Den Sendtbrief Pauli tot den Romeynen(1582)–Johan Fruytiers– Auteursrechtvrijop stichtsanghen gheset Vorige Volgende Inhout van het V I. Capittel. Die in God ghedoopt zijn, zijn gedoopt in zijn doot: Die met hem gestoruen zijn, sullen met hem leuen: Want die zijn ghewasschen, met zijnen bloede root, Door den ghelooue, aen Iesum Christum verheuen. [Folio B2v] [fol. B2v] Den sesten stichtsanck op de wijse: Ick roep tot v Heer Iesu. 1 Wat sal van ons nv zijn geseyt, Sullen wy in sond' blijuen Op dat genade wert verbreyt, Verd' wijck alsulck verstijuen, Want die der sond' gestoruen zijn, Hoe sullen wy ons gheuen, Die t'aencleuen, Ende [voor Gods aenschijn] In de selfde noch leuen? 3 VVy zijn ghedoopt hier al te hoop In Christi doot ['tzijn gauen] Oock zijn wy met hem door den doop In den doot dan begrauen. 4 So hy van der doot is verwect Door tsvaders heerlijckhede, Sal elck mede In nieuwicheyt [perfect] Wandelen [telcker stede.] 5 Also wy oock werden gheplant, In een doot dierghelijcke, [Folio B3r] [fol. B3r] So sullen wy door zijn bystant D'opstandingh' [in het rijcke] 6 Ghelijck zijn: en den mensche out Cruycen in onsen gronde Telcken stonde: Op dat het lichaem stout, Hier niet meer dient der sonde. 8 Ist dat wy zijn ghestoruen hier Met Christo [waert om louen,] So sullen wy door zijn bestier Met hem leuen hier bouen. 9 Hy is op ghewect vander doot, Hy en sal niet meer steruen: Doot sal deruen Haer heerschappie groot Ouer hem te verweruen. 10 Der sonde sterf hy teenemael, Dat hy leeft, leeft hy Gode: Sterft oock de sond' int generael 11 Leeft Christo: [zijn ghebode] 12 En laet de sond' gheen ouerhant Hebben inden lichame, En bequame In zijnen lust playsant Hier te zijn ghehoorsame. 13 Tot sond' begheeft v leden niet In tongherechtheyts wapen: Begheeft v Gode, ende siet Dat wt den dooden knapen Ghy leuendich wort [door Christi bloet,] Ende begheeft v leden, Hier beneden, Tot wapenen seer goet Vol van gherechticheden. 14 Onder de wet zijt ghy niet meer, [Folio B3v] [fol. B3v] Maer onder de ghenade, Dan sondicht daerom niet te seer, 15 En bruyckt ghehoorsaem dade: Danct God dat ghy voor hebt gheweest Sondich hier al ghemeyne, Nv certeyne Ghehoorsaem, die God vreest Na de leer Christi reyne. 18 Ghemaect nv zijnde van sond' vry, 20 Sijn tsgherechticheyts knechten: So ghy wel eer met moede bly V leden cost op rechten Tot het onreyn, twelck God verbiet. 21 Elck hem in dees ellende Heylich wende, Den dienst der sonden vliet, Want de doot is haer ende. 22 Sijnde gheurijt niet en beducht, Gherechtheyt sal v vueren Tot heylichmakingh' is v vrucht, V eynd' sal eewich dueren, 23 Want sonde heeft de doot voor loon: Maer Gods gaef oueruloedich Brenghet v spoedich Tot den eewighen troon Door Christi wonden bloedich. Vorige Volgende