| |
| |
| |
[Amal en de brief van de koning]
Amal ziet het zonlicht dansen op de bladeren. Hij kijkt naar het spel van schaduw en licht. De wind, die van heel ver komt, glijdt voorzichtig door de takken. Hij hoort de vogels zingen: ‘Kom met ons mee, kom met ons mee.’ Hoe graag zou Amal dat niet willen! De hele dag kijkt hij uit zijn raam naar de mensen die voorbijgaan. Wanneer zegt de dokter nou dat hij beter is? Wanneer mag hij naar buiten? Maar ook vandaag zegt de dokter: ‘De hete zon en die koele wind schaden zijn gezondheid.’
‘Oom Madhav, mag ik dan wel naar de binnenplaats waar tante linzen fijnmaalt? Ik zie een eekhoorn die zit te wachten tot er een korrel op de grond valt.’
‘Nee jongen, dat mag niet.’
| |
| |
| |
| |
‘Was ik maar een eekhoorn. Dan kon ik naar buiten. Waarom mag het niet? Hoe weet de dokter dat allemaal?’
‘Hè Amal! Wat zeg je daar? Zou de dokter die zulke dikke boeken leest het niet weten?!’
‘Dus als je dikke boeken leest, weet je alles?’
‘Ja zeker. Geleerden zitten net als jij de hele dag binnen. Wanneer jij groot bent, kun je ook een geleerde worden.’
‘O nee, nooit! Overal wil ik heen en alles wil ik zien. Over de heuvel daarginds wil ik klimmen en zien wat daar achter is.’
‘Amal, denk toch na! Die heuvel staat daar juist omdat je er niet overheen mag.’
‘Oom, staat die heuvel daar werkelijk om mij tegen te houden? Ik dacht, die heuvel is een hand van de aarde die zij uitsteekt naar de blauwe lucht. Iedereen die bij het raam zit, kan haar horen roepen. En de geleerden...’
‘Die horen dat niet. Die zijn niet zo mal als jij!’
| |
| |
| |
| |
Amal vertelt Madhav over een oude man die hij gisteren zag. Met een bamboestok over zijn schouder, met daaraan een bundel. In zijn linkerhand een koperen pot. Met oude, stoffige schoenen aan.
‘Hé, waar ga je heen?’ had Amal gevraagd.
De man zei: ‘Ik weet het niet. Ergens heen.’
Bij de beek waar de dadelpalm staat waste hij zijn voeten. Daarna pakte hij meel uit zijn bundel, deed er wat water bij en at het met veel smaak op. Na het eten knoopte hij de bundel weer aan de bamboestok, stroopte zijn kleding op tot boven zijn knieën en stak toen heel rustig de beek over.
‘Als ik beter ben, mag ik van tante ook een keer naar de beek en meel met water eten,’ zegt Amal.
| |
| |
| |
| |
Madhav is naar zijn werk. Amal zit alleen bij het raam. Uit de verte komt de roep van de yoghurtverkoper: ‘Vèèèrse yoghurt... vèèèrse yoghurt!’
Wanneer de yoghurtverkoper dichterbij komt, roept Amal hem.
‘Hé, riep je mij? Wil je yoghurt kopen?’
‘Ik heb geen geld.’
‘Waarom roep je me dan? Moet ik soms mijn tijd verknoeien?’
‘Ik wil zo graag met u mee.’
‘Met mij mee?’ De yoghurtverkoper is heel verbaasd.
‘Als ik u hoor roepen in de verte voel ik mij zo raar. Blij en verdrietig tegelijk. Ik verlang ernaar met u mee te gaan.’ De yoghurtverkoper haalt de bamboestok waaraan de kruiken yoghurt hangen van zijn schouder af. Aandachtig kijkt hij naar Amal. ‘Jongen, wat is er met jou aan de hand? Waarom zit jij hier?’
‘De dokter zegt dat ik niet naar buiten mag, daarom zit ik hier de hele dag. En... waar komt u vandaan? Uit welk dorp?’
‘Mijn dorp ligt aan de Shyamalirivier, aan de voet van de Vijfhoofdenberg.’
| |
| |
| |
| |
Amal doet zijn ogen dicht en ziet een dorpje met ronde witte huisjes schitteren in de zon. Aan een smal rood weggetje staan een paar dikke oude bomen die een weldadige schaduw werpen. Amal ziet zichzelf daar zitten op een houten bank terwijl zijn blote voeten langzaam door het koele zand glijden. Druk babbelend lopen vrouwen uit het dorp naar de rivier. En niet één keer klotst het water over de rand wanneer ze met de volle kruiken terugkeren.
De yoghurtverkoper is heel erg verbaasd wanneer hij het allemaal hoort. Hij kan niet geloven dat Amal nog nooit in dit dorp is geweest.
‘Geloof mij yoghurtverkoper, niet één keer. Als ik beter ben, wilt u me dan een keer meenemen?’
| |
| |
| |
| |
De yoghurtverkoper is nog niet vertrokken of Amal ziet de veldwachter. Hij roept en de veldwachter zegt streng: ‘Waarom maak jij zo'n lawaai? Ben je niet bang voor mij? Als ik jou eens meenam?’
‘Waarheen? Ver weg? Over de heuvel misschien?’
‘Als ik jou eens meenam naar de koning?’
‘Naar de koning?! Hè toe, neem mij alstublieft mee! O, maar dat kan helemaal niet. Niemand mag mij waar dan ook mee naar toe nemen van de dokter. Wilt u de klok luiden, meneer de veldwachter?’
‘Dat kan niet. Alleen als het tijd is, luid ik de klok.’
‘Sommigen zeggen: de tijd vliegt, anderen zeggen: er is geen tijd. Wanneer u de klok luidt heeft iedereen tijd. Waarom slaat de klok eigenlijk?’
‘De klok vertelt ieder hetzelfde: de tijd staat niet stil, maar gaat steeds verder.’
‘Waarheen? Naar welk land?’
‘Dat weet niemand.’
‘Is niemand daar geweest? Kon ik maar naar het land waar niemand iets van weet.’
‘Eens moeten wij allen daarheen, jongen,’ zegt de veldwachter en zijn stem klinkt nu niet meer streng.
| |
| |
| |
| |
‘Zeg eens veldwachter, wat doen ze daar in dat grote gebouw aan de overkant?’
‘Dat is het nieuwe postkantoor.’
‘Postkantoor? Van wie?’
‘Van de koning natuurlijk.’
‘Komen daar brieven van de koning?’
‘Ja zeker. Op een dag komt er ook een brief voor jou!’
‘Een brief voor mij? Met mijn naam erop? Maar ik ben toch een kleine jongen?’
‘De koning stuurt kleine jongens kleine briefjes.’
‘O wat heerlijk! Wanneer zou ik mijn briefje krijgen? Hoe weet u dat de koning mij een brief zal sturen?’
‘Waarom zou hij anders een postkantoor met een gouden vlag tegenover je raam laten bouwen?’
‘Maar als de brief van de koning er is, wie zal hem mij dan brengen?’
‘Ken je de postbodes van de koning niet? Heb je ze niet gezien in hun mooie pakken? Ik ga nu verder, want ik zie de burgemeester in de verte. Als hij me ziet kletsen met jou wordt hij boos.’
| |
| |
| |
| |
Wanneer de burgemeester langs komt, probeert Amal zijn aandacht te trekken. De burgemeester zegt: ‘Wie is dat, wie durft mij te roepen als ik midden op straat loop? O, het is die snotaap daar!’
‘Meneer de burgemeester, wilt u tegen de postbodes zeggen dat ik Amal ben en hier aan het raam zit?’
‘En waarom zou ik dat moeten doen?’
‘Voor het geval er een brief voor mij komt.’
‘Jij een brief? En wie zou op het idee komen om jou te schrijven?’
‘De koning zou mij een brief kunnen schrijven.’
‘Hahaha! De koning! Ja zeker, jij bent immers zijn beste vriend en jullie hebben elkaar zo lang niet gezien. De koning kan daar niet meer tegen!’
‘Meneer de burgemeester, waarom zegt u dit allemaal? Bent u boos op mij?’
‘Ik zou niet durven zeg! Jij bent toch een vriend van de koning!’ Mopperend loopt de burgemeester verder.
| |
| |
| |
| |
Jham jham jham! Amal ziet een meisje met een mandje aan haar arm en hij zegt tegen haar: ‘Wat rinkelen jouw enkelbelletjes toch vrolijk. Waarom heb je zo'n haast?’
‘Ik heb geen tijd te verliezen, ik ben al laat.’
‘Kun je niet heel eventjes met mij praten en vertellen wie jij bent?’
‘Ik ben Sudha, de dochter van Shashi de bloemenverkoopster. Ik ga nu bloemen plukken en er kransen van rijgen.’
‘O, ben je op weg om bloemen te plukken? Daarom klinken jouw stappen zo vrolijk en rinkelen jouw enkelbelletjes zo mooi! Ik wilde dat ik met je mee kon gaan. Dan zou ik de bloemen aan de hoogste takken voor je plukken.’
‘En wat zou het leuk zijn als ik net als jij hier kon zitten...’
‘Wat zou je dan doen, de hele dag?’
‘Ik heb een pop, Benaya de bruid. Ik zou haar laten trouwen. Ik heb een poes Minnie... O, maar ik ga. Het wordt laat en dan zullen er geen bloemetjes meer zijn.’
‘Breng je mij ook eens een bloem?’
‘Dat is goed.’
‘Zul je het echt niet vergeten?’
‘Nee, je zult het zien. Let maar eens op.’
| |
| |
| |
| |
Een groep kinderen is op weg naar de velden buiten het dorp. Amal vraagt of ze bij hem voor het raam komen spelen. Dat willen ze wel, maar waarmee?
‘Kijk, hier ligt al mijn speelgoed. Neem alles maar mee. Ik vind er toch niks aan om in m'n eentje te spelen.’
‘O kijk eens! Wat een mooie bal. En hier een bootje, en moet je de heks Jathai zien! Geef je dat allemaal aan ons?’ vragen de kinderen.
‘Jullie mogen het hebben,’ zegt Amal. Even later kijkt hij vanuit het raam naar de spelende kinderen. Hij voelt zich moe en zijn ogen vallen haast dicht. Als de kinderen dat zien willen zij weggaan.
‘Wacht, ik wil wat vragen. Kennen jullie de postbodes van de koning? Willen jullie hun zeggen dat ik Amal ben en hier bij het raam zit?’
‘Dat zullen we doen,’ zeggen de kinderen en gaan weg.
| |
| |
| |
| |
In Amals dorp woont een fakir die veel van kinderen houdt. Hij kent verhalen waar kinderen dol op zijn. Een keer zag hij Amal zitten bij het raam en iets in die kinderogen deed hem stilstaan. Die dag werden ze vrienden.
Dong! Dong! Dong! Daar slaat de klok. Ongeduldig wacht Amal op zijn vriend. Ja, daar hoort hij hem praten met zijn oom!
De donkere kamer raakt gevuld met fonkelende kleuren bij de binnenkomst van de fakir. Hij komt naast het bed zitten waarin Amal ligt.
‘Fakir, waar ben je geweest?’ vraagt Amal opgewonden.
‘Ik kom net terug van het Reigereiland. Een wonderland van reigers, die niets anders doen dan vliegen en zingen de hele dag. Bij zonsondergang keren zij gezamenlijk terug naar hun nest. De vogels bekeken mij van top tot teen en zeiden tegen elkaar: “Huh... het is maar een mens. Een wezen zonder vleugels.” Ze wilden niets met mij te maken hebben. Anders had ik een hutje gemaakt tussen de nesten en mijn tijd doorgebracht met het tellen van de golven.’
‘Was ik maar een vogel...’ zucht Amal.
| |
| |
| |
| |
‘Fakir, weet je of de koning de brief heeft gestuurd?’
‘Ja, ik heb gehoord dat de brief onderweg is.’
‘Onderweg! Is het soms die lange weg die je op een heldere dag ziet kronkelen door het woud?’
‘Die weg, ja. Jij weet er alles van!’
‘Ja fakir. Ik zie het heel duidelijk voor me. Alsof ik het heel vaak heb gezien. Lang geleden, maar ik weet niet precies wanneer... Ik zie de postbode van de koning afdalen langs de heuvel. Met een lantaarn in de hand. Op zijn rug draagt hij een tas met brieven. Aan de voet van de heuvel volgt hij het pad langs de oever van de rivier. Hij verdwijnt in het suikerrietveld tussen de hoge stengels. Dan komt hij op een open veld, waar enkel krekels tjirpen en waar je niemand tegenkomt. Ik voel hem steeds dichterbij komen en daar word ik zo blij van.’
| |
| |
| |
| |
‘Al moet je binnen blijven, mijn kind, je hoeft niet te treuren. Met jouw ogen kun je zien wat er gebeurt zonder er zelf bij te hoeven zijn.’
‘Ik treur ook niet, fakir. Alleen in het begin duurden de dagen zo lang. Maar sinds het postkantoor er is vind ik het niet erg meer om binnen te blijven. Vooral als ik denk aan de brief van de koning. Vandaag heb ik de hele dag zo'n vreemd gevoel. Alsof ik alles droom. Ik wil stil zijn en niet meer praten. Komt de brief van de koning nog?’
De fakir begint Amal koelte toe te waaien en zegt: ‘Reken maar dat de brief vandaag komt, mijn jongen.’
Amal sluit zijn ogen. Madhav komt met medicijnen de kamer binnen en als hij Amal zo ziet liggen, zegt hij tegen de fakir: ‘O fakir, ik maak mij zo'n zorgen. De gedachte dat hem iets zou gebeuren is onverdraaglijk.’
Plotseling wordt Amal wakker en zegt: ‘Fakir, fakir... luister! Ik hoor trompetten. Is het al avond? Ik hoor de klok. Zou de avondster er al zijn? Hoe komt het toch dat ik hem niet zien kan?’
| |
| |
| |
| |
De fakir wil net een raam opendoen wanneer buiten een stem roept: ‘Open de deur.’
Voetstappen komen dichterbij en als de kamerdeur openzwaait staat de hofdokter daar met de brief van de koning. ‘De koning schrijft: “Ik maak mij klaar om op reis te gaan met mijn lievelingsolifant Gajendra. Ik stuur mijn dokter naar je toe en hij zal je beter maken. Dan kunnen wij samen een reisje maken.”’
De dokter kijkt om zich heen en zegt: ‘Wat is het hier benauwd. Doe alle ramen en deuren wijd open.’
Hij legt zijn hand op Amals voorhoofd en vraagt: ‘Hoe voel je je nu, kleine vriend?’
‘Heel goed dokter, ik heb helemaal geen pijn meer. Wat fijn dat de ramen open zijn. Ik zie de sterren schitteren.’
‘Ben je in staat om op te staan wanneer de koning komt?’ vraagt de dokter.
‘Natuurlijk. Ik zal de koning vragen of hij mij de avondster kan aanwijzen.’
De dokter zegt: ‘Hij zal je alles vertellen en alles laten zien.’ Hij gebaart naar de anderen in de kamer om stil te zijn en zegt: ‘Kijk, hij valt in slaap. Ik zal aan het hoofdeind zitten. Doof de olielamp en laat alleen het licht van de sterren hier binnen. Sssssht... hij slaapt.’
| |
| |
| |
| |
‘Amal! Amal!’ roept Sudha van buiten.
‘Hij slaapt,’ zegt de dokter.
‘Ik heb bloemen voor hem gebracht, mag ik ze aan hem geven?’
‘Ja, dat mag.’
‘Wanneer wordt hij wakker?’
‘Zodra de koning er is en hem roept.’
‘Wilt u dan iets in zijn oor fluisteren?’
‘Wat dan?’
‘Zeg tegen Amal dat Sudha hem niet is vergeten.’
| |
| |
|
|