Verspreide geschriften. Deel 9. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 2. Redevoeringen en opstellen van verschillenden aard. Deel 1
(1904)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Zeventien Provinciën en haar vertegenwoordiging in de Staten-Generaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graaf van Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Zutfen; als Markgraaf des Heiligen Roomschen Rijks of van Antwerpen, en als Heer van Friesland, Mechelen, de Stad, Steden en Landen van Utrecht, Overijssel en Groningen’. Blijkbaar bedoelt hij, dat de landen, waarvan de keizer de namen als titels voert, de zeventien provinciën uitmaken. Gaan wij nu den aanhef der open brieven na, waarop zich Wagenaar beroept, en slaan wij onder de titels al dezulke over, die op andere staten dan de Nederlandsche doelen, dan houden wij waarlijk de zeventien gewesten over, die hij noemt - met nog één, waarvan hij zwijgt: Lothrijk, dat zelfs aan al de andere voorafgaat. Maar niet zonder reden laat hem Wagenaar toch ongenoemd; want in den tijd van Karel V bestaat Lothrijk als afzonderlijk gewest sedert lang niet meer en is onder Brabant begrepen. Doch hetzelfde is waar van het markgraafschap van het Heilige Roomsche Rijk: ook dat was in Brabant opgelost, en Antwerpen, dat er de kern van had uitgemaakt, is een hoofdstad van Brabant nevens de drie overige gewordenGa naar voetnoot1). Dus één van beide, òf zestien of achttien Nederlandsche landschappen laten zich uit de breede rij van titels, die de keizer voert, uitmonsteren. Om tot de juiste zeventien te komen leidt de weg, dien Wagenaer was ingeslagen, ons niet. Zullen wij misschien verder komen als wij het verdrag van Augsburg van 26 Juni 1548 raadplegen, waarbij al de Nederlandsche gewesten, die Karel op dat tijdstip had vereenigd, in één kreits van het Duitsche rijk werden samengevat? Of, wat nog eenvoudiger is, als wij op het antwoord letten, dat vanwege den keizer op de volgende vraag van den Rijksdag gegeven werd: ‘Quelles terres sa Maj. veult estre comprinses au traité?’ Dat antwoord luidt: ‘Sa Maj. déclaire: les duchez de Lothier, de Brabant, de Lymbourg, de Luxembourg, de Gueldres; les contez de Flandre, d'Arthois, [de Bourgoingne,] de Haynnault, de Hollande, de Zéelande, de Namur, de Zutphen [et Charolois]; le marquisat du St. Empire; les Seigneuries de Frise, d'Utrech, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
d'Overyssel, de Groeninghe, de Faulquemont, de Daelhen, [de Salins,] Malines et Maëstricht’Ga naar voetnoot1). Laten wij hieruit de drie gewesten of heerlijkheden weg, die buiten de Nederlandsche grenzen liggenGa naar voetnoot2) en wier namen ik daarom tusschen haakjes heb gevat, dan houden wij nog een te groot aantal over, zelfs al rekenen wij Faulquemont en Daelhem, die weldra met Rolduc als Pays d'Oultremeuse vereenigd werdenGa naar voetnoot3), slechts voor één. Bovendien, wij stuiten hier op hetzelfde bezwaar als bij de titels, dat namelijk twee der genoemde gewesten, Lothier en le Marquisat, geen afzonderlijk bestaan meer hebben. Dat niettemin de keizer er nog altijd de titels van voert, heeft echter zijn goede reden: de Blijde Inkomste van Brabant, die hij bezworen had, verplichtte er hem toe. Zijn beroemde voorganger, Philips de Goede van Bourgondië, had namelijk, toen hij het hertogdom bij zijn overige Nederlanden inlijfde, bij zijn Inkomste van 5 October 1430 deze gelofte afgelegd, die door elken lateren hertog herhaald werdGa naar voetnoot4): ‘Item geloven wy hen, dat wy aennemen sullen den titel ende wapenen van Lottrijck, van Brabandt ende Limborch ende Marckgrave des Heylich Rijcx, also dat behoort’ enz.Ga naar voetnoot5). Hierin, meen ik, ligt de verklaring der anders zonderlinge praal met titels van niet meer op zich zelf bestaande landschappen. Maar hoe dit zij, en hoe wij het ook uitrekenen, alweer komen wij niet tot de juiste zeventien. Staat dat cijfer dan ook wel vast, is het wel buiten twijfel officiëel? Er bestaat eenige aanleiding om hieraan te twijfelen. Er is een beroemd schrijver, maar ik ken er ook slechts één, die een ander getal noemt: Don Bernardino de Mendoça. In de korte beschrijving van Nederland, die hij aan zijn verhaal der krijgsbedrijven laat voorafgaan, en die van vóór 1573 zal dagteekenenGa naar voetnoot6), zegt deze, dat men gewoon is achttien provinciën te onderscheiden, overeenkomstig de titels die de koning, zijn heer, ervan voertGa naar voetnoot7). Mendoça is een man gezag, in al wat zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedrijf aangaat geloofwaardig. Maar is hij dit ook in een zaak als deze, die hij natuurlijk van hooren zeggen heeft? Ik zou meenen, dat hier alles afhangt van den zegsman, dien hij volgt. En met waarschijnlijkheid kan ik dien aanwijzen. Het zal Lodovico Guicciardini zijn, de schrijver der Descrittione di tutti i Paesi bassi. Niets natuurlijker dan dat Mendoça met dezen te rade ging. Maar als deze zijn zegsman waarlijk is, heeft hij hem toch niet juist begrepen. Want Guicciardini zegt niet meer, dan dat hij bij het beschrijven van het geheele lichaam van Nederland het in zooveel leden zal verdeelen als de vorst afzonderlijke titels voert, dat is te zeggen achttien. Doch van deze, gaat hij voort, is de eerste, die van Lothier, niet meer dan een bloote titel, de overige daarentegen zijn van wezenlijke gewestenGa naar voetnoot1). Hij redeneert dus juist zooals Wagenaar, zonder hem te kennen, na hem doet, en tegen zijn redeneering gelden dan ook dezelfde bedenkingen. Maar van het traditioneele getal wijkt hij geenszins af, en bij gevolg kan Mendoça, die niet meer weet dan hij, daar evenmin tegen getuigen. Een zeker bewijs er vóór levert integendeel de resolutie, waarbij de Staten-Generaal in April 1578, toen zij den strijd met don Juan aanbonden, zich een zegel kozen. ‘Resolu (zoo luidt zij) de faire graver ung scel pour la Géneralité: et sera ung lion grippant couronné, ayant en la patte droicte une espee, en la senestre dix sept flesches (signifiant les dix sept provinces) liées d'ung roulet’ etc.Ga naar voetnoot2). Bovendien in de jaren, die aan dit besluit voorafgingen, vinden wij bij de best onderrichte schrijvers telkens van de zeventien provinciën gesprokenGa naar voetnoot3). Het oudste mij bekende voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeldGa naar voetnoot1), dat meteen toont dat ook het volk zoo sprak, levert ons het vermaarde Geuzenliedje van 1572, door sommigen, mijns inziens ten onrechte, aan Marnix toegeschreven: ‘Ras, Seventien Provincen, Stelt u nu op den voet’, enz.Ga naar voetnoot2). Welke gewesten men bij regeering en volk onder de zeventien verstond, moet derhalve op de een of andere wijze uit te maken zijn. Onderzoeken wij in de eerste plaats, of vóór Wagenaar niet andere geschiedschrijvers zich aan een berekening hebben gewaagd. Bij wie zouden wij dan eer gaan navragen dan bij de twee grondleggers onzer geschiedenis van den strijd tegen Spanje, Van Meteren en Bor? En van beiden krijgen wij een opmerkelijk antwoord, in hoofdzaak hetzelfde als dat wij van Wagenaar kregen, maar met bijvoegingen van gewicht. Nadat namelijk Van Meteren eerst de reeds door Wagenaar aan ons bekend geworden zeventien namen opgesomd heeft, gaat hij dus voort 3): ‘Daer sijn noch twee landen, als die steden van Rijssel Doway ende Orchies ende Doornic ende Tornesis, die haer als provinciën noemen ende voor sulcke haer contributiën, schattingen of beden opbrenghen, hebbende bysondere gouverneurs; dan naer de oude bedeylinghe soo ressorteeren sy onder Vlaenderen, ende worden onder de seventhien provinciën niet getelt’. Dat klinkt al zeer vreemd: twee gewesten, met bijzondere gouverneurs en op zichzelf hun beden contribueerende, die zich ook provinciën noemen, zullen toch niet onder de zeventien worden gerekend! Maar hooren wij, eer wij verder gaan, ook wat Bor te zeggen heeft. In de eerste, zeldzame, uitgaaf der drie eerste boeken van zijn omvangrijk werk, die in 1595 verscheen, noemt hij als de zeventien zonder aarzelen dezelfde landschappen, die Wagenaar er voor uitgeeft, alleen in andere volgorde. Maar in de verbeteringen, die hij achter de eerste uitgaaf der drie volgende boeken, van het jaar 1601, voegt, laat hij zich aldus uit: ‘Ben onderricht dat 't selve [het Markgraafschap d. H.R.R.] geen provintie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en es, noch in voys noch in lantschap, maer Brabant, ende dat aen de plaetse van dien onder de lantschappen getelt wert Valckenburch’. ‘Een ander goet Heer ende VrundtGa naar voetnoot1) heeft my op schrift gegeven, dat de xvii provintiën in de jaren 1577, 78 & 79 haer stemme in de vergaderinghe generael gehadt hebben als volcht: [ontbreken Limburg, Zutfen, Groningen, Markgraafschap. In de plaats komen Lille, Douay, Orchies, Tournay, Tournesis, Valenciennes].... Groeninghen ende die Vriesche Ommelanden zijn oock altemet in de Vergaderinge erschenen ende hebben hare stemmen somtijts elck bysonder gehadt, somtijts tsamen, maer sijn geweest boven 't getal van de seventhien’. Volgens Bor's zegsman, dien wij kwalijk geloof kunnen weigeren, werden dus de twee door Van Meteren van de zeventien uitgesloten landen, in spijt van zijn verzekering, wel degelijk in de Staten vertegenwoordigd, en nog andere buitendien, terwijl daarentegen meer dan één gewest, dat wij tot nog toe zonder aarzelen onder de zeventien begrepen hadden, daar geen zitting in had. Wat hiervan zij, in alle geval wijst ons Bor de richting, waarin wij ons onderzoek hebben te vervolgen: wij moeten ons vergewissen welke provincien haar deputatiën naar de Staten-Generaal plachten af te vaardigen, liefst natuurlijk in den tijd die aan den algemeenen opstand, aan het sluiten van de Pacificatie van Gent, voorafging. Wij weten echter door Gachard, die op last van de Belgische regeering zorgvuldige en uitgebreide nasporingen heeft gedaan en door anderen laten doen, dat van de Statenvergaderingen van vóór 1576 (of juister van vóór 1555) zoo goed als geen bescheiden in de archieven voorhanden zijn. Van de deputatiën, die toen ter tijd de Generale Staten uitmaakten, bestaan geen opgaven. Behalve gelukkig van die ééne vergadering, waaromtrent wij het allerliefst naricht ontvangen, de hoogst plechtige bijeenkomst, waarin Karel V de regeering aan zijn zoon overdroeg, den 25 October 1555. In de Koninklijke Bibliotheek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Brussel werd namelijk een handschrift ontdekt, dat blijkbaar een officiëel karakter draagt, en een lijst bevat niet alleen der provinciën, die bij die gelegenheid haar afgevaardigden zonden, maar ook van de namen der afgevaardigde personen, op die van Brabant en Vlaanderen naGa naar voetnoot1). Aan de personen is ons thans niet gelegen; het is ons om de provinciën te doen, en die vinden wij er volledig, met een enkele uitzondering, waarop wij verdacht waren. Want wij wisten reeds van eldersGa naar voetnoot2), dat één gewest, hetwelk met de overige beschreven was, nagelaten had te verschijnen: Overijsel, met de aanhoorige landschappen van Drente, Linge, Wedde en Westwoldingerland. Op dat ééne gewest na verschenen alle, ten getale van zestien. Ziehier hun namen, zooals het handschrift ze geeft:
Vergelijken wij, om hiermee te beginnen, deze lijst met de opgaven van Bor, Van Meteren en Wagenaar, dan springen ons al terstond enkele aanmerkelijke verschillen in het oog. 1o. Het Markgraafschap ontbreekt in de officiëele lijst zoowel als Lothrijk; en Valkenburg, dat Bor in de plaats wilde stellen, komt geenszins afzonderlijk voor, slechts als in Overmaze begrepen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer afhankelijk is van Limburg. 2o. Ook Zutfen, door allen op zichzelf genomen, komt op de lijst voor als aan Gelderland toegevoegd. Daarentegen prijken Lille, Douay en Orchies, en Tournay met Tournaisis, wat ook Van Meteren mocht beweren, als twee afzonderlijke gewesten onder de zeventien. Want dat wij hier waarlijk de zeventien, de provinciën die onder dat getal èn regeering èn volk verstaan, voor ons hebben, is, dunkt mij, niet te betwijfelen. En zooals doorgaans, nu wij eens de waarheid weten, valt het ons niet moeilijk in te zien, dat zij ook zoo en niet anders noodzakelijk wezen moest. Dat Lothrijk en het markgraafschap niet mee mochten tellen, hadden wij reeds opgemerkt. Dat Valkenburg vóór 1555 met Daelhem en Rolduc tot de Landen van Overmaze vereenigd was geworden en aan Limburg gehecht, wisten wij ook. Ook konden wij wel voorzien dat Zutfen, hetwelk van ouds als een der vier kwartieren op de dagvaart van Gelderland werd opgeroepen en verscheen, en met de rest van de provincie bij één akte aan Karel V werd opgedragen, voor geen landschap op zich zelf kon gelden. Dat daarentegen het Waalsche Vlaanderen, naar zijn drie steden genoemd, na geruimen tijd als een afzonderlijk gewest onder Frankrijk gestaan te hebbenGa naar voetnoot1), en eerst bij gelegenheid van het huwelijk van den eersten Bourgondiër, Philippe le Hardi, met de erfdochter van Vlaanderen, in 1369, tot het hoofdgewest teruggekeerd te zijnGa naar voetnoot2), voortdurend een geheel op zich zelf was blijven uitmaken, was ook bekend genoeg. En evenzoo, dat Doornik met het omgelegen land, na eeuwen lang nu eens aan Frankrijk, dan weer aan Nederland behoord te hebben, eindelijk in 1521 door Karel V voor goed heroverd en wel met Vlaanderen verbonden was geworden, doch niet zoo nauw, of het bleef steeds een gewest op zich zelfGa naar voetnoot3). De waarheid, nu wij ze kennen, heeft dus niets dat bevreemden kan.
Maar wel moet het ons vreemd voorkomen, dat deze waarheid, waaraan wij geen oogenblik twijfelen, toch zoo zeer afwijkt van hetgeen aan Bor door een vriend, die jaren achtereen de vergadering der Staten-Generaal had bijgewoond, over de daar vertegenwoordigde en meestemmende provinciën was bericht. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
iemand van zoo lange ervaring zich op een zoo in het oogloopend punt zou vergist hebben, is nauwelijks te onderstellen. En toch weer aan den anderen kant, dat de stad Doornik, afgescheiden van het baljuwschap, en Valenciennes, afgescheiden van Henegouwen, voor zich zelf zitting gehad en gestemd zouden hebben, is, na hetgeen wij thans van de zeventien provinciën te weten zijn gekomen, kwalijk aan te nemen. Wij mogen in alle geval ons onderzoek nog niet voor gesloten verklaren, maar behooren het verder voort te zetten. Welke provinciën, vragen wij dan, hebben met Holland en Zeeland de Pacificatie aangegaan? Wij moeten verwachten, dezelfde vijftien, die met ben op de officiëele lijst van 1555 voorkomen. En of dit inderdaad zoo is, kan aanstonds blijken uit het traktaat ervan, dat wij maar voor het opslaan hebben. Wel zijn wij er op voorbereid, dat niet alle vijftien gewesten dit traktaat zullen geteekend hebben, omdat wij weten, dat tijdens het sluiten nog niet allen bijeen waren gekomen. Maar dat doet er minder toe; het is ons hoofdzakelijk in dit geval te doen om te zien, of de door Bor's zegsman genoemde, doch onder onze zeventien niet begrepen, provinciën wellicht mede hebben geteekend. En ja waarlijk; tegenover Holland en Zeeland aan de eene zijde, noemen zich aan de andere Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valenciennes, Rijssel-Douay-Orchies, Namen, Doornik, het Doorniksche, Utrecht en Mechelen. Vergissing is hier ondenkbaar. Ten overvloede komt nog de Unie van Brussel, enkele weken na de Pacificatie geteekend, een nieuw bewijs leveren. Onder haar onderteekenaars verschijnen insgelijks afzonderlijk Tournay en ValenciennesGa naar voetnoot1). Vreemd voorwaar! Maar nog vreemder luidt hetgeen de trouwe correspondent van den te Rome vertoevenden kardinaal Granvelle, de proost Morillon, enkele dagen voor het voltrekken van de Pacificatie, 3 November 1576, aan dezen schrijftGa naar voetnoot2). Hij heeft het over het traktaat, waarvan het ontwerp hem al bekend is; hij prijst er het artikel in, dat van den godsdienst handelt, want het bepaalt, dat de vijftien gewesten te dien opzichte zullen blijven in den staat waarin zij zijn, dat is bij den uitsluitenden eerdienst der Roomsche Kerk, en de twee andere voorloopig ook wel in den toestand waarin zij zich bevinden, dus bij de uitsluitende godsdienstoefening van de Gereformeerden, maar met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien verstande evenwel, dat zij zich voor het vervolg onderwerpen zullen aan hetgeen de Staten-Generaal dienaangaande zullen besluiten. En nu laat hij deze opmerkelijke bijzonderheid volgen: ‘(les Etats Généraux) que seront rassemblez en la mesme sorte comme ilz furent par feu de bonne mémoire l'Empereur, lorsqu'il céda les pays à son fils. Qu'est ainsi adjousté pour excludre la confusion que aulcuns ont par cy-devant proposé, que tout le monde se debvoit trouver aux Estatz’. Het feit, dat de proost bericht, wordt bewaarheid. Werkelijk spreekt art. 3 van het traktaat (herhaald in het Eeuwig Edict, art. 2Ga naar voetnoot1)) van ‘convocatie ende vergaderinge van de Generale Staten in den forme ende maniere als geschiet is ten tyde als wylen hoochlofflyker memorie Keyser Karel d'opdracht, ende transport dede van de Erfnederlanden in handen van de Conincklycke Majesteyt’. Wij hadden die woorden dikwerf genoeg gelezen, maar de strekking er van niet begrepen, voordat Morillon ze ons komt verklaren. Er was bijgevolg (wij moeten het uit zijn woorden wel opmaken) tweeërlei vergadering van de Generale Staten, een in den vorm der plechtige van October 1555, en een andere ‘où tout le monde se trouvoit’: onder welken ‘tout le monde’ Tournay en Valenciennes ongetwijfeld een eerste plaats bekleed zullen hebbenGa naar voetnoot2). Wat Morillon ons hier slechts in vage bewoording meer te raden dan te kennen geeft, verduidelijkt ons naar wensch niemand minder dan Alva's opvolger, Requesens, in een gewichtig schrijven aan zijn koning van 16 September 1574Ga naar voetnoot3). Hij bespreekt de grieven der Nederlanders tegen het Spaansche bewind en hun wenschen, waaraan hij, in het belang van rust en orde, althans gedeeltelijk voldaan wil hebben. Twee wenschen, zegt bij, staan op den voorgrond: afschaffing voor goed van de voorgenomen en slechts geschorsteGa naar voetnoot4) belasting van den Tienden Penning, en opheffing van den Raad van Beroerte. Beide wenschen behooren zijns inziens in de hoofdzaak ingewilligd te worden. ‘Mais’, zegt hij (in Gachard's vertaling), ‘ce conseil pourrait bien continuer de connaitre des procés de Hollande et de Zélande, provinces | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
qui sont révoltées, ainsi que de ceux d'Utrecht, de Gueldre, d'Overyssel, de Frise, de Groningue, de Lingen, de Drenthe, des pays d'Outremeuse; des duchés de Limbourg et de Luxembourg, qui, comme V.M. le sait, ne députent point aux Etats Généraux, et auxquels n'a pas été demandé le dixième’. Zonderlinge bewering inderdaad! Hoe kon de landvoogd vermoeden, dat de koning weten zou, dat de door hem genoemde provinciën van de vergadering der Staten-Generaal wegbleven? Zijn Majesteit moest integendeel weten, dat zij allen, Overijsel uitgezonderd, hoewel ook dat beschreven was geworden, getuigen waren geweest van de plechtigheid, waarbij hem zijn vader de regeering had overgedragen. De vergaderingen, waarop de landvoogd doelt, moeten dus van die plechtige onderscheiden zijn; het moet die wezen, waarvan wij Morillon hoorden getuigen, dat de heele wereld er op verscheen, zonder dat die er evenwel bijvoegde, hetgeen wij thans van Requesens vernemen, dat een andere heele wereld er van wegbleef. Maar twee verschillende vergaderingen, beide van Staten-Generaal, doch geenszins door dezelfde provinciën gevormd, hoe hieraan te geloovenGa naar voetnoot1)? Hoe vooral het te verklaren? Hetgeen Requesens ten slotte zegt, dat van dezelfde provinciën, die de door hem bedoelde vergaderingen niet plegen bij te wonen, ook de Tiende Penning niet gevorderd is, helpt ons gelukkig op den weg tot de volledige opheldering van hetgeen ons bij den eersten aanblik tegenstrijdig en onverklaarbaar scheen. Het feit staat vast: laten wij met de bevestiging hiervan beginnen. Viglius - in dit geval de beste borg, dien wij begeeren kunnen - zegt uitdrukkelijk in zijn Verhandeling over den Tienden PenningGa naar voetnoot2), dat, toen de hertog den maatregel eindelijk doordreef, het plakkaat gedrukt en ter afkondiging gezonden werd naar Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Dille, Doornik, het Doorniksche, Mechelen en ValenciennesGa naar voetnoot3). Dus naar geen enkel van juist die gewesten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van wie ook, volgens Requesens, de belasting niet gevraagd wasGa naar voetnoot1). Maar hoe het feit te verklaren? De eenige die, zoover ik weet, een verklaring beproefd heeft, is Bakhuizen van den Brink: Over den tienden penningGa naar voetnoot2). ‘Als ware de tiende penning’, zegt hij, ‘een bijzondere gunst, die de Monarch aan zijn welbeminde en getrouwe onderzaten bij uitnemendheid toestond, werd het voorstel deswege alleen aan de provinciën gedaan, die tot het oude vaderlijk erfdeel van het Boergoensche huis behoorden: de later verkregen provinciën en de stad Valencijn, als met het vonnis van gekwetste majesteit bezwaard, werden daarvan uitgezonderd’. Dat die uitlegging niet gelukkig is, behoef ik het wel te zeggen? Afgezien van de vergissing, die Valenciennes tot de uitgezonderde rekent: wie heeft er ooit aan gedacht het vragen van den Tienden penning als een blijk van voorliefde te beschouwenGa naar voetnoot3)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verderop in zijn betoog neemt Bakhuizen deze verklaring dan ook weer terug. ‘De onderscheiding’, zegt hij, ‘tusschen de erflanden en de overige landen was willekeurig, onrechtvaardig...: het was een misslag, waarvan wij ons de beweegreden niet genoegzaam kunnen verklaren. Want door toe te geven, dat de hertog door aldus te handelen een vaderlijke teederheid voor de erflanden heeft willen aan den dag leggen,... zou men hem een gezindheid toeschrijven, die met de heftigheid van zijn karakter in klaarblijkelijke tegenspraak is’. Ongetwijfeld: wie kan aan zoo iets ernstig geloof slaan? Er moet een andere reden voor bestaan hebben, die wij dienen te vinden, willen wij de handelwijs van Alva en den aard van zijn maatregel begrijpen. Om den lezer tot dit juistere begrip te leiden, moet ik mij een korte uitweiding over het Nederlandsche belastingstelsel veroorloven. Als algemeene regel geldt door heel het middeneeuwsche Nederland, dat de vorst de regeering bekostigt uit zijn domeinen en domaniale rechten, en wanneer die te kort schieten, zich tot de vertegenwoordigers van het volk wendt met een bede om het ontbrekende, die feitelijk ingewilligd of geweigerd kan worden, maar volgens gewoonterecht behoort te worden toegestaan, bijaldien de noodzakelijkheid er van niet kan worden geloochend. Nu brengt het vereenigen van twee of meer landschappen onder één kroon in de verhouding tusschen vorst en volk geen verandering: de vereenigde gewesten worden niet ineengesmolten tot een nieuw geheel; zij worden eenvoudig, en gelijk zij zijn, bijeengevoegd; zoo behouden zij bepaaldelijk ook hun eigen financiën. Aan de Staten van elk in het bijzonder moet de vorst, zoo noodig, zijn bede richten. Behoeft hij een som voor een uitgaaf, die gelijkelijk ten bate van allen komt, dan moet hij die som omslaan over al de gewesten, natuurlijk naar evenredigheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieders vermogen en draagkracht. Of, wat nog wel zoo eenvoudig is, hij kan in overleg met zijn verschillende Staten eens voor goed een standaard aannemen, volgens welken ieder gewest voortaan bijdraagt in de bede, zoo vaak die door allen gezamenlijk is toegestaan. Het was Philips de Goede, de bekwame organisateur, de eerste grondlegger van den Nederlandschen staat, die omstreeks 1462 dit stelsel van quoten, de quotisatie, zooals men zei, heeft ingevoerdGa naar voetnoot1). Voortaan begon de vorst met aan al zijn Staten een gemeene bede te doenGa naar voetnoot2), en was die door hen ingewilligd, te overleggen, hoeveel elk gewest daarin, overeenkomstig den aangenomen maatstaf, zou hebben bij te dragen. Want het spreekt van zelf, die maatstaf is rekbaar, de draagkracht der provinciën, waarnaar hij berekend is, verandert mettertijd, soms snel en aanmerkelijk, en met die verandering moet telkens rekening worden gehoudenGa naar voetnoot3). Vandaar niet de provinciën afzonderlijk, nademaal ieder zijn eigen aandeel te groot, dat van zijn naaste te gering acht, vaak langdurige geschillenGa naar voetnoot4), die het inbrengen der toegestemde bede tot nadeel van het land en tot ongerief van den vorst maar al te dikwijls vertragen. Onder Karel V eerst werden de noordelijke gewesten (uitgezonderd Holland en Zeeland, die al vóór 1462 waren ingelijfd) met de overige vereenigd. Zij hadden nu ook in de repartitie der gemeene beden met billijke quoten opgenomen behooren te wordenGa naar voetnoot5). Maar zij waren tuk op hun zelfstandigheid en wenschten ook ten opzichte der bede op zich zelf te blijven staan. Aan den anderen kant hadden de vorsten ondervondenGa naar voetnoot6), dat het lichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
viel met iedere provincie afzonderlijk, dan met allen op eens te onderhandelen. Zoo bleven de nieuw-aankomelingen voorloopig buiten de quotisatie. De zuidelijke daarentegen, die Karel te zelfder tijd won, Rijssel en Doornik, werden, nadat zij aan Vlaanderen waren gehechtGa naar voetnoot1), zonder tegenspraak er onder gebracht. Eén zuidelijk gewest evenwel, reeds in het najaar van 1462 gewonnen, had er zich nog altijd buiten weten te houden: Luxemburg. Die uitgestrekte, maar betrekkelijk arme provincie wilde van samenvoeging met de Nederlanden, hoe dan ook, zoo weinig mogelijk weten, en de vorsten van het Bourgondische zoowel als die van het Oostenrijksche huis schikten zich naar dat verlangen. In 1600 nog konden haar Staten naar waarheid beweren, dat zij, ja, onder de Nederlanden geteld werd, doch ‘sans qu'il soit oncques esté comprins ny uny en façon quelconque avec les provinces des pays patrimoniaulx d'embas, n'ayans aussi d'ancienneté eu aulcune participation avec lesdicts pays, signament au regard des aydes’ etc.Ga naar voetnoot2). Evenwel, geheel zonder bijdrage kwam ook zij niet vrij. Wanneer de vorst van zijn patrimoniale gewesten een gemeene bede ingewilligd had gekregen, verzocht hij daarenboven van Luxemburg, evenzeer als van de noordelijke gewesten, een bede afzonderlijkGa naar voetnoot3). Met Limburg was het een ander geval: dit contribueerde met Brabant, waarmee het sedert den slag van Woeringen onder denzelfden vorst vereenigd was, gemeenschappelijk, en zijn toestemming werd gerekend onder die van het hoofdgewest begrepen te zijn. Zoo waren er dus op het stuk van de bede tweeërlei provinciën: die welke gezamenlijk werden aangesproken en volgens de quotisatie van 1462, gedurig naar de tijdsomstandigheden gewijzigd, bijdroegenGa naar voetnoot4), en die welke ieder voor zich over het bedrag van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar bede met den vorst onderhandelden. Dat de laatsten niet beschreven werden op de vergaderingen, waarin van de eersten te zamen een gemeene bede werd verzocht, ligt in den aard der zaak. En dit verklaart nu meteen, hoe er tweeërlei bijeenkomsten waren van wat men kortaf Staten-GeneraalGa naar voetnoot1) placht te heeten. De provinciën, die, gelijk Requesens den koning in den boven aangehaalden brief herinnert, niet naar de Staten-Generaal afvaardigden, zijn dezelfde die buiten de quotisatie waren gebleven. En uit dien hoofde was van haar dan ook de Tiende penning niet gevorderdGa naar voetnoot2). Dat zou slechts met weinig vrucht de bezwaren aanmerkelijk hebben vermeerderd, die het toch al inhad, de toestemming der gezamenlijk contribueerenden tot het heffen der nieuwe belasting af te vergen. In plaats daarvan was met haar, elk afzonderlijk, over een bede, die wij als afkoopprijs te beschouwen hebben, gehandeld, en allen hadden hierin bewilligdGa naar voetnoot3). Ten opzichte van één gewest had Alva echter een uitzondering gemaakt. Verkeerdelijk noemt Requesens, in den hierboven aangehaalden brief, onder hen, van wie de gehate belasting niet gevraagd was, Utrecht. Het Sticht was er wel degelijk om verzochtGa naar voetnoot4) en bij aanhouden om verzocht, met gedurig heviger en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweldiger drangredenen; maar niettemin was het in zijn moedige weigering blijven volharden, tot op het beslissende oogenblik toe, waarop de Watergeuzen in Den Briel en in Vlissingen en de Hugenoten in Mons den geweldenaar en zijn koning de handen zoo vol gaven, dat zij hun voornemen tijdelijk lieten varen. De toedracht dezer zaak is voor ons onderwerp van belang en verdient daarom een korte vermelding. Het Nedersticht was indertijd op ongeveer gelijke voorwaarden als de landen van Overijsel aan Karel V overgegaan, en behoorde dus, evenals deze, buiten de quotisatie te blijven. Zoo geschiedde ook aanvankelijk. Maar Holland, dat een goed deel van het geld had voorgeschoten, waarmee de keizer de kosten der verovering had bestreden, drong er op aan dat het veroverde land bij zijn grondgebied zou worden ingelijfdGa naar voetnoot1), evenals het Doorniksche niet lang te voren aan Vlaanderen gehecht was. De keizerlijke regeering, geneigd om beiden partijen te wille te zyn, kwam na lang weifelen in 1534 tot een transactie tusschen beider wenschen. Het liet aan het Sticht zijn zelfstandigheid, maar ‘unieerde’ het met Holland onder denzelfden stadhouder, op voorwaarden, waarvan ik slechts de ééne, die ons onderwerp betreft, wil aanhalen: ‘Ordinerende, dat die Staten ende Steden onser Landen van Holland ende van Vytrecht van nu voortaen gelyckelyck bescreven ende geroepen ende schuldig sullen worden te komen tot allen dagvaerden, vergaderingen ende plaetsen, die hunl. van onser nacomelingen wegen.... angeteyckent sullen werden, om defensie ende preservatie derselver onser landen, om als éénreley luyden, ende onder één regiment staende, mitten anderen ten besten daerinne te handelen ende te raden’Ga naar voetnoot2). Naar luid van deze bepaling had dus het Sticht voortaan zijn afgevaardigden nevens die van Holland ook naar zulke vergaderingen der Generale Staten te zenden, waarop gemeene beden werden gevraagd en quoten waren in te willigen. En werkelijk zien wij het dan ook van toen af derwaarts beschrijven en roepen. Doch van de eerste gelegenheid af blijft het volstandig weigeren mede te contribueerenGa naar voetnoot3): het beweert als de andere nieuw-aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
komelingen slechts tot een bijzondere bede gehouden te zijn, en door vast op zijn stuk te staan, en aan den anderen kant niet karig te wezen in zijn aanbiedingen, krijgt het telkens zijn zin. Zoo kan het zich op deugdelijke antecedenten beroepen, als de geduchte hertog het in 1569 wil dwingen om in de heffing van den Tienden penning mede te bewilligen. Het weert zich met alle kracht, en laat zich zelfs niet door de overmacht gezeggen. Zonder rechtsverkrachting is het ook niet te dwingen: immers tot het toestemmen in beden zijn geen onderzaten verplicht. De hertog waagt het niet dit tegen te spreken. Maar wat bij niet rechtstreeks vermag, daartoe kan hij zijdelings noodzakenGa naar voetnoot1). Hij laat door zijn procureur-generaal de provincie, in de persoon van haar Staten, dagen voor den Raad van Beroerte, om zich te verantwoorden wegens haar gedrag in 1566, het niet beletten van kettersche predikingen en van beeldstormerijen, het onderhandelen en accordeeren met kettersche leeraars en kerkeraden en soort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijke misdrijven, ‘alle dewelcke de gedaechden ende haer gemeente culpabel maecken van rebellie, crimen laesae Majestatis divinae et humanae, ende consequentelyck onderworpen die peyne van rechte daertoe staende’. In zulk een geval en voor zulk een rechtbank volgt de veroordeeling onvermijdelijk op de aanklacht. Wij hebben in het geschiedboek van Bor al de gewisselde stukken voor ons; wij zien er uit, dat de Stichtsche overheden niet meer misdaan hadden dan bijna alle overalGa naar voetnoot1) onder den invloed van den schrik en den angst, die de oproerige menigte hun aanjaagde. De procedure is echter maar een ijdele formaliteit, die het vellen van het vonnis, dat van den aanvang af is voorgenomen, slechts een poos vertraagt. Den 14den Juli 1570 spreekt de hertogGa naar voetnoot2), als voorzitter van den Raad nevens hem, het uit: ‘Verclaren (hen) verbeurt te hebben alle haer privilegiën, hoedanich die sijn, vryheden ende exemtiën, goederen ende incomen, ende verclaren deselve geconfiskeert tot profijt van Syne Majesteit’Ga naar voetnoot3). Nog geven echter de wakkere mannen van het Sticht, met de geestelijkheid aan hun hoofd, den strijd niet op. Zij appelleeren aan koning Philips in Spanje. Maar ook bij dezen vinden zij geen heul; hij antwoordt den 24sten Februari 1572, dat er in deze zaak geen relief van appel valt, doch dat de veroordeelden mogen requestreeren aan den hertog. Fiat sermo DuciGa naar voetnoot4)! Wij begrijpen, tot welken prijs diens genade te koop is. De Stichtenaars weten het insgelijks, maar zij buigen nog altijd niet. Daar komt de eerste April in het land, en schorst voor 's hands de tenuitvoerlegging van het vonnisGa naar voetnoot5). Maar willen wij weten waartoe zich intusschen de hertog bevoegd acht: zijn stadhouder in Utrecht, de graaf van Boussu, zal het ons zeggen: ‘Votre Exe.’, zoo schrijft hij den 15den November 1572 uit Utrecht aan den hertogGa naar voetnoot6), ‘avoit resolu avant mon parlement [uit Nijmegen, waar zij samen beraadslaagd hadden], à cause que ceulx d'Utrecht dès longtemps n'aviont faict aulcune ayde, que à ceste heure, comme Sa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maj. represente les Estats, [que] j'advisasse avec ceulx du Conseil faire quelque levée de deniers...’ Om welke redenen de stadhouder aan dit bevel nog geen gevolg had kunnen geven, gaat ons thans niet aan; genoeg dat wij weten wat Alva meende dat hem vrijstond, om hieruit af te leiden, wat allen die durfden weerstaan boven het hoofd hing, als eens de opstand in Holland en Zeeland gedempt zou zijn gewordenGa naar voetnoot1). Maar keeren wij tot den brief van Requesens, waarvan wij uitgingen, terug. Wij zijn thans te weten gekomen om welke reden zoo vele provinciën, die wij bij den afstand van Karel V onder de Staten-Generaal aantroffen, naar het zeggen van den landvoogd niet afvaardigden naar die bijeenkomsten der Generale Staten, waar hij het oog op heeft, en die blijkbaar geen andere zijn dan die der te zamen contribueerende gewesten, over belastingszaken beschreven. Er blijft ons alleen nog over aan te toonen, dat Valenciennes, afgezonderd van Henegouwen, en Doornik, afgezonderd van het Doorniksche, op deze soort van vergaderingen verschenen en er afzonderlijk stemden. Den oorsprong van het gebruik, wat Valenciennes aangaat, kan ik tot mijn spijt niet aanwijzen; een studie in de Belgische archieven zou daartoe noodig wezen; in gedrukte boeken heb ik hem niet kunnen opsporen. Het zij aan de navorschers van het Zuiden in het bijzonder aanbevolen. Wat Doornik betreft, het schijnt in belastingzaken op zichzelf gestaan te hebben, van zijn inlijving af. In 1521 had deze plaats, en in 1523 vinden wij het reeds afzonderlijk op contributie gesteld; en in de vergadering der Staten-Generaal, waarin deze bede werd toegestaan, schijnt de stad ook al afzonderlijk haar afgevaardigden gehad te hebbenGa naar voetnoot2). Bij dezelfde gelegenheid stemde insgelijks Valenciennes, nevens Henegouwen, op zichzelf; zeker toen niet voor het eerst. Al in 1507, en denkelijk nog vroeger - zij zelf beweert: ‘de temps immémorial’Ga naar voetnoot3) - werd de stad afzonderlijk beschrevenGa naar voetnoot4). Dit heeft zoo geduurd, tot zij in 1677 door Lode- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijk XIV veroverd en bij den vrede van Nijmegen voor altijd aan Frankrijk afgestaan werd. Dezelfde rechten en gebruiken vinden wij bij het eindeloos krakeelen over ieders aandeel in de geconsenteerde novennale bede van 1557 en volgende jaren steeds in zwang. Om het innen ervan te vereenvoudigen, sloeg Brabant in 1558 voor ‘de Landen te distribueeren in vier quartieren, te weten voor 't Iste die van Brabant, Namen ende Mechelen; voor 't IIde die van Vlaenderen; voor 't IIIde die van Hollant, Zeelant ende Utrecht, ende voor 't IVde die van Arthois, Henegouwen, Valenciennes, Lille, Douay ende Orchies, Doornik ende Tornesis’Ga naar voetnoot1). Wij zien, ook hier worden geen andere landschappen in de verdeeling betrokken dan zij, die te zamen plegen te contribueeren en van wie later de Tiende penning werd verzocht. Op de vergadering der Staten-Generaal, voor deze aangelegenheid beschreven, hebben ook geen andere gewesten dan de genoemde hun afgevaardigden gehad.
De toestand is onveranderd gebleven tot op de samenspanning der vijftien provinciën en 1576, die de Pacificatie niet de twee overige ten gevolge heeft gehad. Tot op dat tijdstip schijnen er geen andere vergaderingen van de Staten-Generaal van regeeringswege belegd te zijn dan die ik kortaf bede-vergaderingen noemen wil. Tenzij misschien de Staten-Generaal, van wie Philips II bij zijn vertrek naar Spanje in 1559 afscheid nam, de Staten derzelfde zeventien provinciën zijn geweest, in wier tegenwoordigheid hij vier jaren te voren de regeering van zijn vader overgenomen en aanvaard had. Dit zou onderzocht kunnen worden, maar heeft voor ons onderwerp geen dadelijk belang. Want in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle geval zijn, op misschien één enkele uitzondering na, de gewone Staten-Generaal geen andere, dan die der samen contribueerende provinciën geweest. Om een bijeenkomst van dezen is het dan ook, dat de Staten der bijzondere gewesten, inzonderheid die van Brabant, de regeering van 1559 af onophoudelijk lastig vallen, en die de koning op het nadrukkelijkst zijn landvoogden verbiedt te beleggen. De ervaring, bij het geharrewar over de novennale bede opgedaan, heeft hem evenzeer van het samensnoeren der pijlen tot één bundel afkeerig, als er de Staten op belust gemaakt. Hij vindt wel zoo geschikt ze één voor één onder handen te nemen en dus gemakkelijker naar zijn wil te buigen. Maar aan den anderen kant wint bij de Staten, en alweer bij die van Brabant het meest, het voornemen veld, om des noods zonder oproeping van 's konings wege eigendunkelijk bijeen te komen. Aan dat voornemen geven dezen dan ook na den onverwachten dood van Requesens en bij het muiten der Spaansche knechten een begin van uitvoering; zij noodigen de Staten der aangrenzende provinciën onder de hand uit om naar Brussel afgevaardigden te zenden, ten einde gemeenschappelijk over den staat des lands te beraadslagen. Doch zij bevinden alras, dat de anderen niet zooveel op zich durven nemen als zij. Die maken bezwaar tegen een bijeenkomst zonder beschrijving van regeeringswegeGa naar voetnoot1). De regeering van het oogenblik is de Raad van State, met Mansfelt en Barlaymont aan het hoofd, beiden aan de beweging vijandig. Zij moet vooraf uit den weg geruimd, eer men verder kan gaan. Daarom nemen, den 4den September, de hoofdofficieren van het krijgsvolk, dat Brabant geworven heeft, zoo het heet op eigen gezagGa naar voetnoot2) en buiten voorkennis der Staten, den Raad van State gevangen, en als het blijkt dat men toch niet wel zonder dezen kan, wordt uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
betergezinden, die men loslaat, en eenige aanzienlijken, die men aan hen toevoegt, een nieuwe raad samengesteld, die zich als werktuig wil laten gebruiken. Van hem vragen nu de Staten der drie gewesten, die zich alvast op eigen gezag vereenigd hebben, Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, het bijeenroepen der Staten-Generaal, en hij geeft aan dat verzoek, om erger te voorkomen, zooals hij voorwendtGa naar voetnoot1), gehoor. Den 20sten September zendt hij de beschrijvingsbrieven rond. Aan wie? Aan al de zeventien, of alleen aan de samen contribueerenden? Het antwoord op die vraag is voor ons onderwerp van bijzonder belang, en gelukkig dat wij er niet naar behoeven te gissen. Den korten inhoud der hierop betrekkelijke acte deelt namelijk Gachard ons mede: ‘Lettre circulaire du Conseil d'état aux Etats d'Artois, Lille-Douay et Orchies, Valenciennes, Malines, Namur, Tournay, Tournaisis, Limbourg et pays d'Outre-Meuse, par laquelle, à la requisition des Etats de Brabant, et attendu que ceux-ci sont joints déjà à ceux de Flandre et de Hainaut, il les invite à envoyer des députés à Bruxelles’ etc.Ga naar voetnoot2). Dus is de vergadering, die op verlangen van Brabant belegd wordt, een gewone bede-vergadering, waarop echter bij uitzondering ook Limburg met Overmaze wordt geroepen. Doorgaans verkiest Brabant voor die aangehechte gewesten meteen te beslissen; thans, onder de bezwaarlijke omstandigheden van den tijd, wenscht het de verantwoordelijkheid met hen te deelen. Maar dezelfde reden, die de tegenwoordigheid van Limburg verkieselijk maakt, moet ook naar de aanwezigheid en den bijstand der overige provinciën, die in de gewone bede-vergaderingen geen zitting hebben, doen verlangen. En waarlijk, op den 27sten derzelfde maand vinden wij onder de acten der Staten-Generaal het volgende aangeteekend: ‘Réquisition des Etats de Brabant au Conseil d'état, afin qu'il ordonne à l'audiencier d'expédier des lettres aux Etats de Luxembourg, Gueldre, Frise, Overyssel, Groningue et Utrecht, contenant invitation de se trouver incontinent à Bruxelles avec les autres états y convoqués: le tout sans préjudice de leurs privilèges’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe goed past deze aanteekening bij het gansche voorafgegane betoog: hoe duidelijk komt hier het onderscheid uit tusschen de gewone vergadering der Staten-Generaal en de zeldzame, waarop de zeventien provinciën aan een plechtige regeeringsdaad aandeel komen nemen. Opmerkelijk ook het bijvoegsel aan het slot: zij worden geroepen zonder te kort te doen aan hun voorrechten. Het wordt als een voorrecht beschouwd, weg te mogen blijven van vergaderingen, waarop meestal slechts beden vallen in te willigen. De Raad van State heeft werkelijk de oproeping gedaan, gelijk die van Brabant het hem verzochten. De brief, dien hij aan Gelderland en Zutfen heeft gericht, is (vertaald) bewaard gebleven, en ook daarin vinden wij er den nadruk op gelegd, dat het verschijnen ter vergadering geacht zal worden te geschieden ‘one prejudicium oder naedeel der Landen van Gelre ende Zutphen privilegiën, alden hercomen ende gebruik’; van welke verzekering de Staten van hun kant in de procuratie, die zij hun afgevaardigden medegeven, ook niet verzuimen acte te nemenGa naar voetnoot1). Op deze wijze, onder den drang van omstandigheden, waaraan ik het dienstig vond even te herinneren, werden de beide vergaderingen, de gewone en ongewoneGa naar voetnoot2), (naar het toen bedoeld werd slechts tijdelijk, maar inderdaad voor altoos) versmolten tot ééne, uit negentien leden, indien allen opkwamen, saamgesteld: uit de deputatiën namelijk der zeventien provinciën, die Karel's afstand en misschien meer andere plechtigheden hadden bijgewoond, en uit de twee steden bovendien, Doornik en Valenciennes, die afzonderlijk op de bede-vergaderingen plachten vertegenwoordigd te wezen en te stemmen. In de resolutiën der Staten-Generaal sedert 1576, door den rijksarchivaris De Jonge in druk gegeven, vinden wij dan ook in de meestal onvoltallige vergaderingen - Luxemburg nam er stelselmatig geen deel aan - leden van beiderlei soort aanwezig; waardoor meteen het bericht, dat Bor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekomen had van een heer, die deze bijeenkomsten had bijgewoond, in de hoofdzaak wordt bewaarheid. Van een vergadering, op den voet van die van October 1555 ingericht, tot beslissing der kerkelijke geschillen, waarop het verdrag van Pacificatie en het Eeuwig Edict uitzicht hadden gegeven, is wegens den loop der omstandigheden niets gekomenGa naar voetnoot1). De gemengde vergadering, die wij omtrent dien tijd zagen ontstaan, heeft voortgeduurd, totdat de Waalsche gewesten zich met den koning en zijn landvoogd, den hertog van Parma, verzoenden en als een kern werden, waarom zich een Statenvergadering van gehoorzame provinciën, tegenover die der opstandelingen, vormen kon. De laatsten, de opstandelingen, namen een tijdlang gestadig af in aantal - dank zij het wapengeluk en het staatsmansbeleid van Parma - en in gelijke mate nam het aantal der hereenigden toe. Eindelijk, omstreeks 1598, hadden beiden de onderlinge verhouding bereikt, waarin zij gedurende twee eeuwen zouden blijven staan: het Noorden telde zeven gewestenGa naar voetnoot2), het Zuiden dertien; doch dewijl Gelderland aan beide zijden meegerekend wordt (het Overkwartier bij het Zuiden, de drie andere kwartieren bij het Noorden), bedraagt het geheel niet meer dan negentien, evenveel als er van 1576 tot 1579 in één vergadering bijeen hadden gezeten. Vergaderen doen evenwel voortaan in het Zuiden de Staten-Generaal slechts zelden; de regeering verkiest over bede de Provinciale Staten liever afzonderlijk aan te spreken; en dezen die, afgemat van de langdurige en vruchtelooze woelingen, de orde liever hebben dan het recht van mederegeeren, berusten hierin. Slechts bij bijzondere voorvallen worden zij nog bijeengeroepen. Zulk een gebeurtenis was in 1598 de afstand, dien koning Philips stervende deed van de Nederlanden aan zijn dochter, de infante Isabella, toen zij met haar neef Albertus, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Oostenrijkschen tak der Habsburgen, in het huwelijk zou treden. Zoo ooit was dat een gelegenheid om de geërbiedigde vormen van weleer in acht te nemen en een vergadering naar het voorbeeld van die, waarin de afstand van Karel V had plaats gehad, te beleggen. Inderdaad, in menig opzicht geschiedde dit ook en, om slechts te noemen wat voor ons onderwerp het opmerkelijkst is, weer zeventien banken werden voor de Staten der provinciën aangerechtGa naar voetnoot1). Maar zes zouden onbezet zijn gebleven, de zes waarop voorheen de Staten der thans afvallige gewesten - Gelderland bleef door zijn Overkwartier vertegenwoordigd - hadden plaats genomen, indien niet de overtalrijke deputatiën van Brabant en van Vlaanderen elk twee banken hadden gevuld, en Valenciennes en Doornik, in strijd met het oude gebruik, afzonderlijk waren beschreven en geplaatst. Toch getuigden nog twee ledige banken van het door den opstand geleden veel grootere verlies. Nog twee gelijke bijeenkomsten derzelfde gehoorzame provinciën heeft de zeventiende eeuw zien beleggen, in 1600 en in 1632, beide malen wegens nijpend oorlogsgevaar en drang tot vrede met het voorspoedige Noorden, en ook niet meer dan die twee. Evenmin de achttiende, totdat met haar einde ook het einde van het aloude staatswezen aanbrak en de revolutie nieuwe toestanden in het leven ging roepen. Voor ons onderwerp zijn bij de twee eenige vergaderingen, welke ik noemde, alleen de geschillen van belang over de rechten en aanspraken van Limburg en Valenciennes, die aan den haast vergeten oorsprong dezer gemengde vergadering (uit de ineensmelting van twee onderscheidene, die voorheen bestaan hadden) nog eenigermate herinnerden. Bij gelegenheid eener vinnig betwiste stemming over een zaak van belang, hielden die van Limburg en Overmaze vol, ‘qu'ils avoient voix décisive, distincte de celle de Brabant,’ maar ontkenden anderen dit even stellig, bewerende ‘que eulx avec Brabant ne faisoyent que une voix et que, en conformité de ce, journellement jusques lors le greffier de Brabant joindoit la voix desdicts de Limburg et Oultremeuse aveq celle desdicts de Brabant’Ga naar voetnoot2). De laatsten hadden zeker het oude herkomen in hun voordeel. Maar kon men zich hierop te recht beroepen, nu sedert zooveel veranderd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
was? Niet zonder reden beweerden die van Limburg, dat zij niet minder aanspraak op zelfstandigheid en een eigen stem hadden als anderen, ‘signament celles esclissées hors de la Flandre [Lille-Douay-Orchies, Tournay et Tournaisis], item Valenciennes hors de l'Haynault, desquels ils ne s'estimoyent moindres ny debvoyent estre traictés ou réputés de pire condition’Ga naar voetnoot1). Buiten twijfel. Maar aan Valenciennes even goed als aan hen werd, door Henegouwen althans, een afzonderlijk bestaan betwist. Toen aan die stad de beurt kwam om in de vergadering voor te zitten, verzette zich de provincie daartegen, onder voorgeven dat de stad niet eens op zitting en stem in de vergadering, laat staan op het voorzitterschap, aanspraak mocht maken. Wat in 1576 en later gebeurd en toen geduld was, mocht niet ten voorbeeld strekken voor thans ‘pour estre la meslange d'iceulx (der toenmalige Staten-Generaal) si cognue à tout le monde, qu'il vauldroit mieulx d'en ensevelir la mémoire en une oubliance sempiternelle’Ga naar voetnoot2). Van vroeger tijden en van de toestanden vóór den opstand schijnt de herinnering uitgewischt of althans zeer verflauwd te zijn. Die van Valenciennes weten alleen te antwoorden, dat zij ‘de temps immémorial’ door den landsheer beschreven worden en in de Staten-Generaal zitting en stem hebben, waaruit het mindere recht op het voorzitterschap bij beurte van zelf volgt. Dat er van ouds tusschen gewone bede-vergaderingen en ongewone plechtige bijeenkomsten onderscheid placht gemaakt te worden, en dat hieruit de verscheidenheid der antecedenten te verklaren en de rechtsquaestie te beslissen was, schijnt aan niemand ingevallen: zoo weinig, dat Henegouwen aan Valenciennes zelfstandigheid ontzegt juist op het stuk van de bedeGa naar voetnoot3), het eenige waarin het zelfstandig placht te zijn. Regeering zoowel als Staten ontwijken, blijkbaar uit ongenoegzame kennis van het verledene, het hoofdgeschil, en behelpen zich met een middel, dat beide partijen eenigermate bevredigen kan, zonder een van beiden in het ongelijk te stellen. Zij laten den feitelijken toestand gelijk hij was; en zoo is hij dan ook steeds blijven voortduren. Bij den aanvang van het revolutie-tijdvak erkent Nény nog al de provinciën, wier Staten wij in 1598 vergaderd zagen, als zelfstandig, uitgezonderd - het spreekt van zelf - de drie, die bodewijk XIV intusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
had geroofd en bij vredesverdragen behouden: Artois, Lille-Douay-Orchies en Valenciennes.
Laat ik ten slotte de uitkomsten, waartoe ons ons onderzoek geleid heeft, nog kortelijk samenvatten. Het is ons dan gebleken: Dat de traditioneele zeventien provinciën die zijn, wier afgevaardigden bij zeldzaam plechtige gelegenheden de eigenlijke Staten-Generaal vormen. Dat buitendien onder denzelfden naam van Staten-Generaal veel vaker de Staten bijeenkomen van die provinciën, die gemeenschappelijk in de beden van den landsheer contribueeren. Dat op die bede-vergaderingen, waaraan derhalve meerdere provinciën geen deel nemen, daarentegen twee aanzienlijke steden, afgezonderd van de landschappen waartoe zij behooren, zitting en stem hebben, Valenciennes en Doornik. Dat tot de eigenaardige vergadering, die in het najaar van 1576 door den Raad van State, zonder machtiging des konings, op verlangen van Brabant, werd beschreven, aanvankelijk slechts die gewesten geroepen werden, die op de bede-vergaderingen plachten te verschijnen; doch dat de overige weldra insgelijks werden genoodigd. Dat bij gevolg die vergadering in 1577 en eerstvolgende jaren, indien zij door al de beschrevenen ware bijgewooud, uit negentien leden zou hebben bestaan. Dat dit zoo heeft voortgeduurd, totdat de verzoening, eerst van de Waalsche en daarna allengs van al de zuidelijke gewesten met den koning de Staten-Generaal in twee groepen heeft gesplitst, de gehoorzame en de afvallige, die sedert beiden afzonderlijk vergaderen. Dat eindelijk de ééne groep de zeven noordelijke provinciën omvat, en de andere de twaalf overige, waarbij als dertiende het Overkwartier van Gelderland meetelt. Dat tot op de groote revolutie, aan het eind der vorige eeuw, het getal der noordelijke groep geen verandering ondergaan heeft, en dat der zuidelijke slechts verminderd is ten gevolge der verliezen aan Frankrijk geleden. (Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde Reeks, dl. VII, blz. 222 vlg.) |
|