David voert de Kerk en Christus sprekende in. De Kerk dankt Christus dat hy is in 't vleesch verschenen, en alles heeft vervult. Christus toont hoe hy over alles heerschen zal, en wat weldaden hy den menschen zal bewyzen. Dan vermaant de Kerk d'ongelovigen, en openbaart haar hoop en vertroosting.
Heer! wy loven uwen trouw,
Nu men na uw heilig woord,
[pagina 58]
[p. 58]
U heeft mondeling gehoort,
Na dat gy sproot uit een vrouw.
De Getuigen, die gy zend,
Maken uw heil-werk bekend.
Christus spreekt.
Als myn heersch-tyd komen zal,
Die van God is toegezegd,
Zal ik doen rechtvaardig recht;
En het volk, op 't aardsche dal,
Dat in zonden legt versmoord,
Doen herleven door myn woord.
'k Heb d'onzinnigen geleert,
Haar afgoden te versmâen:
En het volk, met zond belâen,
[pagina 59]
[p. 59]
Tot den waren God bekeert;
En doen need'rig buigen nêer,
Voor den gunst-troon van den Heer.
De Kerk spreekt den godlozen aan.
Zondaars roem dan op geen kragt,
Nog op eigen-waardigheid:
Maar prys Gods hulp-vaardigheid,
Die dit wonder heeft volbragt.
Dat in Oost, in West, en Zuid,
Noit geen mensch kond' voeren uit.
God verlicht, en God verhard,
Na syn enkel welgeval:
't Zondaars rot hy straffen zal,
En gevoelen doen veel smart.
Want de toorn-wyn, dien hy plengt,
Een gewissen dood aanbrengt.
De Kerk toont haar hoop, en reden van vertroosting.