antwoorden van de geselecteerde persoon moest hebben. De verwijzing naar het ‘uitloten’ van een bepaald aantal mensen, teneinde, in het klein, de weerspiegeling van de gehele bevolking te verkrijgen, bleek in de meeste gevallen een afdoend argument.
Zowel bij het begin van het gesprek als bij de afsluiting zou de enquêteur zijn gastheer of gastvrouw de gelegenheid geven zelf vragen over het onderzoek te stellen. Om een dergelijke ‘rollenverwisseling’ te stimuleren zou hij eventueel iets vertellen over zijn eigen persoon; dit echter slechts in die gevallen waar men dacht dat een persoonlijke mededeling op prijs zou worden gesteld en ertoe zou bijdragen om het interview tot een werkelijk gesprek te maken.
De enquêteurs zouden zich daarentegen onthouden van de uitspraken, die de ondervraagde persoon zouden kunnen beïnvloeden bij het beantwoorden van de belangrijkste vragen van het onderzoek. Indien ‘in het nauw gedreven’, d.w.z. indien de respondent niet zou volstaan met een ontwijkend antwoord of met zwijgen, zouden zij om uitstel vragen. De persoonlijke mening van de enquêteur werd dan na afloop van het gesprek kenbaar gemaakt.
Indien een sigaret aangeboden werd, zouden de mannelijke enquêteurs voor zover mogelijk het aanbod aanvaarden; daar het roken onder de mannelijke bevolking in Nederland vrijwel algemeen is, zou een principiële afwijzing van het roken de respondent kunnen beïnvloeden om een verontschuldigende (of juist een overdreven uitdagende) houding aan te nemen.
Al deze eisen, alsmede lengte en aard van de vragenlijst, maakten het wenselijk om aan de selectie van de enquêteurs de nodige aandacht te besteden. Twee criteria drongen zich op: 1. bekwaamheid om het rollenspel van de interviewsituatie te hanteren; 2. kennis van de streektaal van het gebied waar men wenste te opereren.
Wat het eerste criterium betreft, meenden we door het inschakelen van studenten in de sociale wetenschappen en de psychologie aan de belangrijkste eisen te hebben voldaan. Hiermee kon tevens een voldoende dislocatie van de enquêteurs worden nagestreefd door verschillende universiteiten op te nemen in onze wervingscampagne. Een schriftelijk verzoek is gericht tot de sociologische instituten van de Rijksuniversiteit te Leiden, van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en van de Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen, een oproep te willen plaatsen dat er een mogelijkheid bestond voor betaald enquêteurswerk. Door plaatselijke omstandigheden is aan deze omroep door Nijmeegse studenten veel meer gehoor gegeven dan door de studenten aan de andere twee universiteiten, hetgeen zich duidelijk in de samenstelling van de groep enquêteurs weerspiegelt.