Het feit dat het roken vooral voorkomt bij vrouwen die een hogere opleiding hadden dan de lagere school en/of bij vrouwen die woonachtig zijn in de grote steden, versterkt verder het vermoeden, dat bij de vrouwelijke bevolking het roken zich, ingevolge het emancipatieproces, nog aan het verspreiden is. (Blz. 82-86).
De psychoanalytische theorie van orale fixatie geeft geen voldoende verklaring voor het feit, dat het drinken (en het koffiedrinken) wel en het snoepen niet samengaat met het roken. (Blz. 87-88).
De theorie van (constitutionele) voorkeur voor bittere smaak bij rokers vindt enige steun in de gevonden samenhangen; de enquêtegegevens werpen echter geen licht op de vraag of deze voorkeur een oorzaak dan wel een gevolg is van de sterke rookgewoonte. (Blz. 88).
Van alle opgestelde hypothesen kregen de hypothesen afgeleid van de sociale roltheorie van het roken de sterkste steun: roken kan worden gezien als een der gedragsvormen om volwassenheid en mannelijkheid zichtbaar te maken. (Blz. 89).
De hypothesen, afgeleid van de theorie omtrent de neurotische tendens tot het roken of van de theorie die het roken ziet als compensatie voor het ontbreken van sterk zichtbare (fysieke) mannelijke eigenschappen bij mannen, kregen geen steun in onze (in dit opzicht gebrekkige) gegevens. (Blz. 89-90).
De theorie die de oorsprong van het roken in de onlustverwekkende situaties zoekt, werd enigszins geconfirmeerd: dissatisfactie gaat met roken gepaard. (Blz. 91).
De religieuze factor schijnt een rol te spelen bij de ontwikkeling van de rookgewoonten: leden van de calvinistische kerkgenootschappen vertonen minder intensieve rookpatronen dan de rest der bevolking. De werking van deze factor is zwak doch direct, niet via de normatieve houding. (Blz. 90, 157).
Niet te verwaarlozen is de invloed van inkomsten: mensen met hogere inkomsten ontwikkelen veelvuldiger intensieve rookgewoonten; er bestaat eveneens een verband tussen de inkomsten en de normatieve houding t.o.v. het roken. (Blz. 92, 164).
De bezorgde houding en de neurotische tendens (voor zover ‘gemeten’ door middel van de vragen over eenzaamheid, angsten, enz.) zijn met een meer afwijzende normatieve houding t.o.v. het roken gecorreleerd. (Blz. 164).
Tussen de rookgewoonte en de normatieve houding t.o.v. het roken valt een complexe samenhang waar te nemen: bij de mannen gaan de intensieve rookgewoonten gepaard met een tolerante houding t.o.v. het roken van zoons en dochters; bij de vrouwen zijn de (sterke) rooksters juist minder tolerant t.o.v. het roken van zoons of dochters. (Blz. 161-162).