Verspreide geschriften. Deel 5. Historische opstellen. Deel 5
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekendNaschriftGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 373]
| |
Jorissen te weêrleggen is.’ Die woorden heeft Jorissen anders opgevat dan ik ze bedoeld had. Hij zegt (blz. 164), dat ik de resultaten van zijn onderzoek ‘als bloot vermoeden en gissing aan de kaak had gesteld.’ Zoo dit juist was, zoo ik waarlijk de resultaten van zijn uitvoerigen en zorgvuldigen arbeid aan de kaak had gesteld, zou ik zeker rechtmatige reden tot misnoegen hebben gegeven. Maar heb ik dit gedaan? Ik was begonnen met te zeggen: ‘Het gunstige oordeel, dat ik over het werk in zijn geheel volgaarne uitspreek, zal ik niet met redenen omkleeden. Ik zal mij bepalen tot enkele punten, waarop ik mij met het gevoelen van den schrijver onmogelijk kan vereenigen.’ Wat ik daarop bestreed waren geen feiten, maar gevolgtrekkingen, die naar mijn oordeel uit de feiten niet natuurlijk volgden, en die ik daarom, na ze bestreden te hebben, zonder onbillijk te zijn, vermoedens en gissingen noemen mocht, waaraan geen kracht van bewijs tegen de gevestigde overlevering kon worden toegekend. Ligt er nu in die woorden iets kwetsends voor de eigenliefde van den auteur? In alle geval, wrevel en boosheid zijn slechte leidslieden bij het onderzoeken en beoordeelen van welke zaak ook. Zij hebben Jorissen blijkbaar misleid bij het beoordeelen van mijn tegenspraak en van de bedoeling die ik daarbij had. Wat had ik gedaan? Een geliefkoosde stelling van den schrijver had ik bestreden met redenen, die hem voorkwamen nietswaardig en ongerijmd te wezen. Zoo iets is geen zeldzaam geval. Een ieder wordt op zijn beurt bestreden met argumenten, die hij meent dat geen steek houden. Zal men daarom zulk een bestrijder verdenken van alle kwaad en behandelen als een boosdoener? Ik heb mij vermaakt met onder het lezen aan te teekenen, aan welke misdrijven ik mij in dat korte artikel volgens Jorissen alzoo heb schuldig gemaakt. Met iederen nieuwen trek, dien zijn pen in mijn portret teekende, werd het beeld afzichtelijker en - potsierlijker. Onwillekeurig herinnerde ik mij een prent, in der tijd door Punch gegeven, waarin aan de eene zijde John Bulll wordt voorgesteld zoo als hij is, en daartegenover zoo als hij voor de verhitte verbeelding der Fransche kolonels er uitzietGa naar voetnoot1). Voor dezen is de zoon van het perfide Albion een soort van sluipmoordenaar met het verraad op het voorhoofd en den dolk | |
[pagina 374]
| |
in de vuist; in de werkelijkheid is hij een man als een ander, die zonder erg zijn weg gaat, met geen gevaarlijker wapen toegerust dan een opgerolde parapluie. Even onnoozel als de verdachte Engelschman gevoelde ik mij, en met kluchtige verwondering zag ik Jorissen een portret van mij maken in het genre der Fransche kolonels. Ten genoegen mijner kennissen vooral, die over de gelijkenis kunnen oordeelen, wil ik het schilderstuk hier exposeeren. Mijn taal bewijst, hoe weinig het mij om waarheid te doen is (blz. 30). Ik vind telkens goed te ignoreeren wat mij niet te pas komt (blz. vi). Ik verzwijg eenvoudig wat ik niet weêrleggen kan (blz. 83). Ik verzwijg de waarheid en verzeker onwaarheid (blz. 84). Ik vind goed de feiten om te keeren (blz. 38). Ik beroep mij op schrijvers die van de zaak niet spreken (blz. viii). Ik reken al te stout op de lichtgeloovigheid mijner lezers (blz. 114). Ik vertrouw dat de lezers wel niet zullen nazien, of ik de zaken naar waarheid voorstel (blz. 43). - Voeg hierbij, dat ik sommige van de hoofdpersonen van 1813, onder anderen Van Stirum, persiffleer en belachelijk zoek te maken (blz. 33, 31); dat ik Falck en Kemper met minachting bejegen (blz. 104): dan zult ge u wel niet verwonderen, als Jorissen van tijd tot tijd herhaalt, dat mijn handelwijs ‘een pijnlijken indruk’ op hem maakt. Wat mag het doel zijn, dat ik met dit opzettelijk verkrachten der waarheid beoog? Ik had het gaarne vernomen. Maar daarover is Jorissen niet zoo rondborstig of misschien ook niet zoo goed ingelicht als over den aard mijner misdrijven. Soms schijnt het, alsof ik de onwaarheid boven de waarheid heb verkozen, omdat de onwaarheid aangenamer is in de oogen van het publiek. Ik heb de traditie verdedigd, die aan Van Hogendorp vooral de eer geeft van 1813. ‘Dergelijke argumenten’ (zegt Jorissen) ‘mogen bij het publiek op toejuiching rekenen. Wie begint met een lofspraak op de vox populi, kan bouwen op haar dankbaarheid en weêrkeerige verheffing’ (blz. 166). Het schijnt echter, dat het mij vooral te doen is geweest om aan Van Hogendorp, tegen beter weten in, de eer te geven die aan anderen, inzonderheid aan Van Stirum, toekomt. Zoo wordt er gezegd, dat ‘de partijzucht’ Van Stirum anders toekent dan hij is. Op een aantal plaatsen kom ik voor als ‘de apologeet’ of ‘de advocaat’ van Van Hogendorp. De handelwijs van Van Hogendorp jegens Van Stirum doet Jorissen ‘pijnlijk aan’; maar ‘pijnlijker nog doet hem aan, dat er voor zulk een zaak een advocaat (dat ben ik) wordt gevonden’ (blz. 114). | |
[pagina 375]
| |
Waarom ik mij dus als advocaat van kwade zaken afsloof, wordt niet gezegd; of ik er voor betaald word dan of ik slechts een liefdedienst bewijs, blijft onbeslist. Maar niet slechts Van Hogendorp verdedig ik dus; ik doe het ook Slicher. Jorissen heeft op twee bladzijden uiteen gezet, dat een tal van onwaarheden in mijn voorstelling zich alleen gereedelijk laat verklaren, indien ik bedoeld heb Slicher in een gunstig daglicht te plaatsen. Ik erken, dat bij het lezen van die bladzijden mijn gelijkmoedigheid zwichtte, en dat ik, hoewel alleen, hartelijk heb moeten lachen. De gedachte, dat ik ter liefde van Slicher, die mij zoo na aan het hart gaat als Romulus of Remus, zou hebben goedgevonden, ‘de waarheid te verzwijgen en onwaarheid te verzekeren’ en wat er in het zondenregister verder volgt, - die gedachte deed mij alles behalve pijnlijk aan. Niemand zal verwachten, dat ik mij van den blaam zal zuiveren, die in de weêrlegging mij wordt aangewreven. Jorissen zelf zal later, als er nog een jaar of wat over mijn artikel verstreken is, tot bezinning komen en misschien dan zelf mij reinigen. Hij zal dan ook zonder mijn aanwijzing inzien, dat ik van veel bijzonderheden, die hij thans nog meent dat ik te kwader trouw heb verzwegen, niet gewagen kon, omdat zij niet te pas kwamen. Hij zal dan bemerken, dat ik uitdrukkelijk had gezegd: ‘Ik behandel de geschiedenis van 1813 niet; ik wil alleen Van Hogendorp verdedigen tegen verwijten die mij ongegrond schijnen, en de traditie handhaven tegen bedenkingen, die om het gezag van hem die ze voordraagt (Jorissen) allicht ingang zouden vinden bij het publiek.’ Hoe jammer, dat hij, door gramschap verblind, op die woorden thans niet heeft gelet. Hij zou zich dan niet verbazen en ergeren, omdat ik ‘voor mijn lezers verzwijg’ en ‘eenvoudig ignoreer’ al wat met mijn onderwerp in geen noodzakelijk verband staat. Hij zou zich niet verwonderen, ‘dat een Leidsch hoogleeraar, over 1813 schrijvende, met geen enkel woord de gebeurtenissen in zijn woonplaats bespreekt.’ Immers, die gebeurtenissen kwamen hier niet te pas. Het ware te wenschen geweest, dat ook hij zich meer bepaald had tot de hoofdzaak; zijn boek zou minder lijvig, zijn betoog beknopter en treffender geworden zijn. Maar hij haalt alles overhoop, hij neemt alles in handen, hij bespreekt alles en vermoeit zoodoende de aandacht van zijn lezers zoozeer, dat zij ten slotte niet weten wat zij eigenlijk hebben gehoord, en van het geheel geen voorstelling overhouden. Had zijn weêrlegging zich bepaald | |
[pagina 376]
| |
tot de hoofdpunten van ons geschil, wij zouden dan veel verder zijn dan nu hij alles ter sprake heeft gebracht. Ik zeg alles, en ik herhaal het. Niets van wat ik gezegd heb laat hij ongemoeid, als hij er iets tegen in weet te brengen. Ik had ter loops Van Assen een gelukkig sterveling genoemd, omdat hij juist op den dag, toen de tijding van den slag bij Leipzig zich in Den Haag verbreidde, in gezelschap was met Van Hogendorp en Van der Duyn. Die uitdrukking was, dunkt mij, nog al onschuldig. Maar Jorissen doet opmerken, dat Van Assen niet werd ingewijd in de geheimen van die heeren, en dat er dus ‘voor de geestdrift van Dr. Fruin volstrekt geen reden bestaat’. ‘Als deze zaligheid iemand gelukkig maakt’ (gaat hij voort) ‘is Van Assen het vrij dikwerf geweest. En dan zijn onder de gepromoveerde en niet-gepromoveerde gouverneurs externes zeker vrij wat meer gelukkige stervelingen dan men gewoonlijk aanneemt of zij zelve weten’ (blz. 21). Slechts de lust om fouten te vinden en te bestraffen kan zulk een aanmerking, even onjuist van gedachte als van uitdrukking, in de pen geven. Elders neemt hij mij onder handen, omdat ik zijn benaming van ‘pygmeën’ en ‘ontaarde zonen van krachtige vaderen’ voor de oud-regenten van 1795, als historisch onjuist en onbillijk, had gelaakt. ‘Het maakt een pijnlijken indruk’ (zegt hij dan weêr) ‘Dr. Fruin tot zulke argumenten te zien afdalen om mijne woorden te bestrijden. Zijn er geen meer “brennende Fragen” in de historie van 1813?’ Hoeveel pijnlijke indrukken wachten hem nog, als hij in later dagen deze wederlegging herlezen zal! Op alles vat hij vuur en brandt hij los. Van het gebeurde na de tragedie van Woerden heb ik in mijn artikel niet gesproken. Slechts waar ik het oordeel van den schrijver der Vertraute Briefe over Van Hogendorp aanhaal, zeg ik dat hij dezen uitbundig prijst, ‘ook vooral om zijn houding na de neêrlaag van Woerden’. Ik mocht dit laatste niet verzwijgen, want het verzwakte mijn argument eenigermate. Maar dit is de eenige plaats, waar ik van het gebeurde na de catastrophe van Woerden gewaag. Hoor nu Jorissen (blz. vi): ‘Wel beperkt Dr. Fruin zich zelf bij de uiteenzetting der feiten tot het gebeurde der eerste week, maar om mij te wederleggen beriep hij zich op een getuigenis nopens het moedig gedrag van Van Hogendorp na den slag bij Woerden, alsof door mij een enkel woord daarover gesproken was! Het spreekt van zelf dat ik dien strijd niet aanneem. Tot verdediging van wat ik niet beweerde acht ik mij niet verplicht.’ | |
[pagina 377]
| |
Als dit geen querelle d' Allemand is, wat is het dan wel? En zoo is het gedurig. Wie zijn boeken, dit zoowel als het vorige, gelezen heeft, zal het mij toestemmen, dat Jorissen nog al stoute gissingen durft wagen. Maar een ander mag niets zeggen, of hij vraagt hem naar het schriftelijk bewijs. Ik had gezegd, dat het Nederlandsche volk voor Van Hogendorp een standbeeld had opgericht, ‘niet omdat hij, zooals op het voetstuk te lezen staat, trouw was aan Vaderland en Oranje, niet omdat hij de Grondwet heeft ontworpen en den vrijen handel voorgestaan, maar omdat hij “1813” in zijn wapen mag voeren, omdat hij, zooals Van der Duyn van Maasdam zegt, de wezenlijke bewerker van Nederlands verlossing geweest is.’ Wilt gij hooren hoe Jorissen mij hierover terecht stelt? ‘Het papier is geduldig en het Nederlandsch publiek geloovig. Niemand twijfelt er aan, dat de Leidsche hoogleeraar eene onderteekende verklaring bezit van allen, die tot het standbeeld hebben bijgedragen, die hem het recht geeft dit te verzekeren. Een zoo solide historicus als Dr. Fruin denkt er niet aan zulk een stellige verklaring te geven, op grond alleen van de toevallige omstandigheid, dat het jubileum van 1863 de aanleiding was tot het oprichten van Van Hogendorps standbeeld.’ Een ander voorbeeld. Ik had gezegd, dat het vermoeden van Jorissen omtrent den dwang door Tullingh en zijn officieren op Van Hogendorp uitgeoefend, om hem den 21sten November te dwingen als Algemeen bestuurder op te treden, niet houdbaar was. ‘Alle berichten’ (zeide ik) ‘die omtrent de zaak tot ons gekomen zijn, van Tullingh, Chad, Bosscha en Van der Palm, stellen de toedracht geheel anders voor.’ Wat antwoordt Jorissen daarop? ‘Hoe zal ik nu mijn lezers overtuigen, dat noch Tullingh, noch Chad, noch Bosscha, noch Van der Palm een enkel woord over de kwestie spreken?’ (blz. vii). Dus heb ik gelogen: van niets minder beschuldigt Jorissen mij. Ik beschuldig hem daarentegen van misverstand mijner woorden. Volgens zijn opvatting zou ik het hebben doen voorkomen alsof de genoemde geschiedschrijvers de quaestie, of Van Hogendorp gedwongen dan wel vrijwillig het bestuur aanvaard heeft, besproken en anders beslist hadden dan hij. Had ik dat gedaan, ik zou werkelijk een onwaarheid hebben gezegd, want het is zoo als Jorissen verzekert: ‘Zij vermelden òf één òf de beide feiten - de opeisching der officieren en de aanvaarding des bestuurs - maar laten zich over het verband niet uit.’ Maar had ik het tegendeel beweerd? Ik had | |
[pagina 378]
| |
niets anders gezegd dan dat het vermoeden van Jorissen onbestaanbaar was met hun berichten, met hun voorstelling van de toedracht. Zij konden over de quaestie niet spreken, want die heeft niet bestaan, eer Jorissen ze opwierp. Ik kom straks op de zaak zelve terug. Niet alle beschuldigingen en verwijten van Jorissen kan ik hier bespreken. Van vele valt de onbillijkheid en onredelijkheid niet zoo op het eerste gezicht in het oog. Ik zou op het verband, waarin de aangevallen gezegden in mijn artikel voorkomen, moeten wijzen; ik zou den gang mijner redeneering nog eens en wijdloopiger dan vroeger moeten nagaan. Daartoe voel ik geen opgewektheid. Aan de weêrlegging van mijn opstel, groot 22 bladzijden, besteedt Jorissen een boek van 180 bladzijden. Om op dezelfde manier zijn 180 bladzijden weêr te bespreken, zou ik er volgens den regel van drieën pl.m. 1500 behoeven. Wie schrikt niet op de gedachte? Jorissen verklaart, dat hij ‘nooit eenig geschrift met zooveel onwil en tegenzin geschreven heeft als dit’, en wie het leest zal zeker dien tegenzin niet onnatuurlijk vinden. ‘Slechts de overtuiging, dat plicht hem voorschreef de waarheid te handhaven, heeft hem belet de pen weg te werpen.’ Zulk een overtuiging zou mij nu niet schragen, als ik een wederlegging der wederlegging ondernam. Het is integendeel mijn overtuiging, dat de waarheid er volstrekt niet bij lijden zal, als ik verreweg het grootste gedeelte van de tegenspraak van Jorissen in haar waarde of onwaarde laat. Zoo als in mijn vorig artikel wensch ik mij ook thans te bepalen tot de hoofdzaak. Heeft Van Hogendorp bij het leiden der omwenteling van November 1813 de fouten begaan, die Jorissen in zijn gedrag meent op te merken? Ziedaar een vraag, bij wier beantwoording de geschiedenis belang heeft, en die ik daarom nog eens, na de repliek van den geachten schrijver, wil bespreken. Het overige van zijn weêrlegging laat ik ongemoeid aan zijn plaats. Van mijn kant wensch ik alles te vermijden wat een wetenschappelijk geschil kan doen ontaarden in een nutteloos krakeel.
Ik zal zeker de verdiensten van Jorissen jegens de geschiedenis der omwenteling niet betwisten. Eere wien eere toekomt. Voor het bijeenbrengen en het schiften der bouwstof heeft hij meer gedaan dan iemand anders. Maar hierin bestaat ook zijn grootste verdienste. Het overige van zijn arbeid zou ik niet zoo onvoor- | |
[pagina 379]
| |
waardelijk durven prijzen. Zijn voorstelling van gebeurtenissen en personen, zijn beoordeeling van hetgeen geschied is en van hetgeen had behooren te geschieden, zijn vermoeden omtrent de drijfveeren, zijn waardeering van de betrekkelijke verdiensten der hoofdpersonen acht ik meestal niet geheel juist. Hij handelt in de geschiedenis even als in de polemiek; hij behandelt de historische figuren zoo als hij mij behandelt. Hij is ergdenkend en betrapt de lieden gaarne op fouten. Hij neemt geen genoegen met de natuurlijke en voor de hand liggende verklaring; hij wil dieper doordringen, ontdekken en aan het licht brengen wat eenvoudiger stervelingen niet hebben gezien. Bij het navorschen, bij het opsporen van bescheiden is deze ontevredenheid met het voorhandene voortreffelijk; aan haar hebben wij den bundel van onuitgegeven stukken te danken, die hij uit allerlei schuilhoeken met moeite aan den dag heeft gebracht. Maar dezelfde eigenschap, die hem bij het navorschen zoo dienstig is, werkt daarentegen nadeelig op het vormen van zijn voorstelling der gebeurtenissen. Ontevreden met hetgeen zich natuurlijk voordoet, vermoedt hij steeds dat er nog iets achter zal zitten, wat hij voor het eerst moet doorgronden en ontdekken. Zoo verbeeldt hij zich allicht, dat hij iets ontwaart; hij volgt den schijn, en dwaalt onwillekeurig af van den gewonen weg, die tevens de goede was. Van daar zijn kleinachting van de algemeene opinie en van de overlevering die er op berust. Naar mijn oordeel is er veel kans, dat wat allen meenen waar zal zijn. Den man, die door allen voor den hoofdpersoon wordt gehouden, die als zoodanig boven al zijn medegenooten wordt geroemd, zonder dat daartegen door dezen wordt geprotesteerd, dien man houd ik voor den hoofdpersoon, tenzij men mij het tegendeel bewijze. Gissingen en gevolgtrekkingen, al waren zij op zich zelf niet onwaarschijnlijk, kan ik daartegen niet laten gelden; want als het op het vergelijken van waarschijnlijkheden aankomt, wint het altijd in mijn oogen de waarschijnlijkheid, dat een geheel volk zich niet zal hebben vergist. Dat, bijvoorbeeld, Van Hogendorp door zijn tijdgenooten gehouden werd voor den wezenlijken bevrijder van het vaderland, dat koning Willem I die meening bevestigde door hem alleen het jaartal 1813 in zijn wapen te schrijven, dat Van der Duyn van Maasdam, die eerst als zijn vertrouwde, vervolgens als zijn medelid van het Algemeen Bestuur, zijn doen en laten van nabij had gadegeslagen, hetzelfde van hem getuigt in veel later tijd, toen hij alles behalve een blind bewonderaar meer was - zulk een | |
[pagina 380]
| |
overeenstemmende verklaring der tijdgenooten, ik erken het, heeft in mijn oog een ontzaglijke beteekenis. En wetende met hoeveel bijzonderheden wij onbekend zijn, die toch op den gang der zaken van invloed zijn geweest, en die bij het beoordeelen in aanmerking zouden behooren te komen, koester ik niet licht een meening, die met het gevestigde oordeel in strijd is. Het spreekt van zelf dat, zoo er eerst nu feiten aan het licht kwamen, die voor de tijdgenooten verborgen waren gebleven, dat dan hun oordeel, op onvoldoende gronden gevestigd, aan het wankelen zou geraken. Maar dit is hier het geval niet. Wat Jorissen minder gunstig over Van Hogendorp doet denken, zijn gissingen omtrent feiten, die, zoo zij plaats hebben gehad, aan velen bekend moeten geweest zijn. Nu acht ik het waarschijnlijker, dat die gissingen niet juist zijn, dan dat de omgeving van Van Hogendorp hem een eer zou hebben toegekend, die hij, om hetgeen zij zelf hadden bijgewoond, niet verdiende. Jorissen is van een ander gevoelen. Hij vat zelfs niet juist wat ik bedoel en stelt mijn redeneering onjuist voor. ‘Het beroep van Dr. Fruin’, (zegt hij blz. 171) ‘waar het de beoordeeling geldt van Van Hogendorps houding in de dagen van 17-21 November 1813, op Gijsbert Karel's standbeeld en wapen, op de vox populi, op een epitheton door Van der Duyn gegeven, op zijn gedrag na Woerden volgens een reiziger van 1818 - deze schamele gelegenheids-argumenten zullen een treurige bladzijde beslaan in de geschiedenis der historische kritiek in Nederland.’ Ik acht waarlijk die profetie al te somber. Mits men mijn redeneering neemt zooals ik ze zelf ontvouw, geloof ik niet, dat de geschiedschrijver, die in later dagen zich zonder twijfel met het geschil tusschen Jorissen en mij zal bezig houden, zijn kleêren zal scheuren, als hij hoort welke ketterij ik durfde verkondigen. Ik wil heusch geen standbeeld en geen wapen en geen epitheton als bewijs gebruiken. Ik beroep mij alleen op de algemeene waardeering van den medebestuurder, den koning en de natie, die zich onder anderen in die eereteekens uitspreekt. Ik wil de vox populi, de overlevering, niet voor onfeilbare kenbron der waarheid uitgeven. Ik wil slechts dat wij haar in haar volle beteekenis in rekening brengen bij het vormen onzer voorstelling van het gebeurde. Ik had het uitdrukkelijk gezegd: ‘Wat van Van Hogendorp de natie, de koning, zijn ambtgenoot in het Algemeen Bestuur getuigen, getuigt, naar het mij voorkomt, ook de geschiedenis der omwenteling van hem.’ Vervolgens had ik naar mijn beste weten voor- | |
[pagina 381]
| |
gesteld, wat de geschiedenis van hem getuigt. Ik had mij daarbij niet op de traditie, maar op de toedracht der zaken, zooals de geschiedschrijvers ze verhalen, beroepen. Ik kan het niet helpen, dat mijn voorstelling een andere is dan die Jorissen had gegeven. Het is de vraag, welke het naast bij de waarheid komt.
Het eerste punt van belang, waarop wij van elkander verschillen, betreft het gedrag van Van Hogendorp op den beslissenden dag, den 17den November. Ik had dit gedrag geroemd als een blijk van uitstekend beleid. Jorissen vindt dien lof onverdiend. Laat ons zien wat er van de zaak is. Om billijk te oordeelen over hetgeen gedaan is, beginnen wij met ons voor te stellen wat gedaan behoorde te worden. Welk doel moesten de leiders der omwenteling zich stellen? Mij dunkt, hun doel moest zijn, de vrucht juist af te schudden als zij rijp was: de beweging aan te vangen op het oogenblik, als de drang der omstandigheden haar onweêrstaanbaar maakte. Tweeërlei gevaar dreigde en moest vermeden worden. Men moest niet beginnen, eer men tamelijk zeker was van te zullen slagen; men moest allen opstand beletten, zoolang er uitzicht bestond op gewapend verzet van de overheerschers. Als het mogelijk was de Franschen door de houding der menigte, zonder geweld te gebruiken, tot den aftocht te bewegen, was dit verre verkieslijk boven het verdrijven met geweld van wapenen. Maar aan den anderen kant moest men niet te lang afwachten, niet stil zitten, totdat andere, niet zoo welgezinde, leidslieden voorgingen, of totdat het volk, aan zich zelf overgelaten, van zelf begon, op zijn wijs, met noodelooze en gevaarlijke uitspatting. Welnu, de uitkomst heeft bewezen, dat de vrucht juist rijp was, toen Van Hogendorp en de zijnen er de hand naar uitstaken: als van zelf viel zij hun in den schoot. Geen geweld is noodig geweest; alle botsing tusschen het volk en zijn overheerschers is vermeden. En toch zijn de al te voorzichtige leidslieden, die zich reeds hadden opgedaan, juist bij tijds teruggeschoven, en is aan de beweging aanstonds een zoo stellige richting gegeven, dat zij slechts kon uitloopen op het gewenschte doel: onafhankelijkheid van Nederland, onder het grondwettig bestuur van Oranje. Zulk een matig en toch genoegzaam ingrijpen in den gang der zaken op het juiste oogenblik, heb ik een bewijs van uitstekend beleid genoemd, en ik ben nog niet van gevoelen veranderd. Ik wil daarmeê niet zeggen, dat hetgeen gedaan is op zich zelf | |
[pagina 382]
| |
bijzonder grootsch en heldhaftig is geweest; ik zeg alleen, dat gedaan is wat de omstandigheden vorderden, niet minder en (wat vooral te roemen is) ook niet meer. In dien zin sprak ik van ‘uitstekend beleid.’ Jorissen spot met dit gezegde, en, zooals het gaat, in die stemming verstaat hij het verkeerd. Hij meent, dat ik in het bloote ‘aannemen van de Oranje-kokarde op den 17den November een bewijs van uitstekend beleid’ zie (blz. 44), en hij drukt zijn verbazing over iets zoo ongerijmds door een uitroepingsteeken uit - door één uitroepingsteeken, hetgeen bewijst, dat mijn dwaasheid en zijn verontwaardiging hier nog al gematigd zijn; elders kunnen zij door niet minder dan drie uitroepingsteekenen te gelijk, of althans door een uitroepingsteeken en een vraagteeken te zamen, worden uitgedrukt. Iets later komt hij ook tot andere gedachten, en zegt van de manier, waarop Slicher tot toegeven bewogen is: ‘Van veel beleid getuigt dit overleg, en wij zijn bereid de eer van deze leiding aan Van Hogendorp te geven.’ Welnu, dan zijn wij het in zooverre eens. Volstrekt niet, er volgt nog een maar. ‘Hij zou te meer aanspraak hebben op aller dank voor het beleidvol uit den weg ruimen van dezen grooten hinderpaal, indien hij dien niet zelf in het leven had geroepen’ (blz. 73). Ik geef het een ieder die wil te raden, hoe Van Hogendorp dien hinderpaal in het leven geroepen heeft. Niet omdat het moeilijk is te raden, hoe eenige hinderpaal, welke ook, in het leven geroepen kan worden: ik laat de zegswijze voor hetgeen zij is. Maar hoe kan Van Hogendorp hebben veroorzaakt, dat hij Slicher als een hinderpaal op zijn weg aantrof? De voorstelling van Jorissen is de kennisneming wel waardig, maar zij kan niet in een paar woorden worden medegedeeld. Ik moet verschooning vragen voor een kleine uitweiding. Waarom heeft Van Hogendorp sedert den vroegen morgen, toen te zijnen huize de Oranje-kokarde door zijn vrienden werd opgezet, niets van belang ondernomen tot op den middag? Die vraag, door Jorissen in zijn vorig boek opgeworpen, had ik beantwoord met te wijzen op de wenschelijkheid van te wachten totdat de Fransche prefect, die zich gereed maakte om Den Haag te verlaten, vertrokken was. Die verklaring voldoet Jorissen geenszins. Waarom (vraagt hij) op het vertrek van den prefect gewacht? ‘Wat deed het er toe of aan de Stassart het lijdelijk toezien en het wijken moeilijk viel? Beide, zoowel het eerste als het laatste, hadden hij en Bouvier des Eclats reeds in den vroegen morgen beloofd. Waartoe dan die teerhartigheid jegens een vijand, | |
[pagina 383]
| |
die zich nog wel eens bedenken zou, voordat hij het sein gaf tot een aanval op een gewapende bevolking, aan welke hij, toen ze nog ongewapend was, beloofd had te wijken en lijdelijk toe te zien? Doch teerhartigheid en liefelijke verschooning zijn kinderen van 't gevoel, en van deze rekenschap te vragen aan hen, in wien het spreekt, baat niet veel.’ Jorissen heeft mij weer misverstaan. Als ik het natuurlijk heb genoemd, dat Van Hogendorp een botsing met de Franschen wenschte te vermijden, die in geen geval noodzakelijk en in elk geval noodlottig zou geweest zijn, heb ik daarmee geen hulde willen brengen aan zijn teerhartigheid of liefelijke verschooning jegens de Fransche beambten. Maar wat zal ik zeggen? De geachte schrijver veronderstelt gaarne, dat men slechts ongerijmdheden tegen zijn redeneering inbrengt. Natuurlijk verwerpt hij de gedachte, dat Van Hogendorp uit teergevoeligheid voor De Stassart zou hebben gewacht. Er moet dus een andere reden bestaan, en hij is zoo gelukkig geweest die te vinden. Van Hogendorp behoefde tijd om zijn plannen, die door een misslag van hem zelf in duigen waren gevallen, te herstellen en op nieuw ineen te kuipen. Zijn misslag was deze. ‘Des morgens om negen uur had Van Stirum [natuurlijk op verlangen van Van Hogendorp] Slicher uitgenoodigd, om met de oud-regenten van 1795 het stadsbestuur namens den prins van Oranje te aanvaarden.’ Daar Slicher weigerde, is van dat voorstel toch niets gekomen, en daarom had ik het in mijn vorig artikel niet dan ter loops vermeld. Ik heb zoo doende, zonder het te weten, aan Jorissen mijn boozen toeleg verraden. ‘In verband met het verzwijgen van Van Hogendorp's politieke beginselen in 1813, werpt het op den achtergrond schuiven van het verzoek aan Slicher een eigenaardig licht op de beginselen en strekking der kritiek van Dr. Fruin’ (blz. 66). Ik wenschte, dat ik bij dit eigenaardige licht zoo goed zien kon als mijn wederlegger; ik verkeer nog altijd in het duister omtrent de strekking die, bij dat licht gezien, mijn kritiek vertoonen mag. Ik meen te goeder trouw, dat ik van het voorstel aan Slicher slechts ter loops gesproken heb, omdat ik het geen uitvoeriger behandeling in mijn kort overzicht waardig keurde. Ik oordeel er nog zoo over. Voor Jorissen daarentegen heeft deze uitnoodiging een hooge beteekenis, zij is ‘voor de beoordeeling van Hogendorp's politiek op dezen dag een hoofdpunt’. Immers ‘het verzoek is toch zeker gedaan in de hoop, zoo al niet in de | |
[pagina 384]
| |
verwachting, dat Slicher er aan voldoen zou’. Maar Slicher weigerde. En nu is het moeilijk tegen te spreken, ‘dat de plannen van Van Hogendorp door de weigering van Slicher verstoord zijn’. Aangenomen dat zij het zijn, verklaart deze stoornis uitmuntend, waarom hij eenige uren schijnbaar werkeloos heeft laten voorbijgaan. Hij moest een ander plan beramen en in het werk stellen om Slicher tot medewerken te nopen. Dit is zeker spitsvondig bedacht. Maar is het ook waar? Ik geloof, hoewel ik het nauwelijks durf zeggen, uit vrees van mij weêr als advokaat van Slicher verdacht te maken, - ik geloof dat de man, die als oud-prinsgezinde in Den Haag populair was, waarlijk niet zoo gevaarlijk was als Jorissen hem voorstelt, en dat er om hem te winnen niet zooveel kunstgrepen van noode waren. Hij sloeg het voorstel van Van Stirum af, omdat hij het ontijdig achtte - niet ieder heeft den staatsmansblik van een Van Hogendorp - maar niet omdat hij er op zich zelf zooveel tegen had. Zijn later gedrag en zijn latere verklaring hebben dit, dunkt mij, geleerd. Doch dit zij daargelaten, want het zou mij te ver afleiden als ik het trachtte te bewijzen. Gesteld dat Jorissen hem juist beoordeelt, dan lijdt zijn gissing niettemin aan een groot gebrek: zij bewijst te veel. Zij zou niet slechts bewijzen, dat Van Hogendorp een fout had begaan, maar dat hij een zoo groote fout had begaan, als geen middelmatig man begaan kon. Immers Jorissen, waar hij van de weigering van Slicher spreekt, zegt uitdrukkelijk: ‘Wat te verwachten was geschiedde, Slicher weigerde’ (blz. 66). Welnu, als Van Hogendorp staat had gemaakt op iets waarvan het tegendeel te verwachten was, en als hij door die natuurlijke uitkomst zoo verrast werd, dat hij uren behoefde om zijn misslag te herstellen, dan is hij al een zeer onhandig plannenmaker geweest, die niet eens den lof verdient, welken Jorissen hem toch nog altijd toekent. Ik keer de redeneering om. Van Hogendorp staat bekend en heeft zich vaak getoond als een verstandig, beleidvol man. Zoo iemand kan zijn plannen niet bouwen op een onderstelling, waarvan het tegendeel te voorzien is. Dus een van beiden: òf Slicher was een ander, een beter gezind man, dan Jorissen meent, en zijn weigering niet van dien aard, dat men buitengewone kunstmiddelen moest aanwenden om haar te boven te komen; òf het voorstel, door Van Stirum gedaan, heeft niet de hooge beteekenis, die Jorissen er aan toekentGa naar voetnoot1). | |
[pagina 385]
| |
Maar er is nog meer. Al nemen wij aan dat de voorstelling van Jorissen juist is, dan nog kan men niet met reden beweren, dat Van Hogendorp den hinderpaal zelf in het leven heeft geroepen. Laat het waar zijn, ‘dat Slicher in den morgen van den 17den alles gedaan heeft, wat hij vermocht, om de verbondenen tegen te gaan’ (blz. 56). Heeft hij dit dan gedaan wegens het voorstel van Van Stirum? Zeker niet, want om het voorstel tot een fout te maken, is het noodig te onderstellen, dat hij zich reeds te voren als vijandig jegens de omwenteling had doen kennen. Dus ook al ware het voorstel achterwege gebleven, Slicher zou hebben meegedaan met de tegenpartij. Maar dan kan men Van Hogendorp niet beschuldigen, dat hij zich zelf onhandig dien hinderpaal in den weg heeft geworpen. Zijn voorstel is dan als een vergeefsche poging te beschouwen om een hinderpaal, die buiten zijn toedoen in den weg stond, met zachte hand op zijde te schuiven. Toen dit mislukte, ging hij, altijd volgens Jorissen, over tot een krachtiger middel. En welk zal dan dit middel geweest zijn? Het opruien van het volk, het in beweging brengen der massa. Als wij mijn wederlegger mogen gelooven, had Van Hogendorp liever het volk buiten spel gehouden. ‘De Staatsman, die eene contrarevolutie van 1795 wilde, kon niet anders dan gedrongen door de omstandigheden zijn toestemming verleenen, dat de medewerking der massa zou worden ingeroepen om de revolutie te doen zegevieren’ (blz. 78). ‘Zijn politieke overtuiging bracht mede: alles voor, niets door het volk. De Heeren zouden het doen: de heeren, o.a. ook de oud-regent, de heer Slicher. Maar nu deze zijn medewerking weigert, ja de contrapartij steunt, kan men de bondgenoote niet missen’ (blz. 75). Ik erken het, ik had mij Van Hogendorp en zijn politieke beginselen anders voorgesteld. In de teekening van Jorissen ontwaar ik geen portret maar een karikatuur. Gijsbert Karel in het karakter van den contrarevolutionair, van den regent, die de medewerking van het volk aan de omwenteling ongaarne ziet, is mij een vreemd verschijnsel. Ook de toedracht der zaken had ik mij anders voorgesteld. Ik meende, dat de massa niet gewacht had met zich te uiten, totdat Slicher weigerachtig bleek te zijn, maar dat zij haar lang bedwongen driften den teugel had gevierd, zoodra zij zag dat aanzienlijker personen voorgingen. De beschrijving van Van Hogendorp zelf schijnt mij juister toe dan die van Jorissen. ‘Het volk was gelijk een vuur, dat gereed staat om uit te barsten, en met een vonkje werd het | |
[pagina 386]
| |
aangestoken en verspreidde zich alom.’ Die vonk was de Oranje-kokarde, door de aanzienlijken opgezet. Zoo getuigen allen; zoo verhaalt ook een man uit het volk, wiens onuitgegeven aanteekening Jorissen ons thans voor het eerst, in de wederlegging, meedeelt. In den vroegen morgen, zegt deze, was er geen opschudding, niets ongewoons te bespeuren. ‘Maar tusschen half acht en acht uren kwam er iemand uit het huis van Van Hogendorp met een groote Oranje-kokarde op de hoed.... Daar werd gezegd: wat beduidt dit? en het ging van mond tot mond. Men schoolde wat bijeen, maar alles bleef nog zeer bedaard; maar toen die persoon met de Oranje-kokarde terugkwam, werd hij door de menigte omringd, onder het geroep van Oranje boven!.... Om negen uren dansten rijk en arm zonder onderscheid om den Voorhout rond, met het geroep van Oranje boven!’ Niet anders had ik in mijn vorig artikel gezegd: ‘Op een bijeenkomst in den vroegen morgen ten huize van Van Hogendorp werd besloten de Oranjeleus aan te nemen.... De menigte, die slechts op een sein wachtte, maar zou hebben blijven wachten, als het sein niet gegeven was, verlangde niets liever dan te volgen, nu zulke mannen voorgingen, en voor tienen daverde reeds de stad van het Oranje boven.’ lk zal maar, om kort te gaan, ter zijde laten wat Jorissen ook hiertegen te berde brengt. Wie lust heeft het te vernemen, weet waar hij het vinden kan. In de meening dat Van Hogendorp de uitbarsting der volksdriften eerst heeft gewild, toen Slicher weigerde met hem mede te werken, moet wel Jorissen als het doel, dat hij er mee beoogde, het overwinnen van Slicher's tegenwerking vermoeden. Volgens hem was daaraan alles gelegen. ‘De vlucht van De Stassart’ (zegt hij) ‘was niet het einddoel, dat men beoogde, het was het middel om Slicher en de Franschgezinde partij tot onderwerping te dwingen’ (blz. 73). Was eens De Stassart vertrokken, dan kon Slicher zich niet staande houden. ‘Door het vertrek van den prefect had de revolutiepartij alles gewonnen wat zij behoefde’ (blz. 73). Dus, om De Stassart te verdrijven, wordt de massa in beweging gebracht, en De Stassart wordt verdreven ‘om Slicher te isoleeren.’ Maar hoe heeft Jorissen, die al de gebeurtenissen van dien dag zoo nauwkeurig kent, over het hoofd kunnen zien, dat De Stassart niet meer gedwongen behoefde te worden om te vertrekken, dewijl hij reeds van den vroegen morgen af daartoe besloten was. Voor zeven uren had hij het al aan Van Riemsdijk | |
[pagina 387]
| |
gezegd, ‘dat hij en de generaal na een lange conferentie besloten hadden te vertrekken.’ Indien dus zijn vertrek den tegenstand van Slicher noodzakelijk moest doen ophouden, viel er niets te doen dan stil te wachten tot hij vertrokken was. De beweging in de stad was op zich zelf meer dan voldoende om den prefect den lust tot langer blijven te ontnemen. Men had het volk maar te laten begaan en te wachten, totdat het zijn voornemen uitvoerde. Dan was men meteen zeker, dat ook Van Stirum op het stadhuis geen tegenstand zou vinden, wanneer hij zich vervolgens als provisioneel gouverneur namens de verbondenen kwam aanmelden. Ik zie dan ook niet de minste aanleiding tot de verwijtende vraag van den schrijver: ‘Welk oordeel zou de historie over G.K. van Hogendorp vellen, indien het Slicher en de Fransche partij gelukt ware zich staande te houden op het stadhuis?’ (blz. 78). Integendeel. Het is de groote verdienste van Van Hogendorp, het bewijs van zijn beleid en van zijn juist inzicht, dat hij de omwenteling heeft doen aanvangen op het oogenblik toen alles moest samenwerken om zonder geweld, zonder groot gevaar, het beginsel te doen zegepralen, dat hij voor het eenig goede en gewenschte hield. Had hij te vroeg het sein gegeven, waarschijnlijk ware het tot een bloedige botsing tusschen de Franschen en het volk gekomen. Had hij langer geaarzeld, misschien ware een andere richting, een soortgelijke als te Amsterdam, aan de omwenteling gegeven. Door het juiste oogenblik te kiezen, en door toen den eenvoudigen maatregel te nemen, die hij wist dat doel zou treffen, het opsteken der oude Oranjeleus, heeft hij het gelukken der omwenteling van den aanvang af zooveel verzekerd als menschelijke berekening vermag. Wij hebben gezien, hoe geheel anders Jorissen deze handelwijs beoordeelt. Maar hij bepaalt zich niet tot het bloote opmerken en bestraffen van fouten. Hij weet ze ook te verbeteren. Hoe had Van Hogendorp de zaak moeten aanleggen, hoe zou Jorissen in zijn geval hebben gehandeld? Hoor en oordeel tussuhen Gijsbert Karel en zijn verbeteraar. ‘Het bezetten van het stadhuis verzuimd te hebben.... is het sterkste bewijs tegen het zoo hoog geroemde beleid van Van Hogendorp. Bij alle stedelijke oproeren speelt l'Hôtel de ville een hoofdrol; het is gewoonlijk het middelpunt waarom zich zoowel de aanval als de verdediging beweegt. Wie het huis des gezags bezet houdt, heeft het prestige van het gezag tot zijn bondgenoot. En gelijk altijd en overal in dit ondersmaansche, is ook in revolutionaire tijden het prestige een macht, | |
[pagina 388]
| |
waarmede gerekend moet worden’ (blz. 67). - Mogen er voor ons geen tijden van omwenteling in aantocht wezen! Anders, wij weten het nu: het hôtel de ville bezet! Ik vermeet mij niet te oordeelen over de deugdelijkheid van het voorschrift, maar ik durf toch bescheidenlijk den wensch uiten, dat in zulk geval de aanbevolen maatregel tot even goede uitkomst moge leiden als de misslagen van Van Hogendorp in 1813. Overigens is het niet gebleken dat, toen de Fransche prefect maar eens vertrokken was, het veel bezwaar heeft opgeleverd om hen, die het stadhuis en het prestige van het gezag inhadden, Van Riemsdijk en Slicher, tot toegeven over te halen of huns ondanks te noodzaken.
Het behoeft nauwlijks gezegd, het volgt van zelf uit hetgeen de lezer reeds weet, dat Jorissen en ik ook verschillen in het beoordeelen van de houding van Van Hogendorp vóór den 17den November. Die houding was afwachtend. Terwijl Van Stirum tot doortasten, misschien zelfs tot een aanval op de Fransche troepen gezind was, hield Van Hogendorp zich bedaard en wachtte zijn tijd af. Lang vooruit had hij zien aankomen, wat thans nabij was; geduldig maar oplettend zag hij het geschikte oogenblik naderen. Ik had met bewondering van dat voorzichtig wachten en van dat bij tijds aangrijpen van de gelegenheid gesproken. ‘Van Hogendorp voorzag een jaar te voren’ (zeide ik) ‘wat gebeuren zou en nam daarnaar zijn maatregelen. Hij vertrouwde, dat weldra de dag der verlossing zou aanbreken, dat de Nederlandsche staat zou herleven en zich losrukken van de Napoleontische monarchie. Hij begreep, dat de toekomst zou afhangen van de voorwaarden, waaronder dan de staat herboren zou worden. Hij wilde daarom zorgen dat hij zelf deze voorwaarden zou kunnen stellen. Hij ontwierp een grondwet, waarmee hij (het zijn zijn eigen woorden) den koning bij Zijner Majesteits komst heeft opgewacht. Toen de lang voorziene dag al nader en nader kwam, bereidde hij al meer en meer voor wat te pas zou komen. En toen het oogenblik daar was, was ook hij gereed en liet zelfs geen uur ongebruikt voorbij gaan.’ Het spreekt van zelf, dat ook deze voorstelling aan Jorissen aanstoot geeft. ‘Wat is er van deze algemeenheden waar?’ zoo vraagt hij, en hij geeft zich zelf het antwoord: ‘Slechts dit ééne, G.K. van Hogendorp heeft algemeene grondregels voor den nieuwen staat geschreven. Al het overige is onwaar. De toebereidsels, waarvan Dr. Fruin spreekt, zijn genomen door Van | |
[pagina 389]
| |
Stirum, niet door Van Hogendorp. Dat het uitdenken den laatste als het uitvoeren den eerste moet toegekend worden, moet bewezen worden; beweren is onvoldoende. Een voorstander van Van der Duyn kan met gelijk recht verzekeren, dat deze de ware man, de held is geweest’ (blz. 29). Ik erken, beweren is niet genoeg, men moet bewijzen. Maar ligt in het erkende feit, dat Van Hogendorp een jaar te voren zijn grondwet ontwierp, niet noodzakelijk opgesloten dat hij op de naderende omwenteling staat maakte, en voorhad haar te leiden in de richting, die hij in zijn plan van grondwet had afgebakend? En wat de voorbereidende maatregelen betreft, zou Van Stirum die alleen zonder overleg met Van Hogendorp hebben genomen? Van der Palm kenteekent hem dus: ‘deelgenoot der vertrouwelijke beraadslagingen van 's Lands redders, was hij tevens de onverschrokken uitvoerder derzelven.’ En Jorissen erkent zelf, ‘dat niet Van Stirum, maar Van Hogendorp den dag van den 17den heeft geleid’. Is het nu denkbaar, dat Van Stirum op dien beslissenden dag de leiding van Van Hogendorp zou hebben gevolgd niet alleen, maar gezocht, indien hij de vorige dagen onafhankelijk van hem had gehandeld? Is het aan den anderen kant denkbaar, dat Van Hogendorp, toen het er op aankwam, bereid zou zijn geweest om de leiding op zich te nemen, indien hij aan de voorbereiding niet had meegewerkt? Jorissen, die zulke stoute gissingen waagt, in strijd met de algemeen aangenomen voorstelling, dient toch wel goed te keuren, dat men uit de stellige feiten natuurlijke gevolgtrekkingen afleidt. Wat hij ten slotte zegt, dat men met even veel recht Van der Duyn als Van Hogendorp voor den waren man kan uitgeven, bewijst op nieuw, hoe weinig hij hecht aan de meening en getuigenis der tijdgenooten. Van Van der Duyn heeft nooit iemand beweerd, dat hij de hoofdpersoon is geweest, en zelf heeft hij die eer afgewezen en aan zijn ambtgenoot in het Algemeen Bestuur toegekend. Van Van Hogendorp daarentegen beweren het allen, en hij zelf maakt er aanspraak op. Ziedaar het onderscheid tusschen beiden.
Er blijft ons nog over het beleid van Van Hogendorp sedert den 17den November, nadat de Franschen waren afgetrokken, tegen de onverdiende verwijten van Jorissen te verdedigen. Van drieërlei aard zijn die grieven. Van Hogendorp heeft de omwenteling in gevaar gebracht door niet aanstonds nevens Van der Duyn of anderen als Algemeen bestuur op te treden, maar | |
[pagina 390]
| |
een vergadering van oud-regenten samen te roepen, ten einde door haar gemachtigd te worden. Ten andere, door tot die vergadering uitsluitend regenten van vóór 1795 te roepen, heeft hij aan hen, die na de revolutie in de regeering waren geweest, gegronde reden gegeven tot de achterdocht, die zich in de groote vergadering van twee dagen later openbaarde. Ten derde, hij is eindelijk nog gedwongen moeten worden om te handelen en het Algemeen bestuur te aanvaarden; uit eigen beweging zou hij het niet hebben gedaan. - Beschouwen wij deze beweringen een voor een. Niemand zeker zal het vreemd vinden, dat Jorissen, die met het bezetten van l'hotel de ville wil beginnen, terstond daarop un gouvernement provisoire zich zelf wil laten proclameeren. Het een behoort bij het ander. Doch Van Hogendorp was geen revolutionair uit de Fransche school, maar een Nederlandsch staatsman. Hij wilde liever de knoop ontwarren dan doorhakken. Wel deinsde hij voor het laatste niet terug, als het onvermijdelijk was, maar eerst beproefde hij zachter middelen. Zooals Jorissen het prestige van de macht wenscht te winnen, zoo wilde hij het prestige der wettelijkheid bewaren. Zoo handelde hij in den geest onzer staatslieden van vroeger dagen. Ik zal slechts een enkel voorbeeld in herinnering brengen. Toen Willem III Jacobus II van Engeland overwonnen had, verlangden ijverige vrienden, dat hij zich eenvoudig koning bij het recht van verovering verklaren zou. Zij oordeelden, dat op die wijs een tal van moeilijkheden aanstonds afgesneden zouden zijn. En zeker, die moeilijkheden hebben zich later dreigend genoeg opgedaan, en al het beleid van den Prins is noodig geweest om ze ten allerlaatste te boven te komen. Maar de wijze vorst wilde toch van het plan zijner vrienden niet hooren. ‘Zoo zorgvuldig’ (zegt Macaulay) ‘vermeed hij alles wat naar usurpatie zweemde, dat hij zelfs niet de Staten des Rijks wilde oproepen en het voorloopig bestuur aanvaarden zonder den schijn van een parlementair gezag. Een wezenlijk parlementair gezag bestond er niet; maar het was mogelijk binnen weinige uren een vergadering bijeen te brengen, die door de natie met een groot deel van den eerbied, aan een parlement verschuldigd, zou worden aangezien. Een hoogerhuis kon worden gevormd uit de pairs, die zich te Londen bevonden; een lagerhuis uit oud-leden, die in het parlement van Karel II zitting hadden gehad, en uit de magistraten der hoofdstad.’ | |
[pagina 391]
| |
Het is als had Van Hogendorp het voorbeeld van Willem III willen navolgen. Ook hij verlangde voor het voorloopig bestuur en nog meer voor de terugroeping van Oranje het gezag van een vergadering, die met eenigen schijn voor Staten-Generaal kon doorgaan; bij gebrek aan beter, riep ook hij met dit doel gewezen regenten uit een vroeger tijdvak bijeen, en slechts dezulken die zonder tijdverlies te verzamelen waren. Reeds tegen den volgenden morgen werd die vergadering belegd. Had zij beantwoord aan zijn verwachting, nog dienzelfden dag zou de Prins teruggeroepen zijn, en het Algemeen bestuur, zooals Van Stirum had toegezegd, zijn taak hebben aanvaard. Maar de vergadering stelde hem teleur, zij weigerde een deel der verantwoordelijkheid voor de omwenteling op zich te laden en verleende de verzochte machtiging niet. Van Hogendorp had zich dus misrekend. Maar is hem dit als een fout aan te tijgen? Met andere woorden, had hij al dan niet goede reden om zich een betere uitkomst te beloven? Hooren wij Jorissen zelf. ‘De oud-regenten hadden geen enkel voorwendsel om zich te verontschuldigen, veel min een argument om zich te rechtvaardigen.’ Als Van Hogendorp er ook zoo over gedacht heeft, ligt dan de schuld der misrekening aan hem? Ja, zegt Jorissen, hij had zich vooraf moeten vergewissen. Wanneer? Natuurlijk vóór den 17den; want Jorissen vindt de samenkomst op den 18den reeds te laat, en zou dus niet wenschen, dat aan de oproeping nog een onderzoek naar de gezindheid vooraf was gegaan. Maar was het vóór den 17den geraden over zulk een onderwerp te raadplegen met zoo velen? Niets is gemakkelijker dan na den uitslag te oordeelen; maar de billijkheid vordert, dat de beoordeelaar zich zooveel mogelijk indenkt in den toestand, waarin het plan beraamd werd. Het voorwendsel, waarachter de regenten zich verscholen, was hun met de beste bedoeling door een bondgenoot van Van Hogendorp, door Falck, aan de hand gegeven. Zij verklaarden zich niet bevoegd, omdat in hun midden regenten van later tijd ontbraken. Daaruit volgde de noodzakelijkheid om een tweede vergadering, thans uit regenten van vóór en van na 1795 samengesteld, te houden. Dat vorderde weer een uitstel van twee dagen, een uitstel dat aan Van Hogendorp niet mag worden toegerekend, want, Jorissen zelf getuigt het: ‘Van Hogendorp, die dit uitstel zeer afkeurde, drong er te vergeefs op aan, dat de vergadering zich tot iets zou verbinden’ (blz. CLXVII). Maar waarom ook niet aanstonds een gemengde vergadering | |
[pagina 392]
| |
geroepen? Door de Patriotten te huis te laten, gaf men immers de omwenteling den schijn van een restauratie in den geest der oud-prinsgezinden. Het antwoord op die vraag ligt opgesloten in het doel, dat men met de bijeenroeping beoogde. De vergadering moest niet beraadslagen over wat te doen stond, maar haar zegel hechten aan hetgeen gedeeltelijk reeds geschied, gedeeltelijk reeds besloten was. Zij moest Oranje terugroepen en het voorloopig bestuur machtigen. De vergadering, waarvan men de meeste bereidwilligheid om dit te doen verwachten mocht en die tevens naar Staten-Generaal geleek, was derhalve de meest geschikte en meest gewenschte. Haar taak zou in één zitting afloopen. Voor volgende bijeenkomsten kon men dan ook andere oud-regenten uitnoodigenGa naar voetnoot1). Dat vele regenten van na 1795 het onvoorwaardelijk terugroepen van Oranje waarschijnlijk geweigerd zouden hebben, is niet te ontkennen. Van Hall, die in dit opzicht een onwaardeerbaar getuige is, zegt uitdrukkelijk, dat vele jongere menschen, die eerst na de omwenteling in het bestuur waren gekomen, aan een prins van Oranje niet meer dachten, niet vijandig maar te eenenmale onverschillig jegens hem waren. Een ‘veel beteekenend man, die de bescheidenheid hem verbood te noemen’, had hem nog kort voor de omwenteling verklaard, dat niet de Oranje- ‘maar alleen de Statenvlag de Hollanders algemeen zou vereenigen’. En het gebeurde te Amsterdam, waar de regeering zich zoo noode naar de richting van Van Hogendorp heeft gevoegd, bewijst dat die gedachte bij de oud-patriotsche regenten verre van zeldzaam was. Niets natuurlijker dus dan dat Van Hogendorp, dit wetende, zich niet tot dezulken wendde om van hen het terugroepen van den Prins te vergen. En, vragen wij verder, was er reden om te gelooven dat de regenten van later tijd moediger zouden wezen dan die van vroeger? Bestaat er nu nog, na de uitkomst, grond voor zulk een vermoeden? Hooren wij Jorissen zelf: ‘Ik ben verre van te beweren dat de Patriotsche regenten meer persoonlijken moed hebben gehad dan de regenten van '94 en '95’ (blz. CLXXIV). Dus van hun moed was niet meer te hopen dan van den moed der anderen; van hun gezindheid daarentegen was meer te vreezen. Welk een misslag van Van Hogendorp dan om ze thuis te laten! | |
[pagina 393]
| |
De groote vergadering liep den 20sten even vruchteloos af als de vorige op den 18den November. Nu, na deze herhaalde teleurstelling, kreeg de zaak een bedenkelijker aanzien. Met ieder uur werd het gemis van een erkend Algemeen bestuur bezwaarlijker en gevaarlijker. Wel hadden Van Hogendorp en Van der Duyn tot nog toe de taak van zulk een bestuur verricht, maar dat was niet genoeg, het was noodig dat zij openlijk als zoodanig optraden. Hierin zijn mijn wederlegger en ik het eens. Maar hij gaat verder en wil zelfs niet aannemen, dat zij zich intusschen werkelijk als bestuurders hebben gedragen. Om dit te bewijzen, had ik een brief aangehaald, dien Jorissen vroeger niet opgemerkt scheen te hebben, een brief, den 20sten November aan Heeneman in Den Briel geschreven, waarin Van Hogendorp op zoo stelligen toon bevelen geeft en beloften doet als eenig bestuur doen kan. Jorissen - die het mij kwalijk schijnt te nemen, dat ik mij op dezen brief beroep, en zegt: ‘de eer deze kurieuze bijzonderheid herinnerd te hebben, komt Dr. Fruin toe’ - Jorissen erkent zelf, ‘dat Van Hogendorp zich hier zeker als bestuurder gedroeg’Ga naar voetnoot1). ‘Maar’ (voegt hij er bij) ‘des te meer kracht heeft de vraag, waarom voor Den Briel gedaan, wat men voor Den Haag verzuimde’? Ik kan waarlijk de kracht van die vraag niet verpletterend vinden. Voor Den Haag deed de provisioneele gouverneur, Van Stirum, natuurlijk in overleg met zijn vrienden, wat gedaan moest worden. Daar minder dan elders was derhalve het gemis aan een Algemeen bestuur schadelijk. Alles komt aan op dit ééne: wat is nagelaten, hetgeen had moeten geschieden? Ik had daarom in mijn vorig artikel de vraag gesteld: ‘Wat is er door de handelwijs van Van Hogendorp verzuimd; welke maatregel, die genomen had moeten worden, is niet genomen?’ Hierop antwoordt thans Jorissen aldus: ‘Wie De omwenteling van 1813, eerste deel, gelezen heeft, heeft op verscheidene plaatsen het een en ander aangetroffen wat tot beantwoording kan dienen. Het zij mij vergund den Leidschen hoogleeraar daarheen te verwijzen. Overigens zal het wel noodeloos zijn de verzuimen op te sommen van hoofden eener revolutie, die vier dagen laten voorbijgaan, voor zij NB. de natie te wapen roepen. Zeker is er niets intusschen verzuimd?! Zoo'n kleinigheid rekent niet mede’ (blz. 174). | |
[pagina 394]
| |
Bedrieg ik mij, of moet ik uit dit antwoord opmaken, dat Jorissen slechts één verzuim, het niet te wapen roepen der natie, heeft kunnen ontdekken? Zoo hij er meer wist te noemen, waarom ze niet genoemd; waarom niet dat ‘een en ander’, waarop hij het oog heeft, nader aangeduid? En is het uitstellen van het te wapen roepen wel een wezenlijk verzuim, een verzuim dat geschaad heeft? Gesteld de oproeping ware drie of vier dagen vroeger geschied, zou het in den gang van zaken verandering hebben gebracht? Ik geloof het niet. Immers ook zonder de oproeping, die, men bedenke het wel, niet wegens een verzuim van Van Hogendorp, maar alleen ten gevolge van de onwilligheid der opgeroepen regenten-vergadering niet geschieden kon, ook zonder deze werd de wapening zooveel doenlijk bevorderd. Ook is het niet gebrek aan gewapende burgers geweest, wat in het vervolg geschaad heeft. De eenige ramp, die van Woerden, is juist veroorzaakt door een te haastig gebruik der wapenen. Ik blijf derhalve bij mijn gevoelen: wezenlijk nadeel heeft de weigering van beide vergaderingen niet veroorzaakt. Maar ik erken, langer had het gemis aan een Algemeen bestuur ook niet moeten duren. Indien Van Hogendorp nog langer had gedraald om het bestuur op zich te nemen, dat men hem niet durfde opdragen, maar gaarne (zooveel althans was gebleken) eigenmachtig zou laten aanvaarden, dan zou hij werkelijk een verzuim hebben begaan. Indien het dus waar is, wat Jorissen vermoedt, dat Van Hogendorp door Van Stirum, Tullingh en de officieren ‘tot handelen genoodzaakt is,’ en dat hij uit eigen beweging geen eind aan de regeeringloosheid zou gemaakt hebben, dan heeft hij ontegenzeggelijk de omwenteling in gevaar gesteld, en hebben zij, die hem dwongen, haar gered. Maar is dit vermoeden gegrond? Het tegendeel verzekert Bosscha: volgens dezen hadden Van Hogendorp en Van der Duyn met eenige anderen des morgens van den 20sten November, eer de groote vergadering samenkwam, het plan gevormd om in alle geval onmiddellijk daarna openlijk op te treden. Ik had dit bericht geloofd en als geloofwaardig gebruikt. Ik geloof het nog, en ik acht het te waarschijnlijker, omdat zich Van Hogendorp, in den boven vermelden brief aan Heeneman, op den 20sten werkelijk als bestuurder voordoet. Maar Jorissen acht het feit onaannemelijk, omdat de andere goed ingelichte schrijvers er van zwijgen. Het zij zoo; ik zal er mij niet op beroepen, omdat het natuurlijk tegenover hem geen kracht van bewijs heeft. Zooveel zal hij echter wel | |
[pagina 395]
| |
moeten toegeven, dat Bosscha zijn bericht zeker niet te boek zou hebben gesteld, indien hij, uit hetgeen hij van anderen vernomen had, den indruk had ontvangen, dat men Van Hogendorp integendeel heeft moeten dwingen. Aan wien zullen wij bij voorkeur vragen, hoe zich het verzoek der officieren aan Van Hogendorp heeft toegedragen? Mij dunkt aan Tullingh in de eerste plaats, die daarbij de hoofdrol heeft gespeeld. Ongelukkig is zijn verhaal nog niet volledig uitgegeven, maar een uittreksel er van bezitten wij toch in het gelegenheidsgeschrift van Schubärt: ‘Oranje boven’. Wel meent Jorissen, dat in die brochure berichten, van elders ontleend, onder het verhaal van Tullingh zijn vermengdGa naar voetnoot1). Maar, indien wij alles overslaan wat niet in het bijzijn van Tullingh voorgevallen is, kunnen wij tamelijk zeker zijn, dat wat overblijft zuiver uit de autobiographie zal zijn voortgevloeid. Van alle wellicht vreemde bestanddeelen gezuiverd, luidt het verhaal als volgtGa naar voetnoot2): ‘Hoe levendig de geestdrift ook mocht zijn, de zonder goed gevolg afgeloopene vergadering ten huize van Van Hogendorp had bij vele nadenkenden bezorgdheid doen ontstaan. Zoo lang een tusschenbestuur ontbrak, vreesde men voor den goeden gang van zaken. Deze meening werd door velen gedeeld, waarom Tullingh het noodzakelijk achtte dit ter kennisse te brengen van den provisioneelen gouverneur Van Stirum, die volkomen hierin deelde.... Van Stirum begaf zich naar het huis van Van Hogendorp en verzocht Tullingh en de officieren, die hem vergezelden, het antwoord te willen afwachten te zijnen huize. Dit antwoord was tot aller misnoegen onbevredigend. Dien ten gevolge stelde Van Stirum de HH. officieren voor om den volgenden morgen te 9 uren zich ten zijnent te bevinden, ten einde dan gezamentlijk zich naar Van Hogendorp te begeven om bij hem aan te dringen een tusschenbestuur in te stellen. Allen stemden hiermeê in.... In den morgen van den 21sten November verzamelden zich de officieren ten huize van Van Stirum, die met Tullingh was overeengekomen dat laatstgenoemde, wanneer zij door den gouverneur waren voorgesteld, het woord zoude voeren. Ten huize van Van Hogendorp aangekomen, waarheen Van Stirum zich vooraf reeds begeven had, ontmoette men hem omringd door zijn huis- | |
[pagina 396]
| |
genooten, Van Stirum en eenige andere Heeren. Nadat Tullingh het verzoek had uitgesproken tot instelling van een tusschenbestuur, in afwachting der komst van Z.H. den Prins van Oranje, waarop hij vroeger reeds had aangedrongen, las Van Hogendorp tot antwoord de proclamatie voor, door hem den 20sten opgesteld en mede onderteekend door den Graaf Van der Duyn, waarin zij verklaarden het bestuur des lands op te vatten tot de komst van Z.H. den Prins van Oranje.’ Geeft dit verhaal, ik zeg niet genoegzamen grond, maar geeft het eenige aanleiding tot het vermoeden van Jorissen? Heeft het niet integendeel allen schijn, alsof Van Stirum het plan, dat hij aan de officieren na zijn terugkomst van het bezoek aan Van Hogendorp voorstelt, in overleg met dezen had gevormd? Nergens in het verhaal een spoor van vrees dat Van Hogendorp kan weigeren; nergens een spoor van aarzeling bij dezen. Het antwoord, de proclamatie, ligt geschreven eer het verzoek gedaan is; zij dagteekent van den dag of van den nacht te voren. Met geen enkel woord wordt er in gezinspeeld op het verzoek der officieren. ‘Omdat het geroep van alle zijden om een Algemeen bestuur tot redding van het Vaderland hun harten diep getroffen heeft,’ verklaren Van Hogendorp en Van der Duyn het bewind te aanvaarden. Jorissen moet daarom onderstellen, dat het stuk geantidateerd en opzettelijk dus gesteld is, om de waarheid te verzwijgen en een onwaarheid te verzekeren (zooals hij mij zoo vaak toedicht), om het namelijk te doen voorkomen alsof het verzoek, dat werkelijk Van Hogendorp gedwongen had, geen invloed op zijn besluit had uitgeoefend. Mij dunkt, zooveel omslag was niet noodig geweest. Als Van Hogendorp niet wilde schijnen gedwongen te worden, had hij zijn vriend Van Stirum slechts behoeven te verzoeken om hem het bezoek der officieren te besparen en tegelijkertijd zijn proclamatie als uit eigen beweging uit te vaardigen. Dan was elk blijk van den uitgeoefenden dwang spoorloos verdwenen. Maar hooren wij, hoe Van Hogendorp zelf de drijfveeren, die hem bewogen hebben om op te treden, in weinige woorden beschrijftGa naar voetnoot1): ‘De schrik van de Franschen te Gorcum was overgeslagen tot de regeering van Rotterdam, terwijl de burgerij vol moeds mij smeekte om krachtige maatregelen. Men stond de vlag van den | |
[pagina 397]
| |
toren te halen; toen was er geen oogenblik beraad; de gewapende macht van Den Haag, eene menigte plaatsen, de generaals kwamen mij dringen om op te treden. Ik had het handschrift van Van der Duyn en kwam op.’ Hoe verschillend is toch het oordeel over de eenvoudigste zaken! Ik zie in deze aanteekening een rechtvaardiging van het besluit om zonder machtiging het bestuur op zich te nemen, en overigens de uiting van een fieren geest, die hunkert om te handelen, die overtuigd is dat langer dralen onvergeeflijk zou zijn. Op dezelfde aanteekening beroept zich daarentegen Jorissen voor zijn stelling: ‘dat Tullingh den opstand redde door met de officieren Van Hogendorp tot handelen te noodzaken; dat die stap voor Van Hogendorp slechts onaangenaam kon zijn, en aan zijn optreden een groot deel der verdiensten ontneemt.’ Toen Falck later onder de aanteekening schreef, ‘dat zij èn den man èn het gedenkwaardig tijdstip eigenaardig kenschetst,’ heeft hij wel niet gedacht, dat zij den man kenteekenen zou in het karakter, waarin Jorissen hem ons voorstelt!
Ik heb mij bij deze uiteenzetting der gebeurtenissen en bij de verdediging van Van Hogendorp opzettelijk niet bediend van zulke bewijsgronden, als door Jorissen worden gewraakt, en niet zonder eenige uitweiding gehandhaafd konden worden. Ik wil uit dit verzwijgen niet hebben opgemaakt, dat ik ze prijs geef. Evenmin heb ik al de beweringen van mijn tegenpartij ter sprake gebracht, die ik voor onjuist houd. Mijn bestek schreef mij voor, slechts de hoofdpunten te behandelen. Ook was het mij niet te doen om met gelijke munt te betalen, en op alles wat los en vast is aanmerking te maken. Ik zal mijn doel hebben bereikt, indien het mij gelukt is, wat ik in mijn vorig artikel had aangetoond nog nader te staven: dat namelijk Van Hogendorp noch op den 17den November, noch vooraf, noch daarna de misslagen heeft begaan, waarvan Jorissen hem verdenkt, maar dat hij werkelijk de man is geweest, waarvoor zijn tijdgenooten en de onze hem houden, (om met Van der Duyn te spreken) ‘le véritable auteur de la délivrance de sa patrie.’ (De Gids, 1869, dl. II, blz. 147 vlg.) |
|