| |
| |
| |
Aan den zanger en lezer.
DAt 'er niets dierbaarder is, dan de tyd, weet ieder; maar dat ook een boog niet steeds kan gespannen zyn, is niemant onbekend. Onze kragten vlieden zo schielyk heen, als onze dagen, en indien deze naarstigheid vereischen, gene, roepen nu en dan om uitspanning. Allen is 't niet gegeven, hier een middel-maat te houden. Den tyd te verwaarlozen, is schendig; zig zelven te krenken, onbesuisd. Beter middel-maat is 'er niet, als de kostlykheid des tyds met onze zwakheid zo te vermengen, dat men den tyd niet geheel verliest, als men den boog ontsnaart, om de kragten, die door vlyt en arbeid vergaan zyn, te herstellen. Tyd-verdryv is hoog-nodig, maar moet nutheid in hebben, of is een schadelyke tyd-verspilling, en geen tyd-verdryv. De Dicht-konst, hoe zeer die van haar hateren voor onnut werd uitgekreten, heeft my zulk een gewenscht tyd-verdryv verschaft. Want als ik somwylen door bezigheid was afgesloovd, verkwikte my die ziel-roerende konst niet weinig: en deed my de waarheden, die
| |
| |
ik met moeiten had gezogt, en gevonden, met lust berymen, en onthouden. Hier uit is dit werkje, dat ik U E. nu opoffer, gesproten. Vele, die den tytel lezen, zullen mooglyk my beschuldigen, dat ik zwart, wit, en het onnut, nut noem; nadien de Psalmen, Zinspreuken, 't Hoge-lied, en de Klaag-liederen, die ik ten dele, of geheel, voordraag, door beroemde Dichters zo dikwyls, en deftig, voor heen zyn berymd, dat ik niet iets nuts, maar onnodigs, schyn by der hand gevat te hebben. Doch men veroordeel my niet, eer men myn verdediging heeft aangehoort. 't Is waar, veel lov-waardige Dichters hebben voor my de Psalmen, Zin-spreuken, 't Hoge-lied, en de Klaag-liederen op een zoet-vloeienden trant in 't licht gegeven. Voor al heeft ieder getragt, Dathenus in syn Psalmen te verbeteren; en zeer aardig heeft eersts daags Ghysen alle, die 'er in bezig zyn geweest, in een gesmolten. My dagt nogtans altyd, dat 'er in de Psalmen, en d'andere Bybel-stof, iets te doen was, dat nog niemant, van die geen, die my bekend zyn, heeft waargenomen. Alle zyn bezorgd geweest voor 't rijm, en niemant heeft het oog-merk van Gods Geest, dat verr het voornaamste is, aangewezen. Onnut konde het dan,
myns oordeels, niet zyn, indien ik niet alleen op de vloeiendheid van 't rijm, maar ook op 't oog-wit des H. Geestes lettede. Want zoekt men in de Psalmen alleen het vloeiend rijm, zo zal de zanger niet weten, of hy van David, of Christus, van 't Oude, of 't Niewe Testament zingt; by gevolg zal het meeste zingen vrugteloos zyn, om dat het zonder verstand ge- | |
| |
schied. De Zin-spreuken en Klaag-liederen, schoon tusschen beide groot onderscheid is, hebben minder zwarigheid in. Maar in 't Hoge-lied by de letter te blyven, en niet als op hoog-dravendheid, en zoet-vloeiendheid, toe te leggen, verbystert den Lezer jammerlyk, en doet hem denken, dat Salomon, in dat heilig lied, syn vleeslyke harts-togten afmaalt, daar hy verre van daar, de geestlyke lievde, die Christus de Kerk, en de Kerk Christus toedraagt, levendig verbeeld; en geen kwade, maar hemelsche gedagten verwekken wil. Het oog-merk van Gods Geest, in dit alles te weten, is dan zeer nodig, en nut. Waarom ik het over al zo naakt en klaar als 't my doenlyk is, voorstel. Tot groter klaarheid, zet ik boven ieder Psalm een korten inhoud, en toon wie daar spreekt. In de Zin-spreuken; daar ik maar een proev van geev, gebruyk ik bondige en kragtige spreek-wyzen, die den zin te kennen geven. De Wee-klagten brengen haar eigen licht mede, en
behoren tot het Jodendom in de Babylonische gevangnis. In het Hoge-lied, dat gansch verbloemd is, wys ik niet alleen wie dat spreekt, maar ook wat 'er verhandelt werd: en druk d'oneigen of de verbloemde woorden, door eigen uit, of toon door een bygevoegd woord, wat 'er door verstaan werd. Als een bygevoegd woord niet voldoet, gebruik ik een geheel veers, als op 't 4. Kapittel zeg ik, de Christen-deugd is vrugtbaarheids bewys, om te tonen dat door Nardus, Cyprus, en d'andere vrugten, die 'er genoemt werden, niets verstaan werd, als de deugd der gelovigen. Hier en daar zet ik op de kant enige plaatsen van de
| |
| |
H. Schrivt, daar een gewoonte of spreek-wyze door werd opgeheldert. Het zelvige doe ik een maal of twe in de Psalmen. Werd dit in agt genomen, zo zal men zien, dat myn tyd-verdryv nutheid in heeft, en myn enig oog-merk is, den Lezer tot het regt verstand van Gods woord te brengen. Nog meer zal dit blyken uit de Klink-dichten, daar ik de voornaamste voorvallen van 't Niewe Testament in ophaal, en door de voorzeggingen der Profeten bevestig. Dit had ik tot verdediging te zeggen, en hoop, dat ieder myn voornemen, schoon het zo gelukkig niet is uitgevoert, als ik wenschte, zal voor goed keuren, en my vry spreken, Maar vele, die dit werkje doorbladeren, en zien, dat ik enige Psalmen op gemene wyzen van Liedekens gestelt heb, zullen wel ligt veel verder gaan, als die geen, die ik beantwoord heb, en my tegenwerpen, dat myn tyd-verdryv niet alleen niet nut, maar aanstootlyk, en onstigtelyk, is. Die verkeerde gedagten moet ik verdryven, en zal 'er niet veel werk toe hebben. Ik bid die geen, die zo oordelen, de verdediging van verscheiden Dichters, die voor my 't zelvige gedaan hebben, na te lezen, en te denken, dat God op geen trant, of wyze, maar op 't harte, let. De wyzen van Dathenus zyn hier en daar deftig, maar op verscheidene plaatzen zeer elendig. Weinig onderscheid heeft die
prys-waardige man gemaakt tusschen treurige, en vreugdige stoffen, en meermalen gaan sy, hoe strydig sy ook zyn, op dezelve wyze. By voorbeeld, de 65ste Psalm, daar God voor de bewezen weldaden gedankt werd, is op dezelve wyze, als de 72ste, daar
| |
| |
God gebeden werd het Koninkryk der hemelen te doen doorbreken. De 74ste, daar niet als klagten in gehoort werden, is of dezelve wyze, als de 116de, die niet als dank-zeggingen bevat. De 142ste, die niet als van droevheid handelt, werd gezongen, als de 100ste, die niet als van vreugde spreekt. Diergelyke zyn 'er meer. 't Welk ik niet aanwys, om Dathenus, den lov, die hem toekomt, t'ontroven, of wanordre in de Kerk, die Dathenus gebruikt, te veroorzaken, maar alleen om te tonen, dat ik heb reden gehad, Dathenus niet altyd te volgen, en een blyde stoffe, een blyde, en lugtige, en een droeve stoffe, een droeve, en klaaglyke wyze toe te voegen. In de Kerk, om geen verwarringe te maken, gebruik ik den trant van Dathenus, maar buiten de Kerk staat het my, en ieder, vry, Gods lov op zulk een te zingen, als my meest behaagt, en de vreugd, of droevheid, die ik in een Psalm vind, best kan uitdrukken. Onder 't Oude Testament hebben buiten twyfel de zangerige Leviten zulks waargenomen, en door schelle harpen, bazuinen, symbalen, en ander blaas- en speel-tuig, haar vreugd,
en weêr door nare en dove klanken, haar droevheid, uitgeboezemt. Immers was haar de trant van Dathenus onbekend; en na 't gevoelen van de geleerdste Joden, en Christenen, heeft David vele van syn Psalmen op wyzen van gemene liedekens, die in syn tyd gezongen wierden, opgemaakt. 't Welk sy halen uit d'opschrivten van de Psalmen, die d'eerste woorden van een toenmaals-bekend lied voor aan hebben, als Psalm 9.22.45, en andere. Heeft David
| |
| |
bekende wyzen van syn tyd gebruikt, en zoud ik die van onzen tyd niet gebruiken mogen? Of waren de gemene wyzen ten tyde van David, zo onstigtelyk niet, als nu? Gansch niet; geen wyze is onstigtelyk, ten zy, dat 'er onstigtelyke woorden op gezongen werden. Want of een wyze rad, langzaam, scherp, of zagt, gaat, het is maar een verscheiden geluid, of beweging van den lugt, die goed, nog kwaad is. Op onze hedendaagsche gemeene wyzen zyn, beken ik, by na anders niet als geile minne-zangen, en ontugtige drink-liedekens te vinden: maar dit is ook de reden, waarom ik op die aangename wyzen Psalmen en gezangen heb gemaakt; nadien het my een regt middel scheen, om de vuile liedekens in eerbare monden te doen versterven, en den deugd-lievenden Zanger van de deugdloze deunen af te trekken. Dit alleen staat den Zanger, in deze Psalmen, en Gezangen, te betragten, dat hy die met geen dartel, maar aandagtig, en Godvrugtig hart opkweel; en hy zal daar gewenschte nutheid in vinden. Hier mede zoud ik eindigen, was ik niet genoodzaakt, iets van myn styl, en spelling, te zeggen: Op nutheid in myn tyd-verdryv doel ik, en gelijk ik daarom een stigtelyke stoffe heb verkozen, zo gebruik ik ook een styl, die klaar en verstaanlyk is; om dat de duisterheid niet weinig van de nutheid wegneemt. Een veers moet niet langs d'aarde kruipen,
maar ook niet buiten 't gezigt der menschen steigeren. Vele, dat te verwonderen is, verwarren haar veerzen, zo onder een, dat men het veers, in 't veers, zoeken moet; en zeggen, hoe een veers meer na proze of onrijm zweemt, hoe
| |
| |
't beter is. 't Welk even zo redelyk is, als of men staande hield, dat een kreupele, zo wel gaat, als eimant, die wel ter been is. Want is het veers, dat meest na proze of onrijm zweemt, het beste, zo is proze of onrijm het beste veers, om dat het niet alleen na proze zweemt, maar zelve proze is. Doch is een veers wel een veers, als om dat het van proze of onrijm verschilt, en op voetenstaat, dat is, zeker getal van letter grepen heeft, waar op in onrijm niet gelet werd? Moet nu een veers voeten, of zekere letter-grepen, hebben, zo is het altyd beter, dat het op syn eigen voeten sta, als die van een ander veers ontlene, dat is, een veers moet niet gelapt werden met woorden, die tot een ander veers behoren, maar zelvs de vereischte letter-grepen verschaffen. Anders heeft men voorts verwarring, en door verwarring duisterheid. Als in dit veers:
Men mag met reden, ô Geelvinken vergelyken
By dat taf'reel een boek, wiens woeste delen, gansch
Verschillende, gelyk de droom eens dronken mans,
Die hoofd, nog staart, heeft, zig verwarren en verwilderen.
Men zoud mogen twyfelen, of de Dichter, toen hy dit maakte, gedroomt heeft, dan of hy door de verwarring van syn veerzen, de verwardheid daar hy van handelt, heeft willen uitdrukken. Het laatste was ligt te geloven, indien hy doorgaans van zulke verwardheid syn werk niet maakte, en voor een misslag rekende, dat het veers of rijm, met den zin uitkomt. Gelyk hy zegt:
Te dikwils 't rijm-woord, of ook steeds op 't einde van
Den zin, het eind uws rijms; zo schynt g'er meê te pryken,
'k Laat staan, dat uwe taal na onrijm zoud gelyken.
| |
| |
Maar waarom gerijmt, mag 't rijm-woord niet gehoort werden? waarom dan om 't rijm-woord te vinden, de woorden zo mishandelt, en de zin zo verwart, en verduistert? Ik volg liever de reden, en Vondel, die my leren, dat een veers geen rijmloze rede moet schynen, maar d'eigenschap van een veers aantrekken, en wakker op syn voeten staan. Het moet immers meer klaarheid geven, dat ieder veers een zin heeft, als dat men den zin drie of vier veerzen verr zoeken moet. Dies laat ik noit, als tot myn leetwezen, den zin buiten een veers springen, en tragt het rijm-woord van zelvs te doen vloeien, zonder het met geweld van een ander veers af te scheuren. In myn spelling volg ik de bekende grond-regel, dat alles; wat door minder kan gedaan worden, het meerder niet van noden heeft. Hierom zet ik meermalen, maar een letter, daar andere twe gebruiken, als in, deze, lopen, slapen, verweken, en diergelyke. Als een a 't geluid niet voldoet, zet ik 'er twe, behalven in de woorden, daar de d is uitgeworpen, of de ng, daar houd ik de letters die 'er voor d'uitwerping waren, als in paden, ontvangen, pâen, ontvâen. Om onderscheid te maken schryv ik hart, hard, en hardt, hart is een deel van onz lichaam, hard, iets dat niet week is, hardt een dier. Zo schryv ik ook ligt, en licht, regt, en recht, stof, en stov, lag,
en lach; ligt, neem ik voor iets, dat niet zwaar is, en licht, voor 't geen zon, maan, sterren, vuur, keers, of ander brandtuig voortbrengt, regt, voor 't geen niet krom is, en recht, voor 't gerichte, of iets, dat iemant toebe- | |
| |
hoort, stof, voor materie, of iets waar uit iets bestaat, of dat ons iets doet bedryven, en stov, voor de geringe deeltjes van d'aard, die opstuiven, lag, voor een gestalte van 't lichaam gesteld tegen gaan, zitten, of kruypen, en lach, voor een vreugde-gebaarte. De f, werp ik uit alle woorden, die van zelvs een v hebben, als geven, leven, dryven, roven, en zo voorts, die schryv ik altyd met een v, als ik geev, gy leevt, hy dryvt, hy roovde, en zo voorts. Het zelvige doe ik met de d, als in lyden, laden, binden, en diergelyke, die schryv ik altyd met een d, als ik lyd, gy laad, hy bind. In de zelvstandige woorden, substantivis, die een d hebben in 't meerder getal, houd ik de d ook in 't minder getal, als in liederen, lied, hoofden, hoofd, leden, lid. De s neem ik, volgens de hedendaagsche schryvers, altyd scherp, als een klinker volgt,
en stel een z, om een zagter geluid te maken, uitgezonderd in 't woordeken syn, suus, om het t'onderscheiden van zyn, den onbepaalden tyd, infinitivo van ik ben. Zo schryv ik ook onz met een z, als het betekent, iets dat ons toekomt, en gestelt werd voor onze, als onz volk, onz lust, en ons met een s als het een veelvuldig getal is, als geev ons, sla ons. Zo nu hier, of daar, d'ene letter voor d'andere, als s, voor z, f, voor v, c, voor s, of twe voor een zyn ingeslopen, zal het de goedgunstige Zanger en Lezer ten goede duiden. Gaarne, onderwerp ik my 't gevoelen van die geen, die iets beters hebben, en schryv dit alleen, om te tonen, hoe zeer ik wensch, dat onze nederduitsche spelling tot een lang-gezogte
| |
| |
volmaaktheid mag komen. Ik hoop ondertusschen dat myn tyd-verdryv voor vele, niet onnutter zal wezen, als voor my, dat God daar door zal verheerlykt werden, en ik namaals gelegendheid verkrygen, om my, en myn naasten, nog meer te stigten.
Haarlem den 12 July, 1686.
M. GARGON.
|
|