Verspreide geschriften. Deel 5. Historische opstellen. Deel 5
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 398]
| |
Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven en haar slachtoffer.
| |
[pagina 399]
| |
waren en dat, na het huwelijk, Mr. Kumpel niet slechts met den heer, maar ook met de vrouw des huizes verkeerd zal hebben, en nu en dan in het jonge gezin een welkome gast zal geweest zijn. Maar veel langer heeft dan toch ook de intimiteit niet geduurd. Meer en meer verliep de vriendschap tusschen beide poëten en sloeg zelfs mettertijd in afkeer en vijandigheid over. Ook werd hun maatschappelijke positie, die bij de promotie gelijksoortig was, weldra verschillend. Al had Bilderdijk de gaaf niet om van zijn buitengewone talenten de voordeeligste partij te trekken, hij vestigde toch zijn naam van rechtsgeleerde en pleitbezorger zoowel als dien van dichter, en wist zich hoe langer hoe meer als een buitengewoon, als een waarlijk groot man te doen erkennen. Kumpel daarentegen bracht het goed, dat zijn ouders hem schonken of nalieten, in min gezelschap door, bedreef in den politieken partijstrijd onhandigheden en dwaasheden, verwaarloosde de praktijk, vestigde zich nergens maar dwaalde van de eene stad en de eene betrekking naar de andere, en verbeurde allengs de achting van het groote publiek en van zijn oude vrienden, van Bilderdijk in het bijzonder. In October 1790 schreef deze aan een gemeenschappelijken vriendGa naar voetnoot1): ‘Zoo Kumpel waarlijk in desperate situatie is, kan het niemand bevreemden van die hem kennen.’ Nadat in 1795 de Patriotten over hun tegenpartij getriomfeerd hadden en o.a. Bilderdijk voor hen het veld had geruimd, raakte Kumpel, die voorloopig in het land bleef, al dieper en dieper in verval en onder de schulden. Aan de beweging, de geringe en doellooze beweging, die onder de Prinsgezinden in 1799 de landing der Engelschen in Noord-Holland wekte, nam hij nog deel en volgde, toen de poging om Nederland voor zijn gewezen stadhouder te heroveren mislukt was, de aftrekkende troepen naar Engeland, waar hij zijn plompen Duitschen naam van Kumpel in den meer behaaglijken Schotschen van Campbell overzetteGa naar voetnoot2), maar overigens niets tot zijn eer of tot zijn voordeel uitrichtte. Na den vrede van Amiens in het vaderland teruggekeerd, deed hij hier evenmin iets dat hem een vaste betrekking bezorgen of den goeden naam, dien hij eens gevoerd had, verlevendigen kon; hij verdween uit het oog zijner tijdgenooten, en het nageslacht bekommerde zich niet om hem. Omstreeks 1854 echter ontdekte een of ander liefhebber van | |
[pagina 400]
| |
oude boekjes een bundel van gelegenheidsverzen onder den titel: Iets uit de Amsterdamsche Gijzeling, bevattende eene verzameling van dichtstukken, op den tegenwoordigen tijd betrekking hebbende, door Mr. J.W. Campbell, genaamd Kumpel, te Amsterdam 1814. Hij nam daaruit aanleiding om in den Navorscher te vragen, of de auteur van dien bundel de welbekende Mr. Kumpel uit den Patriottentijd kon zijn, en zoo ja, hoe die dan in de gijzeling was geraakt, en in het algemeen wat er van zijn latere lotgevallen bekend was. Ik, die mij op dien tijd juist bezig hield met het bestudeeren van de geschiedenis van den Patriottentijd, kende Kumpel wel als een ijveraar voor de Oranjepartij, die ook verzen maakte, doch stelde in hem en zijn latere lotgevallen al bitter weinig belang, en ging dus de vraag in den Navorscher onoplettend voorbij. Maar des te meer trof mij het antwoord, dat weldra op de vraag inkwam. Bij eenig rondhooren vernam ik, dat de inzender, die zich C. & A. geteekend had (verkorting van zijn lijfspreuk Candore et Ardore), Mr. W.J.C. van Hasselt was, toen ter tijd raadsheer in het Gerechtshof van Noord-Holland, vroeger rechter te Amsterdam, en nog vroeger, van 1820 tot 1832, aldaar practiseerend advokaatGa naar voetnoot1): juist dus de man om goed te weten wat hij in zijn antwoord verhaalde. Het artikeltje luidde hoofdzakelijk als volgt: ‘Mr. J.W. Campbell, genaamd Kumpel. - Het was, zoo ik mij niet vergis, in 1824 of '25 dat een Regent van het Werkhuis te Amsterdam mij, destijds advokaat, verzocht om voor een armen, zich sedert jaren in de gijzeling bevindenden man, die meer dan 70 jaren oud was, een request te stellen tot ontslag. Ik voldeed hieraan gereedelijk; niets gemakkelijker: art. 800 50. van de Code de Procédure civile gaf de gronden van het verzoek gereedelijk aan de handGa naar voetnoot2). Het was J.W. Campbell gezegd Kumpel. Bij die gelegenheid werd mij verhaald - ik geef het | |
[pagina 401]
| |
terug als een on dit - dat Campbell in vroegeren tijd in nauwe en vertrouwelijke verstandhouding had gestaan met zekere zeer bekende vermogende dame, die nog na 1824 heeft geleefd; dat hij het ongeluk - de onvoorzichtigheid, de zwakheid, of hoe gij het noemen wilt - had gehad haar ontrouw te worden, hetgeen haar wraak zoodanig had gaande gemaakt dat zij zijne schulden, die hij talloos had, daar hij los en lichtzinnig en zonder eenige ressources was, opkocht, aan haar deed cederen, vonnis tegen hem bekwam, hem in de gijzeling wierp, gedurende 30 à 40 jaren zijn kostgeld aldaar geregeld betaalde en hem alzoo gedurende al die jaren voor zijn ontrouw liet boeten’Ga naar voetnoot1).
Dit verhaal trof en verbaasde mij buitengemeen. Niet zoozeer omdat het Kumpel betrof, maar om het geval op zich zelf. Kon het waar zijn? Kon zoo iets zijn gebeurd nog in de dagen van koning Willem I? Machtigde waarlijk toen ter tijd de wet aldus te handelen met een armen schuldenaar, als hier van die bekende en vermogende dame verhaald werd? De lezer ziet, dat ik in die dagen al zeer weinig van het vigeerende recht, met name het recht van gijzeling, afwist. Maar wel kende ik reeds de oude handvesten en keuren uit onze middeneeuwen, en wist dat die ongeveer gelijke macht over den schuldenaar aan den schuldeischer toekenden. In de Haarlemsche en in de Delftsche handvesten van 1246, die in zooveel andere steden op dit punt zijn nagevolgd, staat voorgeschreven: ‘Een poorter die zijn schuld niet betalen kan, wanneer hij voor den rechter wordt aangeklaagd, dien zal de rechter bevelen dat de stadsbode twee weken in hechtenis houdt. En als die twee weken om zijn gekomen, zoo zal hem de rechter overgeven dengene aan wien hij de schuld schuldig is, onder beding dat deze hem voeden zal en niet mishandelen aan den lijve, en dat tot tijd en wijle dat hij zijn schuld betaald of met den schuldeischer een schikking getroffen zal hebben.’ Dat was het recht van dien tijd, van de ‘duistere’ middeneeuwen. Maar was het aldus blijven voortbestaan gedurende al de latere eeuwen van verlichting? Had de wraakgierige rijke dame, van wie Van Hasselt gewaagde, in de wet van het koninkrijk der Nederlanden, bij den aanvang der eeuw waarin wij nog leven, het middel gevonden om iemand dien zij haatte, maar die bij haar niet in de | |
[pagina 402]
| |
schuld stond, wegens de schulden aan anderen verschuldigd, van zijn vrijheid te berooven en in het stadswerkhuis tot op zijn zeventigste jaar te doen opsluiten? Dat kon ik haast niet gelooven - totdat ik het buiten twijfel bewaarheid vond. Inderdaad, het middeneeuwsche schuldrecht duurde onder de Republiek in al zijn hardheid voort, alleen in zoover gewijzigd, dat de schuldeischer van de moeite en zorg, die het bewaken van den schuldenaar meebracht, ontslagen was geworden en thans volstaan kon met het betalen van een gering kostgeld aan de gemeente, die dan den ongelukkige in haar gijzelkamer opsloot en voor den schuldeischer of zijn rechtverkrijgende bewaarde, zoolang het dezen goeddocht. De indruk, dien dit feit op mij gemaakt had, verflauwde natuurlijk mettertijd, maar was nog niet geheel uitgewischt, toen plotseling een ontdekking hem in volle kracht weer verlevendigde. Ik kwam namelijk te weten, wie de vermogende dame was, die Van Hasselt niet had willen noemen. Het was mevrouw Bilderdij-Woesthoven, de door haar echtgenoot in de wittebroodsweken verheerlijkte en vermaard geworden Odilde. Toevallig was deze, die voorheen voor ons een bloote naam, nominis umbra, geweest was, waarvan wij ons geen persoons-verbeelding konden vormen, kort geleden uit het duister te voorschijn geleid door Van Vloten, die de overgebleven briefwisseling tusschen haar en haar beroemden echtgenoot in 1873 had uitgegevenGa naar voetnoot1). Daaruit was ten duidelijkste gebleken, hetgeen Da Costa in zijn beoordeeling van Bilderdijk als mensch en dichter, zooveel mogelijk in het duister had gehouden, dat Bilderdijk zich jegens haar meer dan onbetamelijk had gedragen; dat hij haar tijdens zij samenwoonden letterlijk mishandeld en geslagen, en na zijn uitwijking bedrogen en met zoete woorden gepaaid had, terwijl hij de huwelijkstrouw schond en met een andere leefde, zoodat haar proces tegen hem om echtscheiding te verwerven maar al te zeer gerechtvaardigd was. In zoover waren alle lezers der brieven van één gevoelen: de feiten spraken te stellig voor zich om verschillende uitleggingen toe te laten. Maar ten opzichte der verongelijkte vrouw was dit geenszins het geval. In hoever had zij aan de tweedracht schuld; in hoever had zij aanleiding gegeven tot het gedrag van haar man, dat, | |
[pagina 403]
| |
het werd toegestemd, in geen geval te billijken was? Van Vloten was in zijn uitgaaf als haar verdediger opgetreden: hij liet al het licht vallen op den man en zijn ongelijk, en hield de vrouw, de goede vrouw zooals hij haar noemdeGa naar voetnoot1), in de schaduw en in de lijdelijke rol eener verdrukte. Zonder opzet natuurlijk, alleen uit vooringenomenheid tegen den door Da Costa en anderen al te zeer bewierookten en geprezen man, die in de door hem uitgegeven briefwisseling ook waarlijk een allertreurigste figuur maakt. Zijn voorstelling, met warmte aanbevolen, vond bij het gros der lezers gereeden ingang, en een koor van kreten van verontwaardiging over den snooden huichelaar rees van alle kanten op. Maar daardoor liet het schrandere oordeel van Busken Huet zich niet misleiden en meeslepen. Hij liet Odilde niet langer in het halfdonker van den achtergrond wegschuilen; hij voerde haar naar den voorgrond en in het schelle alles ontdekkende licht naast haar echtgenoot, ontsluierde haar wezenstrekken en toonde aan, dat die verre van lieftallig waren en geenszins beantwoordden aan het karakter eener weerlooze martelares. In het fijn geteekende beeld, dat hij van haar ontwierp, bewees hij opnieuw zijn meesterschap van waarneming en kritiek. Ik beveel zijn opstelGa naar voetnoot2) aan een ieder ter bestudeering aan, die leeren wil hoe men tusschen de regels kan en moet lezen; hoe men uit hetgeen slechts doorschemert, maar zoodoende zijn bestaan toch genoegzaam verraadt, kan bespeuren wat ontsnapt aan het oog van een oppervlakkig en vluchtig beschouwer, en dezen tot een eenzijdig en daarom verkeerd oordeel verleidt. De uitkomst, waartoe Huet's kritische beschouwing noodzakelijk voerde, was dat Odilde, ‘wier dichterlijken naam men niet kan uitspreken zonder door den smeltenden uitgang aan iets teders en smachtends te worden herinnerd,’ inderdaad zich onderscheidde ‘door een heerschzuchtigen onvrouwelijken aard.’ ‘Schoone gelaatstrekken,’ (zoo beschrijft hij haar) ‘sprekende oogen, frissche lippen, een fraai gevormde leest, maar, onder dat innemend uiterlijk een hard gemoed, een grove geest en een luide stem.’ En profetisch voegt hij hieraan toe: ‘Bij elke nadere kennismaking wekt de Odilde der werkelijkheid krachtiger onzen tegenzin, zonder in andere en betere oogenblikken, gelijk met haar echtgenoot het geval is, ons tot bewondering te vervoeren.’ | |
[pagina 404]
| |
Ik noemde Huet's voorspelling, van hetgeen elke nadere kennismaking bij ons wekken zal, een profetisch woord. Immers zij wordt, wat het kenmerk is tusschen ware en valsche profetieën, door de uitkomst ten volle bewaarheid. De nadere kennismaking met Bilderdijk's gesepareerde echtgenoot, in haar behandeling van den armen Kumpel, - iets, waarvan Huet niet afwist, toen hij schreef - heeft ons het overtuigend bewijs geleverd, dat hij haar naar waarheid en volstrekt niet te hard had beoordeeld. Zoodra ik in Van Hasselt's vermogende dame de Odilde der werkelijkheid erkend had, wilde ik van haar verhouding tot Kumpel en van de beweegreden van haar gedrag jegens hem meer weten. Ik zocht naar zijn Iets uit de gijzeling, dat tot de vraag in den Navorscher en het antwoord van Mr. Van Hasselt geleid had, en naar mogelijk meer andere geschriften van zijn hand, bij welke nasporingen J.G. Frederiks, met zijn gewone dienstvaardigheid en met zijn gave van opsnuffelen mij behulpzaam was. Hij had zelfs de goedheid, nadat ik in de bibliotheken gevonden had wat ik zocht, in het archief van het Amsterdamsche werkhuis het onderzoek voort te zetten, en mij daaruit merkwaardige aanteekeningen mee te deelen. Ik vatte toen reeds (het is zes jaren geleden) het voornemen op om de ware toedracht der zaak in wijder kring bekend te maken, ten bewijze zoowel van de juistheid van Huet's karakterschets, als van het misbruik in het algemeen, dat uit het schuldrecht, gelijk het toen bestond en, hoewel veel verzacht, nog steeds bestaat, door een hardvochtig en wraakgierig persoon gemaakt kon worden. Maar bij het overzien der reeds verzamelde gegevens kon ik mij niet ontveinzen, dat mij nog veel van het noodige ontbrak, hetwelk misschien in het familie-archief, waaruit de door Van Vloten gedrukte briefwisseling was voortgekomen, verholen kon liggen. Ik stelde dus mijn beschrijving voorloopig uit, in de hoop van later gelegenheid te zullen vinden om ook in dat archief het onderzoek te vervolgen. Voor dit nalaten van hetgeen nog niet genoegzaam was voorbereid werd ik dezer dagen op het aangenaamst beloond, door het verschijnen eener verhandeling over hetzelfde onderwerp in het Amsterdamsch Jaarboekje van 1897, van J.F.M. Sterck, dien het onlangs gegeven was te doen wat ik nog steeds verzuimd had te beproeven. Hem was de toegang verleend tot | |
[pagina 405]
| |
de familiepapieren, waarin ik vermoedde dat nog wel iets wetenswaardigs betreffende Kumpel's gijzeling zou schuilen, en hij had er waarlijk zooveel nieuws in gevonden, dat hij aan het geval een opstel besloot te wijden, met het doel voornamelijk om aan te toonen, hoe eenzijdig, en jegens Bilderdijk onbillijk, het oordeel, door Van Vloten over de echtelingen geveld, in waarheid wasGa naar voetnoot1). Voor mij inzonderheid is zijn bijdrage belangrijk, want wat hij meededeelt is juist hetgeen mij ontbrak; daarentegen heeft hem veel ontbroken van hetgeen ik bijeen had gegaard. Ik vlei mij, dat door het samenstellen van het een en het ander thans een tamelijk volledig verhaal van hetgeen gebeurd is, gegeven kan worden, en ik waag het daarom eindelijk het plan te volvoeren, waarmee ik jaren geleden had omgegaan.
Odilde, dat blijkt overvloedig uit haar brieven, had bij andere gebreken ook dat van geldzuchtig te zijn. Zoodra haar echtgenoot voor zijn politieke vijanden - en bovendien voor zijn schuldeischers, en voor het ongemakkelijk humeur van zijn vrouw, naar Huet niet zonder reden vermoedt, - het land geruimd en haar, belast met de zorg voor haar levensonderhoud en dat van haar gezin, achtergelaten had, werden de middelen om aan geld te komen maar al te veel voor haar de hoofdzaak. Haar brieven aan den balling loopen over van verwijten wegens zijn vroeger geldverspillen en schuldenmaken, wegens het gebrek, waarin hij haar en de kinderen heeft laten zitten, en verder van beschuldigingen tegen zijn vader en overige bloedverwanten, die haar het noodige en verschuldigde onthouden. Als wij die brieven zonder achterdenken, den een na den ander, lezen, moeten wij wel tot de slotsom komen, dat zij de einden onmogelijk aan elkaar kon knoopen en, hoe karig zij het ook aanlegde en welk gebrek zij zich ook getroostte, toch gestadig terugging en in aangroeiende schuld verviel. Maar eens, na de ontvangst van een brief, waarin de zwerveling van zijn geldgebrek en ontberingen een roerend tafereel ontvouwde, verraadt zij zich zelf, door een vlaag van medelijden vervoerd, en antwoordt hem in overhaasting aldus: ‘Ik ben zeer ontroerd over uw brief. Schrijf mij hoe ik u geld kan doen toekomen;.... wat ik in stilte heb overgegaard is tot uw dienst; maar laat het, dat ik u geld presenteer, nimmer aan onze familie blijken, want zij zou denken, dat zij mij (in plaats | |
[pagina 406]
| |
van te weinig) te veel gezonden hadden..., en dan zou het nog minder worden.... Ik heb wat over, maar houd mij opzettelijk zoo arm bij hen,’ enz. Het pleit ontegenzeggelijk voor haar, dat haar overleg althans ditmaal door haar goedhartigheid overrompeld werd. Maar eer zij haar brief heeft afgeschreven, neemt toch het overleg alweer de overhand. ‘Met dat al,’ klaagt zij, ‘zal hetgeen ik nog zou geërfd hebben, opraken, en maak gij toch zelf dat gij tot eten koomt’Ga naar voetnoot1). Deze enkele brief zal voldoende zijn om haar in haar hebzucht te teekenen. Anders aan meer proeven ware geen gebrek. In later tijd, na de echtscheiding, die zij, ik herhaal het, met volle recht vroeg en ook den 25sten Februari 1802 van den rechter verkreeg, werden haar toch waarlijk bekrompen geldmiddelen door erfenis en door milddadigheid van een schatrijken, hoogbejaarden en kinderloozen neef, zekeren Christiaan WoesthovenGa naar voetnoot2), dien zij te Amsterdam aantrof en voor zich wist in te nemen, aanmerkelijk verruimd, zoo zelfs, dat haar schoonbroeder, Isaäc Bilderdijk, reeds in een brief van October 1804 aan haar gewezen echtgenoot melden kan, ‘dat zij thans in de opulentie is’Ga naar voetnoot3). En ten overvloede toont zij dat zelf door haar wijze van leven, en bepaaldelijk door haar handelwijs met Kumpel. Dat zij dien man van ouds kende, misschien reeds van vóór haar huwelijk maar zeker sedert zij met Bilderdijk in het huwelijk was getreden, heb ik boven reeds gezegd, en tevens, dat de vriendschap al spoedig bekoeld was en de vrienden van elkander vervreemd waren. Eerst sedert Bilderdijk was uitgeweken, schijnt de omgang tusschen haar en Kumpel hervat; zij schreef over hem, en wat hij zoo al rondstrooide, aan haar man en ergerde dezen hiermee niet weinig. ‘Vindt Gij, goed,’ zoo schreef hij haar terug, ‘dan kunt Ge uit mijn naam verzekeren, dat ik dien knaap nog even zoo beschouw als ik in de laatste tien of twaalf jaren gedaan heb, en dat ik een eerlijk man onteerd zou achten, die, hem kennende gelijk ik hem ken, hem een eenig woord toesprak, ja den beul zelven als beul daarmee vernederd zou achten’Ga naar voetnoot4). Om achter dien uitval niet meer te zoeken dan er waarlijk achter steekt, moet men echter weten, dat Bilderdijk later, na zijn terugkeer in het vaderland, Kumpel niettemin | |
[pagina 407]
| |
te woord gestaan en op medelijdenden toon aan hem geschreven heeft. Zoo heel erg was het dus niet gemeend: het was een snel voorbijgaande grimmigheid, gelijk wij die van hem gewoon zijn. Zij verhinderde dan ook geenszins, dat mevrouw Bilderdijk, nadat zij wettelijk van haar man gescheiden en tot opulentie gekomen was, denzelfden Kumpel, die zich intusschen evenals zij te Amsterdam had neergezet, bij zich aan huis ontving en met hem als vriendin verkeerde. Wat haar waarschijnlijk in hem aantrok, was zijn dichterlijke gave. Zij had van haar jeugd af met de poëzie gedweept en gecoquetteerd. Dat was het ook wat haar in de armen van Bilderdijk had gedreven: zij vereerde dezen als het puik der dichteren en als een wonder van geleerdheidGa naar voetnoot1), en begeerde hem uit dien hoofde boven alle anderen tot haar echtgenoot; en in zoover althans heeft zij met haar huwelijksverbintenis haar doel ook bereikt, dat zij in de letterkundige wereld werd opgenomen en onder den naam van Odilde, met den krachtigen steun van haar man, eenigermate als dichteresse optreden kon en gevierd werd. Dat voorrecht, door haar steeds op hoogen prijs gesteld, had zij nu, eerst door zijn uitlandigheid en vervolgens door de echtscheiding, verloren. Aan zich zelf overgelaten, voelde zij zich buiten staat om iets te dichten, dat haar verworven roem kon staande houden - zooveel zelfkennis bezat zij wel - en nu zij weer een aisance had en tijd voor letteroefeningen, zag zij uit naar iemand, die in dit opzicht de plaats van Bilderdijk bij haar zou kunnen vervullen. Niemand scheen haar hiertoe zoo geschikt als de oude vriend van haar man en mededinger naar zijn dichterkroon, die zichzelven voor slechts weinig minder dan Bilderdijk hieldGa naar voetnoot2) en door haar misschien ook niet veel lager werd gesteld, en die tevens in zoo kommerlijke omstandigheden verkeerde, dat hij haar volgaarne als letterkundig medearbeider ten dienst zou staan, op welke voorwaarden zij maar goedvond te bedingen. Sterck heeft in haar papieren die voorwaarden vermeld gevonden. Zij zijn curieus genoeg. Hij, Kumpel, moest haar beloven, en beloofde haar ook, geen andere verbintenissen met wie ook aan te gaan; van tijd tot tijd voor haar en onder haar naam verzen te dichten, alsmede haar brieven te stellen, en in het algemeen te allen | |
[pagina 408]
| |
tijde voor haar gereed te staan, en tot haar te komen als zij hem ontbood, om haar te helpen in al wat tot het vak der letteren behoort. Zij van haar kant zou hem daarvoor onderhouden, en, had zij het geluk, waarop zij niet zonder grond hoopte, van de rijke nalatenschap van neef Woesthoven te erven, dan zou zij zijn schulden, ten bedrage van ongeveer 6000 gl., betalen en hem daarenboven een kapitaal van 20.000 gl. schenken, en buitendien tegen een jaargeld van 2000 gl. met de administratie van haar goederen belasten. Zooveel beloofde zij hem - of waande hij althans dat zij hem beloofde: denkelijk heeft hij aan hetgeen zij hem als gebeurlijk voorspiegelde, meer wezenlijkheid gegeven dan zij zelve bedoeld had. Voor den lichtzinnigen zwerveling, en hongerlijder nu en dan, scheen zulk een betrekking een ware uitkomst uit den nood. Maar, het karakter van zijn Maecenate in aanmerking genomen, liet het zich toch wel voorzien, dat van haar afhankelijk te wezen nog het hoogste goed niet zijn kon. Treffend juist drukt hij het ergens uit, dat hij de ‘slaaf van haar weldaden’ werdGa naar voetnoot1). Ook schijnt zij zich guller in het beloven dan in het geven betoond te hebben: zij hield hem uit de hand, en zorgde wel dat hij gevoelde uit haar hand gehouden te worden. Aan den anderen kant blijkt ons ook niets van de literarische diensten, waartoe hij zich aan haar verplicht had. Die waren denkelijk niet meer waard dan hetgeen zij er hem voor gaf. Intusschen kwam de rijke neef te sterven, den 21sten Juni 1807, ruim 81 jaar oud, en werd de hoop, waarmee zij zich gevleid had, vervuld: zij was tot zijn universeele erfgename en tevens tot executrice in zijn boedel benoemdGa naar voetnoot2); van toen af was zij waarlijk wat Van Hasselt haar noemt, een vermogende dame. Maar hoe was zij dat geworden? Teleurgestelde medebloed verwanten van den overledene - Kumpel noemt in het bijzonder zekeren Jacobus HancockGa naar voetnoot3) - beweerden: door kwade praktijken. Er had een ander testament bestaan, waarin weduwen en weeshuizen begiftigd werden, dat eerst onlangs herroepen en door het laatste, ten uitsluitenden voordeele van mevrouw Woesthoven, vervangen was, op een tijd, toen de grijsaard | |
[pagina 409]
| |
versuft en kindsch geworden, ja zelfs geégareerd was en tot testeeren volstrekt onbevoegd. Of er van dit gerucht iets aan was en hoeveel dan, wie zal het zeggen? Zeker is het, dat zij de nalatenschap behouden heeft, alhoewel het testament niet onaangevochten schijnt gebleven te zijn. Dit bewijst althans dat zij de wet, zoo niet het recht, voor zich heeft gehad. En wat nu met haar lijfpoëet? Zou die thans het aandeel in den buit bekomen, waarmee zij hem, of hij althans zichzelf gevleid had: de 6000 gl. voor zijn schuldeischers en de 20.000 gl. bovendien? Het een zoo min als het ander. Zoo zij ooit voornemens was geweest hem zoo mild te bedenken, dan brachten andere tijden andere gedachten mede; zij hield hem, gelijk hij was, als een slaaf van haar weldaden en reikte hem die bij kleine portiën toe. Hij had omstreeks dezen tijd de stad metterwoon verlaten en zich te Amstelveen teruggetrokken. Misschien dat die verwijdering in verband stond met een schuldvordering te zijnen laste wegens onbetaalde kamerhuur, waarvoor hem zijn beschermster het geld niet verkoos te gevenGa naar voetnoot1), en voor welke de echtgenoot van zijn schuldeischeresGa naar voetnoot2), zekere J.J. Tijssens, thans apprehensie tegen hem gevraagd en van de schepenbank verkregen had, zoodat hij elk oogenblik gevaar liep van opgepakt en in de gijzeling gebracht te worden. Maar hij werd daar buiten ziek, ernstig ziek, en behoefde een oppassing en verzorging, die hij daar, naar het schijnt, niet bekwam. Zijn beschermvrouw vond hierom beter, dat hij in de stad en onder haar opzicht terugkeerde. Maar ik wil hem zijn wedervaren zelf laten verhalen, gelijk hij het, een maand na zijn arrest, in een brief aan de regenten van het Werkhuis, deed. ‘Sedert den 14den Maart (1808) en vroeger al’ (zoo schrijft hij) ‘was ik overvallen door eene van die krankheden, die meest in alle subjecten doodelijk zijn, wonende te Amstelveen. Jan Jacob Tijssens had alhier apprehensie op mijn persoon. In die omstandigheden werd ik op last van mevrouw Woesthoven, gedivortieerde huisvrouw van Mr. Bilderdijk, door een voormaals bij haar gediend hebbende vrouw gehaald en naar Amsterdam gebracht, en kwam logeeren bij een kok, genaamd Willekens. Vernemende van den kundigen arts Onulmans, dat ik in weinig dagen niet meer vervoerbaar zou zijn en dat mijne krankheid | |
[pagina 410]
| |
doodelijk was, of, zoo al herstelbaar, de tijd lang en de kosten onberekenbaar zouden zijn, besloot ik mij naar het gasthuis dezer stad te laten brengen. Doch mevrouw Woesthoven beval dat alles aan mij rijkelijk gefourneerd moest worden, dat ik wel opgepast worden moest en blijven waar ik was, zonder naar elders vervoerd te worden’Ga naar voetnoot1). Zoo geschiedde dan ook: hij kreeg in zijn nieuwe woning al wat hij behoefde en zijn weldoenster betaalde er voor, hoewel niet grif, naar het schijnt. Ook wordt verhaald (in de papieren, die Sterck gezien heeftGa naar voetnoot2)), dat zij dacht hem spoedig te zullen verliezen, en reeds bepaald had, dat hij dan in de Engelsche kerk op het Begijnhof begraven en met een grafschrift van haar eigen dichterlijke vinding vereerd zou worden. In het vooruitzicht op zijn overlijden liet zij zich al bij voorraad zijn papieren, in een lessenaar ten huize van den kok berustende, ter hand stellen. En nu gebeurde er plotseling iets vreemds en onbegrijpelijks. De belangstellende en weldadige vriendin van den zieke veranderde in een wraakzuchtige en onverbiddelijke vijandin. Er moet iets zeer bijzonders zijn voorgevallen, dat wij niet te weten komen, hetwelk dien ommekeer zoo op eens te weeg heeft gebracht. Een toenmalige daad van den zieke, den bedlegerige, kan het kwalijk geweest zijn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het lezen zijner papieren de noodlottige aanleiding heeft gegeven. Welk snood bedrijf kunnen die papieren dan aan het licht hebben gebracht? Wij herinneren ons wat Mr. Van Hasselt omstreeks 1824 of 1825 had hooren verhalen van ontrouw, door den gegijzelde aan de dame gepleegd, die hem sedert uit minnenijd vervolgd zou hebben. Bestaat er grond om aan te nemen dat dit verhaal waarheid sprak? Eenige grond zeker: de heftige uitval van Bilderdijk tegen Kumpel, toen hij vernomen had, dat er tusschen dezen en zijn achtergelaten vrouw eenig verkeer ontstaan was, wekt lichtelijk achterdocht. Sterck, hiervan sprekendeGa naar voetnoot3), oppert dan ook de vraag: ‘Had Mr. Willem misschien reden om zijn vrouw een afschrik voor Kumpel in te boezemen, terwijl zij, geheel aan zichzelf overgelaten, was achtergebleven?’ Maar die grond, een los daarheen geworpen woord van afkeer, komt mij toch te zwak voor om er op voort te bouwen. En de | |
[pagina 411]
| |
verdenking op zich zelf is in strijd met wat wij van het temperament en het gestadig gedrag van mevrouw Bilderdijk met volkomen zekerheid weten. Zij was volstrekt niet zinnelijk van aard. Het was integendeel een der voornaamste grieven, die haar echtgenoot tegen haar uitsprak, dat zij voor zijn vurige liefde koel bleef en haar huwelijksplichten slechts noode betrachtte. Zij, en Kumpel nog meer, was ook reeds op een leeftijd, die zulk een verhouding, als bij hen verondersteld wordt, minder waarschijnlijk maakt. Doch dit zijn bijzaken; de hoofdzaak, die mij naar andere beweegredenen doet omzien, is, dat Kumpel in zijn vertoogen, in zijn verwijten, nooit op minnenijd als drijfveer van haar vervolging uit de verte zelfs zinspeelt. Uit een brief van hem aan haar geschreven met het doel om haar te vermurwen, en voor geen ander oog bestemd, haalt Sterck deze toespraak aan: ‘Gij, mevrouw, hebt mij in gelukkiger dagen gekend.’ Blijkbaar weet de arme man zich op geen vertrouwelijker betrekking met haar, die hem thans vervolgt, te beroepen. Ik zou dus gelooven, dat hetgeen Van Hasselt had hooren zeggen niet meer is geweest dan waarvoor hij het ook uitgeeft, een los gerucht. In al zijn geschriften, voor zoover ik ze ken, gedrukte en ongedrukte, spreekt daarentegen Kumpel steeds van de roofzucht van zijn vervolgster, van het testament, waardoor zij rijk is geworden, en van de kwade praktijken, waardoor zij dat testament heeft uitgewerkt, als de reden van haar haat tegen hem, die geweigerd zou hebben haar daarbij behulpzaam te wezen. Ik acht het om die reden veel waarschijnlijker, dat zijn papieren, die mevrouw Woesthoven onder de oogen kreeg, haar ontdekt hebben, hoe hij, uit spijt wellicht over zijn teleurgestelde verwachting om een deel der erfenis voor zich te bekomen, heulde met haar vijanden, die zich gereed maakten om het testament aan te vallen, en hun verried hetgeen hij van haar gedragingen in dit geval gezien en gehoord had. Ook deze veronderstelling, als zij waar is, zou de verontwaardiging en de wraakzucht voldoende verklaren, waarvan Kumpel jarenlang het deerniswaardige voorwerp geweest is. Maar ik hervat mijn verhaal. Tegen aller verwachting kwam Kumpel de gevaarlijke ziekte te boven en herstelde langzamerhand. Het werd nu raadzaam geacht, en mevrouw Woesthoven toonde zich ook van dat gevoelen te zijn, dat hij naar een goedkooper woning verhuisde: daartoe werden de noodige maatregelen ge- | |
[pagina 412]
| |
nomen, en op zekeren avond.... maar laat ik nogmaals aan Kumpel zelven het woord geven. In een brochure, die hij in 1826 onder den titel van Proces-Verbaal uitgaf, verhaalt hij als volgtGa naar voetnoot1): ‘In den jare 1808 van eene krankheid half en half hersteld, waarin mij elk verloren had geacht, werd ik onder voorwendsel van mij naar het logement “Den Burg” in de DijkstraatGa naar voetnoot2) te geleiden, daar men zeide dat mevrouw Woesthoven een kamer voor mij gehuurd had, door den kok bij wien ik gewoond had, J.H. Wilkens, aan een paar dienaars overgeleverd en des nachts te elf uur naar de gijzeling gebracht...’ Of hij toen reeds dadelijk begrepen heeft, dat die Tijssens, in wiens naam de apprehensie geschiedde, en Wilkens, die hem in handen der dienders speelde, slechts werktuigen waren van de nu rijke en daarom machtige vrouwGa naar voetnoot3), die hij zich tot vijand had gemaakt, weten wij niet; wèl dat hij het al zeer spoedig is gaan inzien. Naar zijn eigen zeggen had de arrestatie plaats half Juni. Terstond daarop, den 16den der maand, verscheen in de Amsterdamsche en in de Leidsche Courant een advertentie, ter waarschuwing tegen Kumpel, ‘die zich niet ontzag tegen fatsoenlijke lieden fameuse libellen te spargierenGa naar voetnoot4).’ Door wie de advertentie geplaatst was, behoefde Kumpel, en behoeven wij niet te vragen, en wij vernemen thans meteen, welke reden voor de gijzeling althans werd opgegeven. Onder zijn papieren zal mevrouw Woesthoven denkelijk zulk een libel, als waarvan hier sprake is, en dat volstrekt niet gedrukt behoeft geweest te zijn om dien naam te verdienen, hebben gevonden, waarin de feiten, die hij haar in zijn later uitgegeven boekjes te laste pleegt te leggen, al vermeld stondenGa naar voetnoot5). Behalve dat zij een testament in haar uitsluitend voordeel van een versuften ouden neef had afgetroggeld, beschuldigde hij haar nog van reeds bij het leven van dien man zich door een fictieven koop en verkoop een aanzienlijk kapitaal in Engelsche fondsen te hebben toegeëigend, ten einde op die wijs den staat van het verschuldigde collateraal verstoken te | |
[pagina 413]
| |
houdenGa naar voetnoot1). Mij dunkt dat mijn veronderstelling, volgens welke geen minnenijd in het spel was, door deze advertentie wordt bevestigd. Zij wordt het nog meer door een brief, dien Sterck in het familie-archief heeft aangetroffen, een onderschepten brief waarschijnlijk, door de gewezen dienstbode van mevrouw, die tusschen haar en Kumpel vroeger als tusschenpersoon was gebruikt, doch thans, evenals hij, in haar ongenade gevallen was, aan den gegijzelde gericht. Zij heeft, zoo schrijft hem die vrouw, met groote blijdschap, gehoord, ‘dat hij begonnen is voor de rechtvaardige zaak uit te komen.’ Zij zal hem daarbij behulpzaam zijn en anderen met haar: zij heeft reeds gesproken ‘met de stijfster, juffrouw Slootman en Mietje Roos en Betje de meid, die daar woonde toen de oude heer gestorven isGa naar voetnoot2).’ Uit de betrekkingen, door die vrouwen bij den erflater bekleed, die Kumpel bij den strijd, dien hij voor de rechtvaardige zaak gaat voeren, zullen bijstaan, valt, dunkt mij, met groote waarschijnlijkheid af te leiden, van wat aard die zaak geweest is. Bedriegen wij ons in deze gevolgtrekking niet, dan stelt, naar mijn oordeel, de aard van Kumpel's trouweloosheid, waarover mevrouw Woesthoven van haar kant zich op hem gaat wreken, haar karakter in nog veel ongunstiger licht dan wanneer het de ontrouw van een minnaar ware geweest, die haar gedreven had. Dat een Phèdre wegens haar versmade liefde oogenblikkelijke en bloedige wraak wil nemen, wij begrijpen het en kunnen het haast verschoonen, zij kan de schuld werpen op een ziedenden hartstocht: c'est Vénus, tout entière à sa proie attachéeGa naar voetnoot3). Maar dat een door ondankbaarheid en kwaadsprekendheid, zeg zelfs door laster, beleedigde vrouw koelbloedig den beleediger in de diepste ellende stoot, en daarin onverbiddelijk dertien jaren lang doet smachten, dat verraadt een zoo gruwzamen en haatdragenden aard als gelukkig zeldzaam in een menschelijk hart huist. Bilder- | |
[pagina 414]
| |
dijk noemde haar eens een monsterGa naar voetnoot1): is die naam voor iemand, als zij zich in dit geval betoont, zoo geheel ongepast? De dienders, die hem naar het Werkhuis aan de Muidergracht (het tegenwoordige Armhuis) voerden, waarheen uit het voor koning Louis tot een paleis hervormde stadhuis de gijzelkamer onlangs was overgebrachtGa naar voetnoot2), voorspelden hem, naar zijn eigen verhaal, dat hij er wel nooit meer uit zou komenGa naar voetnoot3); en elders voegt hij hieraan toe, dat de cipier, die hem ontving en hem zijn ‘hondenleger’ aanwees, hem toesnauwde, ‘dat dit zijn lot zou zijn, totdat hij in een limoenkist (als doodkist) werd uitgedragen’Ga naar voetnoot4). Had hij dit als een wreede spotternij op te vatten, of als een welgemeende voorspelling van lieden, die wisten, met wie hij eigenlijk te doen had? Zoo het alleen Tijssens geweest was, voor wiens schuldvordering hij gegijzeld werd, hij had op een spoedig ontslag mogen hopen, hetzij dat hij het geringe bedrag van zijn schuld bijeenbedelde van oude vrienden, hetzij dat de man, ziende dat er niets van hem te halen was, niet langer zijn kostgeld betalen en goed geld naar kwaad geld verkoos te gooien. Ook was het niet de eerste maal dat hij onder zulke omstandigheden in gijzeling kwam: in Engeland en in Nederland had hij al vroeger gezeten, en telkens voor een korte poos. Maar was het thans een rijke vijand, die hem vervolgde, niet om aan het geld te komen, maar om zich op hem te wreken, dan was waarlijk het einde niet te voorzien. Want hij had schuld aan meer anderen, en waren die al niet van zins hem voor eigen rekening te gijzelen, zij zouden gaarne hun vorderingen, met het recht om er voor te gijzelen, overdoen aan den rijkaard, die ze hun wilde afkoopen. En deze, daarmee gewapend, kon dan, eer nog de schuldvordering van Tijssens, uit welken hoofde ook, ten einde liep, hem, zooals de term luidde, in het arrest recommandeerenGa naar voetnoot5) wegens de schuldvordering van een tweede, en eer die op haar beurt uitgediend zou hebben, van een derde en van een vierde, zoolang de voorraad strekte. Wisten of vermoedden de dienders en de cipier, dat er achter den onbemiddelden Tijssens waarlijk zulk een | |
[pagina 415]
| |
machtige vijand schuilde, dan hadden zij maar al te goeden grond voor hun schrikaanjagende voorzegging. Hoe dit zij: wat ik daar als mogelijk beschreef, heeft zich werkelijk zoo toegedragen. Naar het schijnt is Tijssens al spoedig gestorven; maar in zijn plaats trad toen terstond een logementhouder, zekere Roode, te voorschijn en recommandeerde den gegijzelde verder in het arrest. Wat er vooraf achter de schermen was geschied om dit voor te bereiden kwam Kumpel later ter ooren, en verhaalt hij ons in zijn Proces-Verbaal aldusGa naar voetnoot1): ‘Zekere Mietje Roos, een mensch van jaren, die lang bij Christiaan Woesthoven had gediend, heeft mij verhaald, dat zekere Simon Ham even, nadat ik in gijzeling was gebracht, aan het 's Gravendeelsche VeerhuisGa naar voetnoot2) is gekomen en aan den kastelein C.C. Roode (wiens weduwe nog leeft en in hetzelfde huis woont) gevraagd heeft, of hij geld van mij te vorderen had en hoeveel, en of hij betaling wenschte. Dat Roode, hem de som opgevende, zeide: dat hij er gaarne betaling van zou zien. Waarop Ham zeide: Wel daar is kans toe, als gij hem in de gijzeling recommandeert. Dat Roode weigerde te doen. Waarop Ham hem voorstelde, hem de som te doen geworden, zoo hij zijn rekening slechts gaf, dat hij hem dan ook het geld voor de kostpenningen vóór den vervaltijd maandelijks, voor eenige maanden lang, in zijn huis zou bezorgen, dat er geen kwaad tegen mij bedoeld werd, maar dat een dame, te weten mevrouw Woesthoven, die (rekening) zien wilde. En Ham bood zich aan, om de rekening zelf voor Roode uit zijn boek te willen trekken, gelijk geschiedde.’ Op die nieuwe schuldvordering nu is (door den zaakwaarnemer van mevrouw Woesthoven waarschijnlijk) ‘ter requisitie en ten faveure van Roode’ vonnis tot voortdurend arrest bekomen. Maar, als wij Kumpel mogen geloovenGa naar voetnoot3), heeft die schuldeischer later, in September 1809, voor de rechtbank verklaard, dat hij hem nimmer op het boek der gijzeling had ingeschreven, en dat de procuratie, waarop in zijn naam voortdurend arrest was verzocht, ook niet door hem was geteekend. Wij kunnen de waarheid hiervan in het midden laten. De hoofdzaak is, dat ook Roode weldra weer verdwijnt en plaats maakt voor J.H. Wilkens, den kok, bij wien de gegijzelde laatstelijk had gewoond. Deze | |
[pagina 416]
| |
blijft van nu af de gijzeling voor zijn rekening verzoeken en het kostgeld betalen. Wie hem tot die betalingen in staat stelde, was een publiek geheim, gemakkelijk te raden. Hoe afschuwelijk het verblijf in zulk een gijzelkamer voor een man van den stand en van het verleden van Kumpel wezen moest, kan een lezer der romans van Fielding en van andere Engelsche auteurs zich voorstellen. En Kumpel, die helaas in dezen met kennis van zaken kon spreken, betuigt, dat hij het voorheen in een Engelsch gijzelhuis veel beter gehad had dan thans in het Amsterdamsche. Ook miste hij aanvankelijk de berusting, waarmee zijn minder verwende lotgenooten zich in het onveranderlijke wisten te schikken. Een maand ongeveer nadat hij was ingebracht, gaf hij lucht aan zijn verbolgenheid en zond een klaag- of liever een aanklachtsbrief in triplo aan de regenten van het Werkhuis, aan den burgemeester en aan den hoofdofficier der stad. Bij wijze van inleiding betuigt hij in dat stuk, zich geenszins te schamen over zijn ongeluk. Neen, ‘laten die zich schamen,’ zegt hij, ‘die in hun spiegel niets zien dan het beeld van onderdrukking en geweld, van roof en onbarmhartigheid.’ Wier spiegelbeeld hij met deze trekken teekenen wil, behoeft wel niet gezegd; het was zeker Tijssens niet, dien hij dus van roofzucht zoowel als van onbarmhartigheid beschuldigde. Doch niet over zijn arrest wil hij klagen, maar over de behandeling, die hem in de gijzelkamer wordt aangedaan, over ‘den bulzak’ en ‘het hondenstroo’, waarop hij liggen, en de ‘schandelijk toegediende spijzen, waarmee hij zich voeden moet’. Zijn vrienden mogen hem zeker komen bezoeken, als zij er voor betalen willen, en hem dan zien zitten achter de latten, gelijk de Tower-leeuwen (te Londen), mits zij zich bovendien nog bloot willen stellen aan een visitatie, die voor vrouwen althans beschamend is. En zoo raast en jammert de ongelukkige voort, die, als hij een oogenblik doordacht, wel begrijpen zou, dat zulk klagen in plaats van hem te baten, hem slechts ten kwade geduid zou worden. Den 21sten Juli werd deze brief in de vergadering der regenten gelezen en besproken. In wat geest besproken, kunnen wij al terstond afleiden uit het eindbesluit, om ‘bij de eerste gelegenheid dien Kumpel te ontbieden en hem over zijn gedrag te onderhouden.’ Maar burgemeester en hoofdofficier hebben reeds, naar aanleiding van den brief aan hun adres, om nader bericht verzocht: Sinderam, een der regenten, neemt op zich, hun dat schriftelijk | |
[pagina 417]
| |
te geven. Zijn antwoord, waarvan de minute in het archief van het Werkhuis berust, houdt hoofdzakelijk in: dat zeker de localiteit van de nieuwe gijzelkamer te wenschen overlaat, hoewel zij beter is dan die der vorige; dat het eten en drinken goed is (er werd door den gijzelaar 13 stuivers daags voor vergoed, hetwelk iets later, met 1813, te beginnen tot 15 stuivers verhoogd werdGa naar voetnoot1)); maar dat de gegijzelden altijd ontevreden zijn en als logeergasten behandeld willen worden; dat er noodzakelijk toezicht gehouden moet worden op de bezoekers, opdat die geen ongeoorloofde dingen inbrengen of de gegijzelden helpen ontvluchten. Het best zal het om al die redenen zijn, ‘de rhapsodie aan Kumpel terug te geven, zonder dispositie of renvooi aan de regenten’. Of de hoofdofficier zich naar dit advies, dat hem verdere moeite besparen zou, gedragen heeft, blijkt niet; maar het komt mij althans waarschijnlijk voor, dat de regenten aan hun voornemen gevolg gegeven en den lastigen gast over zijn onbehoorlijk gedrag onderhouden zullen hebben. Dat was niet geschikt om den gevangene te bemoedigen. Doch eer nog het jaar ten einde liep, drong een straal van hoop in zijn kerker binnen. Op aanschrijven van het Gerechtshof lieten schepenen door een paar commissarissen een opzettelijk onderzoek instellen naar den toestand der gegijzelden. Als slotsom van dat onderzoek, ‘zoowel bij degenen welke om schuld gearresteerd of gegijzeld zijn, als bij hunne respectieve crediteuren, voor zoover dezelve alhier woonachtig zijn en hebben kunnen worden gehoord’, rapporteeren die heeren, dat er drie klassen van gegijzelden te onderscheiden zijn: ‘vooreerst dezulke welke wegens geringe oorzaken zijn gevangen en dus zonder zwarigheid in vrijheid kunnen worden gesteld, behoudens nochtans een redelijke schikking met hunne crediteuren, dewelke ook daartoe niet ongenegen schijnen te zijn’; ten tweede gearresteerden voor schuld, die onderstand verdienen als meer ongelukkig dan schuldig, en ten derde gevangenen, die tot geen van deze twee klassen behooren en op loslating geen aanspraak kunnen maken. Kumpel nu wordt onder de lieden van de eerste soort gerekend, die om terstond losgelaten te worden slechts een schikking met hun crediteuren hebben aan te gaan, waartoe dezen van hun kant genegen schijnenGa naar voetnoot2). Dat in Kumpel's geval die welwillendheid van | |
[pagina 418]
| |
crediteuren een bloote schijn was, en dat commissarissen òf zich bedrogen hebben òf bedrogen zijn geworden, behoef ik nauwelijks te zeggen: geen schikking met hen kwam tot stand, Kumpel bleef in hechtenis, en voortdurend zorgde zijn schuldeischer dat, aan het eind van iedere maand, voor de volgende het kostgeld vooruit werd betaald. Kumpel wordt ons beschreven als een energiek man: Bilderdijk roemt hem ergens om zijn moed. In het gijzelhuis kwam hem echter die eigenschap geenszins ten goede. Zij maakte hem maar ongedwee, weerbarstig tegen de oppassers en tegen de regenten, en bijgevolg strafbaar. In de ongeregeldheden, die in Maart 1810 in de gijzeling voorvielen en waarvoor aan meer dan een straf werd uitgedeeld, was ook betrokken ‘zekere Cambel of Kumpel, welke zijn medegegijzelden door instructiën van allerlei aard meer opzet dan tot kalmte aanspoort’, en daarom ‘zeer ernstig gecorrigeerd’ zal worden. Zoo lezen wij in de notulen der regenten. Wat in de taal van het Werkhuis die term, ‘gecorrigeerd worden’, beteekent, wist ik zelf niet; maar Frederiks, die veel in de registers van het huis gelezen had en dus als deskundige spreken kon, verzekerde mij, dat daaronder verstaan moest worden: ‘gecorrigeerd aan den lijve, afgeranseld’. Ik vrees, dat dit wel zoo zijn zal, en dat wij ons den gewezen advokaat, een man wel is waar van een onbetamelijk gedrag, doch van wien wij niets weten wat op misdrijf gelijkt, hebben voor te stellen als op die wijs voor zijn verkeerden invloed op zijn lotgenooten zeer ernstig gestraft. Als dit zoo is, heeft echter ook die correctie hem de vereischte berusting niet ingeboezemd. Eenige maanden later, na de inlijving van Nederland bij het Fransche keizerrijk, den 27sten September, komt bij regenten een brief der tafel, door hem aan den prins (van Plaisance) Algemeen stadhouder geschreven, waarover deze bericht en advies verlangt. De brief behelst alweer ‘klachten in het algemeen over het bestuur der gijzeling, en in het bijzonder verregaande injuriën en beschuldigingen tegen Sinderam’. Die klachten zijn, dat spreekt van zelf, lasterlijk, evenals de vorige: Kumpel, wordt opgemerkt, is altijd weerbarstig, en daarbij morsig in hooge mate. Hij verlangt bij den Franschen prins te worden toegelaten, ‘om zich in zijn tegenwoordigen schamelen en miserablen toestand te vertoonen,’ ten einde door zijn ‘schojerachtige positie’ de directie der regenten verdacht te maken. Dat zulk een snood doel niet bereikt zal zijn geworden, daarvoor, mogen wij vertrouwen, zullen de regenten wel hebben | |
[pagina 419]
| |
gewaakt; in het register van hun notulen staat echter niets hiervan aangeteekend. Voortaan komt ook zijn naam in het register niet meer voor; de gegijzelde geeft dus geen aanleiding meer tot bijzondere klachten. Evenals de leeuwen van den Tower, waarmee hij zich vroeger vergeleek, werd hij achter de tralies allengs getemd en tot zwijgende onderwerping gebracht. Intusschen had mevrouw Woesthoven, voorheen Bilderdijk, in September 1809 een tweede huwelijk gesloten met een kavallerie-officier, genaamd Van Westreenen, van wien zij drie jaren later weer verkoos te scheiden, zonder rechterlijke uitspraak, om voortaan op zich zelf te leven in het huis aan den Binnen-Amstel, dat zij van haar rijken neef had geërfdGa naar voetnoot1). Omstreeks dezen tijd heeft haar de jeugdige Da Costa althans van aanzien gekend, toen hij met haar eenigen zoon op het gymnasium ging. Vele jaren later, bij het schrijven van zijn Bilderdijk als mensch en dichter, stond hem haar gelaat en gestalte nog levendig voor den geest, ‘waarin (zegt hij) de kenteekenen van indrukmakende, meer dan innemende schoonheid nog zoo goed te erkennen waren’Ga naar voetnoot2). Een uiterlijk dus, dat aan het karakter, waarin zij zich in haar gedrag jegens Kumpel aan ons vertoont, niet kwalijk past. Zoolang de keizerlijke heerschappij over Nederland duurde, leefde Kumpel voort onder de heerschappij van den cipier. Maar het uur der bevrijding sloeg voor het vaderland, en nu herleefde voor den armen gevangene de hoop insgelijks. Hij was altijd een warm Oranjeman geweest, ook in de dagen van Oranje's tegenspoed; zou thans, nu diens voorspoed terugkeerde, hij niet mede hierin deelen? Geen twijfel of hij heeft zich al spoedig tot den Souvereinen vorst gewend en in diens gunstig aandenken aanbevolen, al hooren wij eerst later, dat hij het den koning met zijn verzoekschriften om eenig pensioen lastig maaktGa naar voetnoot3). En bij een onderhandsch request liet hij het niet blijven; openlijk gaf hij in 1814 zijn Iets uit de Amsterdamsche gijzeling uit, waarvan ik vroeger reeds sprak: een verzameling van dichtstukken, bij de herstelling van het onafhankelijke vaderland hem als uit het hart gevloeid. In de proza-voorrede haalt hij allerlei op uit zijn verleden, om te doen zien, hoe hij steeds voor den Prins geijverd | |
[pagina 420]
| |
en smaad en vervolging geleden heeft. Maar ook in den lof van Bilderdijk, den onvergelijkelijken dichter, den grooten man, vindt hij het geraden bij deze gelegenheid breed uit te weiden, en hij belast zich zelf met de taak om den laster te weerleggen van hen, die uit de vermaarde Ode aan Napoleon trachten te betoogen, dat de eens zoo hartelijk prinsgezinde dichter later zijn huik naar den wind had verhangen en tot den zegevierenden vijand, als zooveel anderen, was overgeloopen. ‘Uit een eenig voortbrengsel van het verstand’, (zegt Kumpel) ‘en vooral als het een stuk is waarin een hooge Pindarische vlucht heerscht, kan men het hart eens dichters omtrent het voorwerp van zijn lied niet beoordeelen, want hij heeft in zijn hart een volkomen Ideaal, en zijn Held is naar dat Ideaal herschapen.’ In zijn hart is Bilderdijk onveranderd een Oranjeman gebleven, evenzeer als hij, Kumpel, zelf. Wel is er tusschen hen beiden verschil ontstaan. Maar ‘wat verderfelijke gevolgen die vijandschap ook moge gehad hebben of nog hebbe, nooit zal hij een voor Bilderdijk voordeelige waarheid omtrent zijn persoon onder het stof der vergetelheid begraven.’ Vooral niet, mogen wij er bijvoegen, nu Bilderdijk in staat schijnt te zijn om hem in zijn nood een reddende hand toe te reiken. Reeds had hij eenige maanden te voren zich schriftelijk tot zijn voormaligen vriend gewend en hem een memorie toegezonden, waarin hij zich als het slachtoffer der thans ook door Bilderdijk verafschuwde Odilde voorstelde. Wij kennen dat stuk alleen uit het antwoord, van 22 April 1814Ga naar voetnoot1), dat Bilderdijk er op gaf. ‘Omdat ik u daarmee nuttig waande te kunnen zijn’, (zoo schrijft hij hem terug) ‘heb ik eenige vellen van uw memorie gelezen, tegen mijn aangenomen grondregel om nooit iets van die vrouw te willen weten, maar inderdaad ik kan niet zien waartoe het dientGa naar voetnoot2).’ Naar andere omstandigheden van het | |
[pagina 421]
| |
arrest vraagt hij daarentegen, doch laat meteen doorschemeren dat van hem niet meer dan woorden van deernis te wachten zijn. ‘Ik wilde u geen bloote woorden zenden,’ zegt hij, zeker tot verontschuldiging van een te lang gerekt stilzwijgen, ‘waar geen troost of hulp in steekt, en het grieft mijn hart, dat ik nu, tot schrijven geperst, toch niet anders kan. Ik heb getracht iemand, die u van vroeger kent, in uw lot te interesseeren, en hoop dit uit te werken.’ IJdele hoop, zoo zij waarlijk gekoesterd werd. Noch de geschreven memorie noch de gedrukte gedichten en zelfverdediging hebben iets gebaat. Noch Bilderdijk noch eenig ander vriend van vroeger dagen heeft aan den Souvereinen vorst den trouwen aanhanger van zijn huis aanbevolen, althans niet met gewenscht gevolg. Neerlands herstelling en Oranje's verheffing bleven zonder invloed op het lot van den gegijzelde. Al had de dwinglandij van Napoleon opgehouden, de dwinglandij van Odilde duurde onverminderd voort. In zijn pamflet had de arme verdrukte geschreven: ‘Ik heb in de gijzeling eindeloos veel geleden en lijd nog ondragelijk, maar verlies den moed niet’. Dien moed heeft hij behouden, ook nadat hij alle hoop op uitredding al lang had moeten vaarwel zeggen. Nu de Prins en de prinsgezinden zich steeds onbetuigd lieten, viel er aan het voor hem afbetalen van zijn schuld, met zooveel jaren kostgeld vermeerderd, onmogelijk meer te denken, evenmin als aan het ooit vermurwen van het hart zijner meedoogenlooze vijandin. Maar voortgaan met haar te bestoken en te bestrijden kon hij toch, en daartoe bleef de moed bij hem levendig. Wel roept hij klagende uit: ‘met mijn gebrek worstel ik tegen eens anders overvloed’, maar die bedenking is niet in staat om hem den strijd, den wanhopigen strijd te doen opgeven. Nog in 1817 of 1818 zien wij hem doende om haar wegens het testament, | |
[pagina 422]
| |
waarop haar rijkdom en macht voornamelijk berustten, in een proces te wikkelen. In een brief van 2 Maart 1818, door Sterck onder haar papieren aangetroffenGa naar voetnoot1), waarschuwt haar een oud vriend, Turnbull de Micker, dat zij door de Weeskamer der stad met een proces bedreigd wordt, ‘ten aanzien eener gesustineerde nulliteit van testamenten, door wijlen haar oom [lees: neef] gepasseerd’, en dat het Kumpel is die daartoe de bouwstoffen heeft geleverd, door verklaringen bij te brengen, door hem en door Chrisje Kühn [de ons reeds bekende gewezen dienstmaagd van mevrouw Woesthoven] en anderen gegeven,’ volgens welke de erflater bij het passeeren van het laatste testament ‘geëgareerd, ja gansch kindsch en zinneloos zou geweest zijn’. Of zich mevrouw over die bedreiging na zooveel jaren van rustig bezit nog verontrust zal hebben, is te betwijfelen. Maar dat Kumpel er op nieuw mee te berde kwam, getuigt evenzeer voor zijn moed als voor zijn illusie. Hij begreep blijkbaar niet, dat hij te verachtelijk was geworden om voor iemand meer te vreezen te zijn. Wanneer hij in zijn pamfletten schrijft, dat zoowel de vrees voor het ontdekken van haar intrigues als haar natuurlijke boosaardigheid zijn vervolgster tegen hem opzet, en dat zij bedoelt ‘zijn dood te verhaasten door hem tot wanhoop te drijven’, bedriegt hij zich stellig. Zij bedoelt eenvoudig hem voor zijn trouweloosheid - daar hij met haar tegenpartij heulde, terwijl hij haar brood at - zoolang het haar goed dunkt te laten boeten. Eindelijk echter brak de tijd aan, dat voor haar slachtoffer de vrije kost en huisvesting in de gijzeling gewenschter werd dan de vrijheid onder verplichting van zelf voor woning en dagelijksch brood te zorgenGa naar voetnoot2). En nu wilde het ongeluk, dat juist toen bij een der regenten, Mr. Hugo de Wildt, twijfel oprees aan de wettigheid van het vonnis, volgens hetwelk de thans oude man zooveel jaren gegijzeld had gezeten. Hij stelde een verder onderzoek in, en kwam tot de overtuiging, dat er waarlijk iets, wij weten niet wat, aan het vonnis haperde, en men verplicht zou zijn den gevangene in vrijheid te stellen, zoodra hij het verzocht. Onder de hand liet hij hiervan Kumpel verwittigen, en, zooals wij uit de Navorscher weten, door den jeugdigen advokaat Van Hasselt een request van ontslag voor hem opstellen. Maar niet zonder reden begreep de vier-en-zestigjarige, dat | |
[pagina 423]
| |
thans de vrijheid voor hem nog minder wenschelijk was dan de hechtenis, en hij weigerde het request in te dienen en liet zich gevangen houden nog zestien maanden lang. Dat kon evenwel niet altijd zoo blijven. Toen hij er maar steeds niet om vroeg, werd ten laatste, op Donderdag voor Paschen van het jaar 1821, het ontslag ongevraagd verleend, om reden, zegt de ontslagene zelf, ‘dat men mij niet langer in gijzeling durfde houden’; en hij beschrijft zijn invrijheidstelling in deze aandoenlijke woorden: ‘zoo werd ik op een leeftijd van 64 jaren op straat gezet, geld-, brood- en kleederloos’; hij had er bij kunnen voegen: en buiten staat om in mijn eigen onderhoud te voorzien. Inderdaad het kon niet wreeder: als Odilde het had mogen beschikken, had zij het niet gruwzamer kunnen aanleggen. Na hem de vrijheid onthouden te hebben, zoolang die eenige waarde voor hem had, drong men haar thans aan hem op, nu zij in plaats van een voorrecht een zware en bijna ondragelijke last was geworden. Vijf jaren lang heeft de ongelukkige dien last der vrijheid nog getorscht, en gezwoegd om op de straten van Amsterdam zijn karig brood te verdienen. Van zijn bestaan gedurende dien tijd geeft Van Hasselt in korte woorden een deerniswekkende beschrijving. ‘Kumpel, uit de gijzeling ontslagen’, (zegt hij) ‘was doodarm. Naar mij werd verhaald liep hij 's avonds met peperment bij den weg. Misschien herinnert zich deze of gene nog wel voor eenige jaren langs Amstel's straten menigen avond te hebben gehoord het geroep van peperement! De pakjes met die koopmanschap bevatten daarenboven gewoonlijk een vierregelig gedrukt versje, waaronder de naam van Campbell of Kumpel’. In die dagen van kommerlijke vrijheid hoeft hij nog een pamflet, reeds meermalen door mij aangehaald, laten drukken en verkocht voor eigen rekening, onder den titel: Proces-Verbaal, ter requisitie van de Politie overgeleverd aan den Onder-directeur W. Holtrop door en van wege Mr. J.W. Campbell genaamd Kumpel; gedrukt voor rekening van den Auteur. (de prijs is 25 centsGa naar voetnoot1)). Aanleiding tot het schrijven van dat stuk was een verschil met zijn huisbaas over de huur, voor ons van volstrekt geen belang; maar het bevat omtrent zijn gijzeling allerlei wetenswaardigheden, die ik er in mijn verhaal aan heb ontleend. Nog altijd balt de arme man de machtelooze vuist tegen zijn overmachtige vijandin. ‘Het wordt | |
[pagina 424]
| |
eindelijk tijd’ (roept hij uit, van smart verdwaasd) ‘om alles te wagen. Wat voordeel heb ik er aan om langer den zachtzinnige te spelen, of wat heb ik van de ergste vervolging meer te vreezen dan wat ik lijd? Zij, die mij zoolang vervolgd heeft en ziet, dat het nu onmogelijk is mij langer van het genot der vrije drukpers te versteken, wordt bevreesd, dat mijn naam weder in het licht komen zal, en dat daardoor verscheidene van haar wandaden zullen worden ontdekt’. - Als zijn vervolgster nog kennis van dit libel heeft genomen, zal zij om zooveel machtelooze woede zeker wel geglimlacht hebben. Reden voor vrees had zij althans niet meer: een testament, dat zoolang als wettig erkend en nagekomen was, liep immers geen gevaar meer van de losse beweringen van zulk een schooier! Hij had intusschen van zijn vrijheid meer dan genoeg gekregen; hij wenschte thans naar de rust der gijzeling terug, en, daar deze niet terug te bekomen was, verzocht hij eenvoudig onder hetzelfde dak in het Werkhuis te worden opgenomenGa naar voetnoot1). Hij liep al naar de zeventig. ‘Waarom’ (vraagt hij in zijn laatste pamflet) ‘zou ik mij schamen, dat ik thans, welhaast mijn zeventigste jaar intredende, een veilig verblijf in het Werkhuis heb gezocht?’ Maar van het onbezorgde leven, dat hij er in vond, heeft hij niet lang mogen genieten; binnen het eerste jaar is hij er reeds gestorven. Op den 5den November 1826 staat in het doodenregister van het huis het overlijden aangeteekend van Mr. Jan Willem Kumpel, ‘van beroep advokaatGa naar voetnoot2)’. Anderhalf jaar overleefde hem nog mevrouw Van Westreenen-Woesthoven. Op het punt van naar Sassenheim te verhuizen, waarheen haar kostbare inboedel reeds was overgebracht, kwam zij onverwachts den 1sten Mei 1828 te Amsterdam te stervenGa naar voetnoot3). De man, van wien zij zich gescheiden had, Van Westreenen, kwam, volgens tijdig door hem bedongen overeenkomst, in het vruchtgebruik van haar nalatenschapGa naar voetnoot4). | |
[pagina 425]
| |
Het gebeurde tusschen mevrouw Woesthoven en Mr. Kumpel kwam mij voor een zoo breed verslag, als ik er van gegeven heb, wel te verdienen. Vooreerst scheen het mij niet onnuttig in een sterk sprekend voorbeeld duidelijk aan te wijzen, welk een misbruik er van het oude gijzelrecht kon gemaakt worden en ook wel gemaakt werd, niet slechts om van het medelijden van soms zelf behoeftige bloedverwanten van den gegijzelde de voldoening zijner schulden af te persen, - evenals men in vroeger eeuwen het zoengeld, dat de doodslager niet zelf betalen kon, afvorderde van zijn onschuldige magen, - maar ook om iemand jaren en jaren lang gevangen te houden, wegens grieven, die met het maken van schulden niets gemeen hadden. Maar ten anderen achtte ik het ook voor een billijke beoordeeling van Bilderdijk en tot verklaring van het nurksche en nijdige humeur, dat hem in zijn later leven eigen was, betamelijk, aan te toonen, dat gedurende zijn eerste oneenige huwelijk wel niet, zooals Van Vloten en anderen hebben beweerd, al het ongelijk uitsluitend aan hem gelegen zal hebben, maar dat hij, tot zijn ongeluk aan een vrouw van een even hardvochtig als haatdragend karakter verbonden, maar al te veel aanleiding moet gehad hebben om den aanleg tot melancholie en menschenhaat, dien hij met zich ter wereld had gebracht, door dagelijksche ergernis te ontwikkelen en te volmaken. Ware zijn eerste echtgenoot in liefderijkheid en zachtmoedigheid aan de tweede gelijk geweest, wellicht had zijn karakter die sombere en gemelijke plooien niet aangenomen, die later de zachte hand der tweede niet meer vermocht glad te strijken. (De Gids, 1897, dl. I, blz. 397 vlg.). |
|