goed.
Het ware goed dat komt van boven;
Daar alle mensch na wenschen moet.
God tugte my met harde slagen,
Maar 't heeft ten goede meê gewrogt.
Want ik ben beter, door de plagen,
Waar meê de Heer my heeft bezogt.
Zet, zet de ware heil-deur open,
Zo treed ik daar met lov-dank in;
Om met myn voorbeeld elk te nopen,
Te loven God met hart, en zin.
| |
| |
De deur, van 't ketter-rot ontsloten,
Dat is de ware heil-deur niet.
Hier is de deur der gunst-genoten,
Wel hem, die in Gods woord die ziet.
Hier is de deur na 't ewig leven,
Die God syn volk toont door syn Geeft.
Hier zal ik God lov-offer geven.
Nu hy myn helper is geweest.
De steen, dien 't Joods gezag veragte,
En daar het niet woud' bouwen op:
Is nu een grondslag, dien ik wagte,
Daar 't Kerk-gebouw op ryst in top.
Dit is een blyk van Gods vermogen,
Een wonder-werk dat elk verstelt:
Nadien men nu ziet voor syn ogen.
Dat God niet werkt door mensch-geweld.
De Heer heeft nu syn magt bewezen.
Het waarheids-licht is op gegaan.
Dies ik in God verheugd zal wezen:
En loven 't geen hy heeft gedaan.
Voltrek het geen gy hebt begonnen,
O God! voltrek uw heuglyk werk;
Stuit all' die op my zyn geschonnen,
En zegen uw' verkoren Kerk.
| |
| |
Loov hem, die tot ons is gekomen,
Gelyk de Here had beloovt;
Loov, loov die hoop, en troost der vromen,
Gy, die hem aanneemt voor uw hoofd.
De dwaal-nagt wykt voor 't licht des Heren,
Dies zyn wy al te maal verpligt,
Haar, die nog dwalen, te bekeren;
En toe te brengen tot Gods licht.
Gy zyt myn God, u zal ik pryzen,
Met vreugd-gejuich, en zoet gezang.
U zal ik schuldig' eer bewyzen:
En voor geen vyand wezen bang.
Prys God, wiens gunst noit werd vol-prezen:
Prys God, die om des Heilands wil,
Ons syn genade heeft bewezen.
Prys God, ô mensch! en zwyg noit stil.
|
|