Het gheestelyck minne-voncksken der Godt-minnende zielen
(1687)–J. G.– AuteursrechtvrijStemme: t'Kindeken dat ons nu is gheboren.O Mijnen Vader ghy zijt vol ghenaden,
Ick offer u mijn kruyce en bloet,
| |
[pagina 217]
| |
Voor al de ghene die daer zijn beladen
Met sonden, Vader ontfanght dese boet;
Sondight den mensch door hooverdy
Let op die doornen die ick ley,
Sondight hy door onachtsaemheydt
Siet hoe mijn bloet ter aerden hier leydt.
2. Heeft hy sijn vyanden niet vergheven,
Siet hoe ick voor de mijne hier badt,
Hebt ghy hem in onkuysheydt sien leven,
Heeft hy u in-spraken niet ghevat,
Siet hoe mijn lichaem wierdt ontbloot
Om te betaelen die sonden groot;
Mijn ooren waren met schimpen vervult
Om te voldoen des sondaers schult.
3. Quam hy in gulsigheydt hem te vermaken,
In dronckenschap en in brassery,
| |
[pagina 218]
| |
Edick en galle heb ick moeten smaken;
Ontfanght dees boet, ô Vader, van my;
Heeft hy door gierigheydt u verstoort,
Siet hier mijn handen en voeten door-boort;
Heeft hy jet onrechtveerdighs ghedaen,
Wilt al mijn bloet daer-voor ontfaen.
4. Heeft hy hem oock in traegheyt vergheten,
Siet hier mijn lichaem gheheel doorwondt,
Om dat den mensch. ô Vader, sou weten
Hoe dier dat my die sonde stondt;
Heeft hy u niet oprecht bemindt,
Siet hier mijn hert' dat-men open vindt,
En het blijft open tot alder tijdt,
Om daer te vinden bermhertigheydt.
5. Komt dan, o sondaers, wilt u niet flatteren,
Betert u leven eer't wordt te laet,
| |
[pagina 219]
| |
Soo ghy sult sterven soo moet ghy passeren,
't Oordeel, sterfdy in quaden staet,
Soo gaet ghy reghel-recht naer die hel,
Ghenieten al die tormenten fel,
Maer sterfde ghy in mijn liefde soet,
Soo suldy hebben dat opperste goet.
6. Wat isser soeter dan my te beminnen,
Komt mensch ick ben vol van liefde siet,
Gheeft my u hert en alle u sinnen,
'k Sal u beminnen, en twijffelt niet,
Aensiet mijn pijnen en wonden al,
Die ick ghehadt heb boven ghetal,
Het sal mijn liefde ontsteken voorwaer,
En u doen schouwen die sonden swaer.
7. O Princelijcken Vader vol eeren;
Sendt toch beneden uwen Gheest,
| |
[pagina 220]
| |
Dat hy den mensch komt weghen en leeren,
U te beminnen alder-meest,
Daer uwen Gheest, ô Vader, hun treckt,
Hy nieuwe liefde tot ons verweckt,
Alle mijn bloedt dat roept ghewis,
Voor die arme sondaers verghiffenis.
|
|