Verspreide geschriften. Deel 5. Historische opstellen. Deel 5
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
Maria, de gemalin van Prins Willem IIIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 195]
| |
deed, werd zij er door de machtige staatspartij, die voor het overwicht van den prins van Oranje en voor zijn verzwagering met het heerschzuchtige huis van Stuart beducht was, met achterdocht en tegenzin ontvangen. Ook was bij groot en klein de herinnering nog levendig aan die andere Maria Stuart, haar tante en 's Prinsen moeder, die in 1660 naar Engeland was vertrokken en spoedig daarop overleden, een toonbeeld van koelen en zwijgenden hoogmoed, waarvan het prachtige portret van Van der Helst, dat we nu eerst in het Rijksmuseum in het volle licht aanschouwen, nog heden ten dage getuigenis aflegt. Ook zij van haar kant had haar geboorteland onwillig en treurig verlaten voor het onbekende vaderland van haar gemaal, dien zij zelf nog nauwelijks kende en wiens eerste ontmoeting zeker niet geschikt was om een jong en beschroomd meisje voor zich in te nemen. Aanvankelijk bestond tusschen de echtgenooten geen vertrouwelijkheid. De eerste jaren, die zij hier doorbracht, waren dan ook tijden van verlatenheid en droefenis. Maar mettertijd verdwenen voor haar aangeboren goedheid en lieftalligheid elk vooroordeel; een ieder die haar ontmoette, onverschillig van welke staatspartij, voelde zich door haar ingenomen en tot haar aangetrokken. Zij van haar kant schikte zich in het lot, dat haar was toebedeeld; zij leerde haar weinig beminnelijken echtgenoot eeren en liefhebben en zijn landgenooten als de hare beschouwen. Met ieder jaar dat zij hier doorbracht werd de verhouding inniger. De liefde, die het volk voor haar had opgevat en haar betoonde, beantwoordde zij ten volle; al meer en meer gevoelde zij zich thuis in den kring dien zij had gevormd, en kreeg zij het eentonige en stille leven lief dat zij hier leidde. De verheffing van haar gemaal op den troon van Groot-Brittannië was haar in geen enkel opzicht gewenscht, en toen zij dientengevolge naar Engeland moest vertrekken, was het haar of zij nog eens haar vaderland ging verlaten voor een land van vreemdelingschap. Weerkeerig zag het volk haar noode vertrekken. ‘Elks liefde en genegenheid bleef hangen aan de schepen, die haar wegvoerden’ zegt een tijdgenoot, de Haagsche predikant Johannes BrantGa naar voetnoot1); ‘elk oogde haar na zoolang hij kon; en verdween zij ten laatste uit onze oogen, nooit verdween zij uit onze harten, waarin zij onuitwischbare teekens van liefde achterliet’. Een Engelsch schrijver, die gedurende de laatste jaren | |
[pagina 196]
| |
van haar verblijf hier te lande aan haar hof verkeerd en haar dagelijks gadegeslagen had, Gilbert Burnet, bevestigt dit ten volle. ‘Nooit werd aan iemand’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘een zoo algemeene liefde en achting (wij zoeken te vergeefs naar een woord dat onze bedoeling duidelijker uitdrukt) betoond dan aan haar door lieden van elken rang en stand in de Vereenigde Nederlanden. Het geleek geestdrift, verrukking. Hoe volkomen verdiend, toch scheen de eerbied, haar betoond, bovenmatig. Noch haar vreemde geboorte, noch haar koninklijke afkomst, noch het verschil in denkwijs en belangen, noch haar gemis aan vermogen om al het goede dat zij voorstond te verwezenlijken, deed afbreuk aan de eerbiedige toegenegenheid, die haar een volk toedroeg, dat anders uit zijn aard geneigd is om in hen, die aan het hoofd van den staat zijn gesteld, overgroote verdienste te wantrouwen’ Het zou mij niet moeilijk vallen een aantal soortgelijke getuigenissen van landgenooten en vreemdelingen aan te halen. Maar wat nog veel krachtiger spreekt is het zwijgen van elke tegenspraak. De lof is even eenstemmig als volmondig. Misschien is de betuiging van haar gemaal de treffendste van allen. Toen hij na zijn verheffing op den Engelschen troon voor het eerst weer in Den Haag te midden van het vreugdedronken en uitgelaten volk verscheen en zijn Engelsche hovelingen hun verwondering over zoo uitbundige liefdeblijken betoonden, voegde hij hun toe: ‘Gij zoudt nog iets anders hebben bijgewoond als de koningin mij vergezeld hadGa naar voetnoot2).’ | |
[pagina 197]
| |
Het is niet moeilijk te ontdekken, waarom Maria hier te lande zoo bemind was. Haar lieftalligheid en haar goedheid waren oprecht en uitten zich op de natuurlijkste en bevalligste wijs. Zij was wat zij scheen, en scheen wat zij was. Van daar dat haar lofredenaars, en zij heeft ze in menigte, haar allen met dezelfde trekken en in dezelfde kleuren afschilderen. Geen twijfel of zooveel onderling overeenkomende afbeeldingen moeten treffend gelijken naar het leven. En dan kunnen wij ons waarlijk niet verwonderen, dat een zoo aanminnige persoon, met den glans der vorstelijkheid bekleed, aller harten won. Tot haar dood toe is Nederland haar getrouw gebleven. Haar ontijdig sterven werd hier nog meer dan in Engeland betreurd. En toch had zij bij haar vertrek van hier een daad gepleegd, die voor een volk als het onze, dat aan ouder- en kinderliefde hecht, niet licht te verschoonen, laat staan te rechtvaardigen is: zij had er in toegestemd dat haar gemaal haar vader van den troon verdreef, en zij had op dien troon nevens hem plaats genomen zonder betoon van droefenis, veeleer met een vroolijk gelaat. Om haar zoo iets te vergeven en zelfs niet eens ten kwade te duiden, moet het volk wel diep overtuigd zijn geweest dat haar gemoed voor niets onedels vatbaar was, dat zij handelde niet uit eerzucht maar uit plichtgevoel. Onder haar Engelsche vereerders waren er velen, die tot zulk een onbepaald vertrouwen niet in staat waren en die haar de daad toerekenden als een onverklaarbaar en onvergeeflijk misdrijf. Van dezulken wil ik slechts Evelyn, den schrijver van het bekende dagboek, noemen. Ik noem opzettelijk hem om in zijn voorbeeld te toonen, hoe het niet mogelijk was haar van kwaad te blijven verdenken, als men haar ganschen wandel in zijn geheel overzag. Hij, die in het jaar 1689 zeer scherpe aanmerkingen op haar gedrag jegens haar vader had aangeteekend, kon toch niet nalaten, als hij haar dood beschrijft, in warme woorden haar lof te vermeldenGa naar voetnoot1). ‘Kortom (zoo besluit hij) zij was zulk een bewonderenswaardige vrouw dat zij, zonder het zich toeeigenen van de kroon haars vaders, zelfs, zoo het mogelijk is, den roem van koningin Elisabeth overtroffen zou hebben’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 198]
| |
Het was bekend, dat Maria gewoon was veel te schrijven en op te teekenen, maar tevens dat zij dit slechts voor zich zelf, voor haar eigen herinnering, deed, en dat zij kort voor haar dood de meeste van die papieren, zoo niet alle, had verbrand. Het was inzonderheid Burnet, die ons dit meedeelde in de Geschiedenis van zijn tijd. Maar elders sprak hij toch over de gewijde overblijfsels van haar pennevruchten (‘the sacred remains of her pen’) op een wijs, waaruit bleek dat zij nog bestonden. Hij had zich namelijk tot zijn rechtvaardiging beroepen op het vertrouwen dat de koningin steeds in hem had gesteld. ‘En’, liet | |
[pagina 199]
| |
hij hierop volgen, ‘zij was waarlijk geen vrouw die zich liet bedotten; zoo ooit de gewijde overblijfsels van haar pen het licht mogen zien, zal de wereld gewaar worden, met welk een vorschend verstand zij de dingen doordrong en hoe weinig het in de macht van eenig mensch was haar te misleiden’. Twee eeuwen nagenoeg is de wensch van Burnet onvervuld gebleven. Behalve de reeks van brieven, waarvan ik sprak, en enkele andere, hier en daar gedrukt, was niets van haar hand bekend geworden, voordat in 1880 de gravin Bentinck van Middachten de papieren, die zich de koningin Maria betreffende in haar familie-archieven bevonden, het licht deed zien, met de dubbele bedoeling om nuttig te zijn aan de historische wetenschap en tevens om de nagedachtenis der edele vorstin te zuiveren van den onverdienden blaam, waarmee de achterdocht haar vooral wegens haar gedrag jegens haar vader besmet had. Dat dubbele doel is althans in Nederland bereikt. Mr. Hora Siccama heeft in een opstel in de GidsGa naar voetnoot1) het nieuwe en onbekende, dat de nieuwe bescheiden leerden, met wat van elders reeds bekend was, vereenigd tot een verklaring van het gedrag der koningin, die tevens haar volledige rechtvaardiging was. Niet alles, wat in den bundel voorkomt, is van gelijke waarde. Er is het een en ander in opgenomen, wat gemist had kunnen worden. De brieven van haar zuster AnnaGa naar voetnoot2) waren, zoo niet volledig, dan toch hoofdzakelijk reeds gedrukt door Dalrymple in zijn Memoires of Great-BrittainGa naar voetnoot3), en gedrukt in het Engelsch, waarvan het Fransch, dat in den bundel voorkomt, een niet altijd juiste vertaling is. Deze omstandigheid, dat de papieren in het archief der gravin Bentinck althans gedeeltelijk een vertaling zijn en geen afschrift, waarvoor zij zich uitgeven, moet aan ons de mogelijkheid doen gelooven, dat dit ook met meer andere der stukken het geval kan zijn. En bij nader onderzoek worden wij in dit vermoeden bevestigd, in de eerste plaats wat betreft de briefwisseling tusschen Maria en haar vader. Deze brieven zijn inderdaad merkwaardig. Zij dagteekenen van omstreeks Kerstmis 1687 en handelen over de redenen, waarom Jacobus van Anglikaansch Roomsch geworden was en wenschte dat zijn dochter zijn voorbeeld mocht volgen. Wij kenden den inhoud er van reeds | |
[pagina 200]
| |
uit de Geschiedenis van BurnetGa naar voetnoot1). Deze, die bij Maria de plaats van geestelijk raadsman en bijna van biechtvader bekleedde, had den brief van den koning en het antwoord van zijn dochter in handen gehad, maar onder belofte er geen afschrift van te nemen. Naar de letter had hij zijn belofte gehouden, niet naar den geest; hij had de brieven zoo herhaaldelijk en zoo aandachtig gelezen, dat hij terstond na de terugzending in staat was den inhoud volledig en bijna woordelijk op te teekenen; en van deze opteekening heeft hij later in zijn Geschiedenis een ruim gebruik gemaakt. Nu wij zijn uittreksel met de volledige brieven voor ons hebben, bemerken wij, dat hij bijna niets van eenig belang had overgeslagen. En dit heeft hij voor, dat hij de Engelsche uitdrukkingen herhaalt, die zeker de oorspronkelijke zijn. Immers het blijkt uit de Memoirs van Dalrymple zoowel als uit de Archives de la Maison d'Orange Nassau, dat vader en dochter gewoon waren niet in het Fransch maar in hun moedertaal elkander te schrijven. Ook prins Willem, de schoonzoon, schikte zich in die gewoonte. Hoe volstrekt en zonder uitzondering zij was, leeren wij toevallig uit het dagboek ven Rochester, den oom van Maria. Op den 8sten December 1688 staat daar aangeteekend, dat, toen de commissarissen, door Jacobus naar Willem III afgevaardigd, dezen een officiëelen in het Fransch gestelden brief van den koning overhandigden, de Prins niet zonder aandoening zeide: ‘Een brief in het Fransch! Dit is de eerste maal, dat ik er een van Zijn Majesteit ontvang; hij was gewoon mij in het Engelsch en eigenhandig te schrijven’Ga naar voetnoot2). Meer dan waarschijnlijk waren dus ook de brieven van vader en dochter over de godsdienstverschillen in die taal, en zijn het vertalingen die ons in den bundel worden meegedeeld. Het ligt voor de hand hetzelfde te vermoeden van den Terugblik op het jaar 1688, verreweg het belangrijkste stuk dat de bundel bevatGa naar voetnoot3), en van de overige zelfbeproevingen der koninginGa naar voetnoot4). Het is bijna ondenkbaar, dat zij voor deze een haar vreemde taal zou hebben gekozen. Wel wordt in haar geroemd, dat zij Fransch en Hollandsch bijna even goed schreef als Engelsch; maar zij zelf betuigt, dat zij van de drie talen de laatstgenoemde | |
[pagina 201]
| |
het minst slecht kende en bij voorkeur sprak. Ook zijn de enkele volzinnen, die de jongere Huygens uit haar mond in zijn Dagboek opteekende, steeds in het Engelsch. Er komt bij dat wij den tekst in den bundel slechts dan voor onbedorven kunnen houden, als wij mogen onderstellen dat wij met een niet altijd juiste vertaling te doen hebben. De laatste twijfel, die bij ons had kunnen overblijven, wordt weggenomen door de Memoirs of Mary queen of England, waarmee Doebner ons onlangs op het aangenaamst heeft verrast. Hij vond in het archief van Hannover een handschrift, in 1838 derwaarts overgebracht uit de Hannoversche kanselarij te Londen, waar het langen tijd bewaard was, en bevattende een afschrift van soortgelijke overdenkingen en herinneringen als ons in den bundel waren meegedeeld, maar in het Engelsch gesteld. Niemand, die ze leest, kan een oogenblik twijfelen of hij heeft hier het oorspronkelijk en niet een vertaling voor zich. Doebner twijfelt ook niet, maar durft toch de gevolgtrekking niet maken, die mijns inziens volstrekt niet gewaagd zou zijn, dat de ons in het Fransch bewaarde overpeinzingen van den bundel oorspronkelijk ook in het Engelsch door de koningin werden neergeschreven. Wat hem daarvan terughoudt, is het opschrift: ‘Papiers de la Reine Marie, copiés des originaux écrits de sa propre main’; hij wil die bewering niet logenstraffen en oppert daarom het vermoeden, dat Maria, zoolang zij in Holland leefde, zich bediende van de daar gangbare Fransche taal, maar na haar terugkomst in haar vaderland weer aan haar moedertaal de voorkeur gaf. Vernuftig bedacht, maar niet aannemelijk. Ik toonde reeds aan, dat Maria ook in Holland met de haren in het Engelsch briefwisseling hield: en zou zij dan in haar overpeinzingen van dien regel zijn afgeweken, zij die haar godsdienstplichten in de Engelsche Kerk vervulde? Zou zij zich daarbij geschikt hebben naar de gewoonte van het land, waarin zij zich bevond? Dat is niet te geloven, en lezen wij na de Engelsche Memoirs terstond de Fransche over, dan gevoelen wij dat wij, na eerst den persoon zelf te hebben hooren spreken, thans een vreemden vertaler voor haar het woord hooren doen. Oorspronkelijk Fransch daarentegen zijn de brieven, die in den bundel de tweede helft uitmaken, aan Mlle. D'Obdam gericht, een der hofdames en vriendinnen, die Maria in Holland had achtergelaten. Al werd het ons niet gezegd, dat zij nog in het oorspronkelijk voorhanden en daarnaar afgedrukt | |
[pagina 202]
| |
zijn, wij zouden toch aan geen vertaling denken: zoo natuurlijk schijnen zij uit de pen gevloeid. Zij zijn ter waardeering van de vorstelijke schijfster van groote waarde en vullen wat wij buitendien van haar hand bezitten voortreffelijk aan. Van veel minder beteekenis daarentegen zijn de brieven van Maria, van haar vader en van haar gemaal, aan de keurvorstin van Hannover, Sophia, de moeder van koning George I, die gedeeltelijk in den bundel van mevrouw Bentinck, gedeeltelijk in dien van Doebner staan afgedrukt. Zij bevatten bloote plichtplegingen en weinig. meer. Van enkele hebben wij de Fransche vertaling bij mevrouw Bentinck en het oorspronkelijk Engelsch bij Doebner. Een nieuw bewijs, dat de papieren uit het archief der gravin grootendeels vertalingen en geen afschriften bevatten. Overzien wij ten slotte wat wij thans van de ‘sacred remains’ van Maria's pen, door Burnet geroemd, gewonnen hebben. Behalve den brief aan haar vader, waarin zij haar protestantsch geloof tegen zijn bestrijding verdedigt, hebben wij de vertaling van haar Terugblik op het jaar 1688, en de soortgelijke herinneringen van 1689 en volgende jaren tot en met 1694 in het Engelsch. Men ziet, dat het geluk ons gediend heeft door juist de vertaling te bewaren van het jaar, waarvan het oorspronkelijk niet tot ons is gekomen. Daarentegen zijn voor ons bijna alle overpeinzingen (‘meditations’ noemt de koningin ze zelf) verloren gegaan, die in menigte uit haar pen waren gevloeid. Wij verliezen er, geloof ik, niet veel aan. Misschien zelfs zou een rijke voorraad er van den indruk bederven, dien nu de enkele, die wij over hebben, op ons maken. De zelfbespiegelingen, hoezeer bovenal merkwaardig, zouden op zich zelf toch nog niet toereikend wezen om ons het gemoed der koningin volledig te doen kennen. Gelukkig dat een proeve uit haar briefwisseling met haar echtgenoot, en een andere uit haar briefwisseling met een vriendin, de leemte aanvullen, die de mémoires uit den aard der zaak hadden opengelatenGa naar voetnoot1). Niet slechts haar omgang met zich zelf en met haar God, ook haar verkeer met de menschen leeren wij uit een en ander kennen. Op treffende wijze zien wij er de karakterschets in bewaarheid, die Burnet ons van haar had gegevenGa naar voetnoot2) en die wij | |
[pagina 203]
| |
anders voor onjuist door overdrijving zouden hebben aangezien. Uit de opteekeningen der koningin leeren wij den aard van haar overpeinzingen al terstond kennen. Zij was van jaren her gewoon bij treffende gelegenheden en bepaaldelijk iedere maandGa naar voetnoot1), als zij communiceeren zou, zich zelf te beproeven en op te teekenen wat er bij haar omging, of haar verzuchtingen lucht te geven in den vorm van een gebed. Zij spreekt steeds in één adem van ‘prayer’ en ‘meditation’, als waren het twee vormen van één zielsuitingGa naar voetnoot2). Aan het eind van het jaar herlas zij dat alles en schreef in groote trekken de geschiedenis van haar gemoedsleven gedurende het afgeloopen jaar op. Vaak herlas zij die aantekeningen en beproefde zich, of zij op den weg dor zaligheid vorderingen had gemaakt. Natuurlijk dat zij geen andere oogen dan de hare in deze papieren lezen liet; en uit vrees dat haar schat in vreemde handen mocht vallen verbrandde zij er in den zomer van 1691 het meeste van, en hield het overige gereed om dit insgelijks te verbranden als het gevaar dat zij duchtte mocht nakenGa naar voetnoot3). Gelukkig dreef het over zonder van naderbij te dreigen. De jaarlijksche overzichten bleven gespaard, maar al de overpeinzingen, zoo teekent ze zelf aan, ‘die ik zooveel jaren had bewaard, om er de verschillende gezindheden van mijn ziel in te aanschouwen en er mijn toeneming in de genade en in de kennis mijns Heeren en Zaligmakers Jezus Christus naar af te meten, vernietigde ik’. Van de jaren van vóór 1691 is dan ook slechts één enkele meditatie (van 3/13 Maart 1690Ga naar voetnoot4)) tot ons gekomen; de vier overige zijn van de maanden Juli en Augustus | |
[pagina 204]
| |
van 1691Ga naar voetnoot1). De vergelijking daarvan met het jaaroverzicht, dat ons in het Hannoversche handschrift bewaard is, geeft ons een voorbeeld van het verband waarin beiden tot elkander staan. Waarschijnlijk zijn deze geschriften toevallig ontkomen aan de opruiming kort voor den dood der koningin. Hoe jammer, dat ons uit de eerste jaren van haar verblijf in Holland, toen zij er zich aanvankelijk vreemd gevoelde en een harden strijd te strijden had, maar weldra liefde wekte bij haar omgeving en wederliefde opvatte, geen enkele aanteekening bewaard is gebleven. Maar de reden ligt voor de hand. In haar huwelijksleven, in haar verhouding tot haar gemaal was omstreeks 1685 of 1686 een verandering ten goede voorgevallen, die de jaren van voorheen tot een afgesloten tijdvak maakte, waarnaar zij ongaarne moet hebben omgezien en waarvan zij de verzuchtingen en overpeinzingen vooral niet onder vreemde oogen gebracht wilde hebben. Wat daarvan in 1691 aan het vuur ontsnapt mag zijn, is dus waarschijnlijk bij haar laatste ziekbed vernietigd.
Maar het wordt tijd dat wij de kritiek der teksten, die onmisbaar was tot hun recht verstand, doch misschien aan dezen en genen reeds te lang is gevallen, voor gesloten verklaren en overgaan tot het beschouwen van hun inhoud. Als inleiding daartoe willen wij ons eerst nog de lotgevallen der schrijfster in de jaren, waarvan zij zelf geen gedachtenis heeft nagelaten, uit de beschrijving van anderen herinneren. Zij was de oudste dochter van haar ouders en het oudste kind dat in leven bleef. Van de acht broeders en zusters, waartoe zij behoorde, overleefde geen ander dan zij en haar zuster Anna, die drie jaren jonger was dan zij, hun vierden verjaardag. De twee zusters groeiden dus op als waren zij de eenige kinderen van hun ouders. Maar het waren de ouders niet, die hen opvoedden. In haar eerste kindsheid werd Mary verpleegd ten huize van haar grootvader van moederszijde, graaf Clarendon, te Twickenham, tien Engelsche mijlen ongeveer van Londen, en later, op ongeveer gelijken afstand der hoofdstad, in het oude paleis te Richmond, dat voor haar en haar zuster werd ingericht om er in het gezin van lady Frances, de echtgenoot van sir | |
[pagina 205]
| |
Edward Viliers, die tot haar gouvernante werd aangesteld, te worden opgevoed. Slechts nu en dan kwamen de jonge prinsessen haar ouders bezoeken. Bij een van deze gelegenheden had Pepys het voorrecht haar te zien en met verbazing op te merken, hoe de hertog van York met Maria speelde als ware hij slechts een vader als een ander (‘just like an ordinary private father of a child’Ga naar voetnoot1)). Er bestaat dan ook niet de minste grond om te meenen, dat de ouders minder hartelijk voor hun dochters waren dan men wachten kan van wie zijn kinderen slechts nu en dan bij zich heeft. Tusschen haar ouders was de verhouding niet de meest gewenschte. Haar moeder Anna Hyde, dochter van den kanselier Clarendon en jaren lang hofdame bij de prinses-weduwe van Oranje, had, toen zij moeder stond te worden, den vader moeten dwingen het geheime huwelijk te erkennen, dat hij kort voor de Restauratie met haar gesloten had; hovelingen, die haar vijandig waren, hadden toen den goeden naam der hofdame niet gespaard. Dat huwelijk, waartegen inzonderheid de prinses van Oranje en de koningin-moeder zich sterk verklaarden, was het eerste schandaal geweest in de aan schandalen zoo rijke regeering van Karel II. Naar het schijnt was, toen het huwelijk erkend was, verder op de hertogin van York niets te zeggen geweest en had zij zich betamelijk gedragen. Maar tien jaren later ongeveer had zij zich gedrongen gevoeld tot een stap, die haar vader op nieuw groot verdriet gaf; zij was overgegaan van de Anglikaansche Kerk tot de Roomsch-katholieke. Een jaar later, 31 Maart 1671, was zij overleden. Of haar dochters, die toen 9 en 6 jaren waren, aan het ziek- en sterfbed zijn toegelaten, wordt ons niet gemeld. Dat de slag voor de prinsessen niet treffend zal geweest zijn, is waarschijnlijk; daartoe was de verhouding niet innig genoeg geweest. Twee jaren later hertrouwde haar vader met een Roomsche prinses, Maria van Modena. Hij zelf gaf bij iedere gelegenheid zijn voorkeur voor die religie te kennen, hetgeen bij het Engelsche volk ergenis en bezorgdheid voor de toekomst verwekte. Uit dien hoofde begreep Karel, die de ergernis volstrekt niet deelde (integendeel, ook hij helde tot het katholicisme over), maar die de vooroordeelen van zijn volk niet durfde tergen, dat de voordochters van zijn broeder aan den invloed der ouders ont- | |
[pagina 206]
| |
trokken moesten blijven en door enkel protestanten in de leer der Kerk van Engeland groot gebracht behoorden te worden. De prinsessen groeiden dus op in het gezin harer gouvernante, met de zes dochters van deze. Zij leerden Fransch en muziek en teekenen en wat men al verder in dien tijd aan zulke dames onderwees. Haar godsdienstige en kerkelijke opleiding, waarop het vooral aankwam, ontvingen zij van Henry Compton, bisschop van Londen. Natuurlijk keurde haar vader zulk een kettersche opvoeding af, maar hij schikte zich naar den wil van zijn broeder. Wat bij de aanneming van Maria, toen zij 14 jaar oud was geworden, voorviel, teekent de verhouding van vader en dochter uitmuntend. De bisschop vroeg aan den hertog de goedkeuring van het voornemen der prinses. Deze antwoordde: ‘Ik heb mijn kinderen niet in mijn eigen godsdienst opgevoed, omdat mij dit niet vrijstond; ik kan mijn toestemming niet geven, dat zij belijdenis afleggen van een andere, maar vraag den koning wat hij wil.’ De koning stemde toe, en zoo werden Maria, en later Anna, lidmaten van een Kerk, die de vader als kettersch verfoeide. Tweeërlei ware thans mogelijk geweest: uit ingenomenheid met haar vader hadden de dochters den godsdienst, die haar door vreemden geleerd was en waarvan zij belijdenis moesten afleggen, kunnen haten, of zoo zij dien godsdienst eerden en liefhadden, moest de vervreemding van den vader, die er tegen ijverde, nog toenemen. Het laatste was het geval. De prinsessen, en Maria inzonderheid, omhelsden het protestantisme met volle overtuiging: er wordt ons verzekerd, dat zij tranen stortten toen haar vader hun zijn aanstaand huwelijk met een Roomsche prinses kwam meedeelenGa naar voetnoot1). In alle opzichten voelde de oudste zuster dieper en toonde zij een vaster karakter, een sterker plichtsgevoel dan de jongere. Allen die haar in haar leerjaren hebben gekend, haar onderwijzers in de eerste plaats, leggen een hoogst gunstige getuigenis van haar zachten aard en van haar leerzaamheid af. Men is zoo gewoon den lof van vorsten en vorstinnen te hooren, dat men allicht geneigd is aan overdrijving te gelooven; maar in dit geval komt de lof, aan de jeugdige prinses toegezwaaid, overeen met hetgeen zij zich later betoond heeft. Burnet heeft al dien lof in een paar korte, kernachtige phrasen samengevatGa naar voetnoot2). Zij had van de natuur den gelukkigsten aanleg gekregen, die | |
[pagina 207]
| |
zich zoo vroeg ontwikkelde dat hij de opvoeding voorkwam. Zij was zachtmoedig en lieftallig en goed, eer haar nog geleerd was dat zij zoo behoorde te zijn. Zoo bleef zij onder het opgroeien; zij nam onderricht aan, maar behoefde geen aansporing; tot al wat goed was voelde zij zich van zelf aangetrokken, dikwerf voordat men er haar van gesproken had, altijd zoodra men het haar had aangewezen. Er is meer vreugde in den hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig die de bekeering niet van noode hebben. Heerlijke spreuk in den mond van den Goeden Herder, en bemoedigend voor allen die het kwaad, dat in hen woont, met zwaren strijd moeten bekampen! Maar zoo zij letterlijk op te vatten is, verschilt de waardeering der hemellingen, het zij met eerbied gezegd, van de mijne. Mij is die deugd het liefelijkst, die zonder strijd gewonnen, die om niet door de natuur gegeven is. In de deugd zoomin als in de kunst stel ik de overwonnen moeilijkheid bovenaan. De ingeschapen deugd, die zich van zelf in ongedwongen weldoen uit, doet ons aan als de zang van den nachtegaal, die slechts zijn aandrift volgt, als de geur van de roos, die niet anders dan welriekend kan zijn. Er moge in zulk een deugd, zoo min als in vogelenzang en bloemengeur, een verdienste steken, het genot dat zij ons geeft is van de edelste en reinste soort. Geen kunstvaardigheid, in strijd met den natuurlijken aanleg verkregen, geen deugdzaamheid, na lange worsteling op eigen boozen aard behaald, kunnen ons zóó behagen en innemen. Wij heeten den Verloren zoon van harte welkom in het vaderhuis; maar hoe zorgvuldig hij zich ook gereinigd heeft, ons hindert hij hem nog steeds de reuk der zwijnen, waarmee hij placht te verkeerenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 208]
| |
De deugd van Maria Stuart was een andere dan die van den Verloren zoon; zij was zonder den minsten tweestrijd verkregen. In de fraaie menschkundige beschrijving die Burnet van haar geeft, erkennen wij een van die bevoorrechte naturen, die zich slechts behoeven te ontwikkelen om in elken leeftijd en onder elk lot te zijn gelijk zij behooren te wezen. Geen kwaad, waarmee zij in aanraking kwam, kon haar besmetten; de bodem van haar hart liet den groei van onkruid niet toe. Terwijl degenen die met haar werden opgevoed tot velerlei verkeerdheden neigden, bleef zij zich steeds in de goede richting bewegen. Burnet had van haar meesters gehoord dat zij nooit een berisping verdiend hadGa naar voetnoot1). Nog eer zij volwassen was, werd er aan een huwelijk voor haar | |
[pagina 209]
| |
gedacht, en daarbij openbaarde zich op nieuw het verschil van inzicht tusschen haar vader en haar oom, den koning. De vader, Roomschgezind en monarchaal, vleide zich met de hoop, dat hij haar aan den dauphin van Frankrijk zou kunnen uithuwen. De oom, met de wenschen en vooroordeelen van zijn volk te rade gaande, bestemde haar voor haar neef, den jeugdigen prins van Oranje. Reeds zeer vroeg, nog eer de oorlog van 1672 uitbarstte, dus voordat zij nog tien jaren oud was, werd er over zulk een verbintenis gesproken, en een paar jaren later verweten reeds de blauwboekjes aan Willem III, dat hij met zulk een plan omging en de dochter van den paapschen hertog van York tot vrouw begeerde. Of zij er toen ook reeds van heeft gehoord? Ik zou het meenen, als het waar is wat ons verteld wordt, dat zij eens gedurende den oorlog met haar vingers op een tafel het Wilhelmus trommelde en, toen zij over die onvaderlandsche neiging berispt werd, ten antwoord gaf: ‘Ik ben voor de Hollanders en tegen de Franschen’Ga naar voetnoot1). Het eerst kan hij, die bestemd was om haar echtgenoot te worden, haar als achtjarig meisje hebben ontmoet, toen hij, twintig jaren oud, in den winter van 1670 op 1671 een bezoek aan Engeland bracht. Hij kwam er toen echter niet om een vrouw te zoeken, maar om afbetaling te verwerven van hetgeen zijn ooms hem nog schuldig waren van de huwelijksgift zijner moeder en van de voorschotten van zijn vader uit de eerste jaren van den Engelschen burgeroorlog. Hij behoefde dat geld dringend, nu hij den eersten stap op den weg tot zijn toekomstige grootheid had gezet, nu hij Eerste edele van Zeeland en lid van den Raad van State geworden was en een hofhouding moest inrichten overeenkomstig den staat van zijn huis. Hij kwam over met een gevolg van over de honderd personen, omstuwd door de jonge edelen van Holland, waarvan verschillende hun leven lang zijn krijgsmakkers blijven zouden. Merkwaardig dat eerste optreden van Willem III in Engeland! Hoe maakt het onze verbeelding gaande! Het was November toen hij er landde. Zijn verjaardag, de 14de der maand, werd te Whitehall als een familiefeest gevierd. Wie toen in de toekomst had kunnen lezen en voorzegd had, dat achttien jaren | |
[pagina 210]
| |
later op denzelfden dag de Prins op weg zou zijn naar Engeland om zijn oom de kroon van het hoofd te nemen, zou kwalijk geloof gevonden hebben. En toch, hoe noodzakelijk heeft de loop der gebeurtenissen tot die uitkomst geleid. In den bloede aan elkander verwant, waren toch de Stuarts en de Oranjes in levensopvatting en bedoeling elkanders tegenvoeters. Toen de Prins zijn ooms ontmoette, koesterden dezen politieke en kerkelijke plannen, die zij op het zorgvuldigst voor hun neef verborgen hielden. Den 1sten Juni was het verdrag van Dover met Frankrijk gesloten, dat ten doel had om de republiek der Vereenigde Nederlanden ten val te brengen. Hoewel de belangen van den jongen prins van Oranje daarbij zoo weinig mogelijk gekrenkt waren en de souvereiniteit over den gekortwiekten Nederlandschen staat zelf voor hem bedongen was, begreep toch Lodewijk XIV, dat het gevaarlijk zou zijn dezen in het geheim toe te laten, en Karel II, die aanvankelijk zijn neef naar zich zelf en de zijnen had beoordeeld en gemeend dat men op zijn toestemming wel hopen mocht, was na de kennismaking overtuigd, dat zijn broeder van Frankrijk juister had gezien dan hij, want hij had in den Prins - het zijn zijn eigen woorden - ‘een hartstochtelijk Hollander en protestant’ ontdekt. In die twee trekken had de koning de beide drijfveeren voortreffelijk juist geteekend, die de politiek van Willem III zijn leven lang bijna uitsluitend bewegen zouden. Geen dynastiek belang vermocht daarnevens iets. Van het oogenblik af, waarop in Juli 1672 de radelooze republiek zich in zijn armen wierp en zich aan zijn leiding overgaf, kende Willem III geen eigenbelang dat met het belang van den staat in strijd was, en ontzag hij ook de belangen zijner Engelsche ooms niet in het minst, zoodra deze in botsing kwamen met hetgeen hij het hoogst en niet minder voor Engeland dan voor de Republiek gewenscht achtte, het belang van het protestantisme en van het staatkundig evenwicht in Europa. Wij kennen allen de gebeurtenissen van 1672 en volgende jaren. Zoodra de Prins den grooten staatsman verving, dien hij in zoo menig opzicht geleek, en met de leiding der politiek belast werd, vatte hij het doel in het oog, waarop hij voortaan onveranderlijk zou afgaan. Hij wilde Engeland aftrekken van Frankrijk en tot een afzonderlijken vrede overhalen, om het vervolgens tot bondgenoot tegen Frankrijk te winnen en met zijn meewerking het verbroken evenwicht op het vasteland te herstellen. Het eerste deel van zijn plan bereikte hij reeds binnen de twee | |
[pagina 211]
| |
jaren, evenwel niet zonder den dwang van het parlement tegen de regeering van zijn oom aan te wenden, en dezen sterk tegen zich in te nemen. Het kon niet anders of Karel II, bij wien het eigenbelang en het familiezwak veel meer dan de wenschen en belangen van zijn volk beteekenden, moest het zijn neef als een misdrijf toerekenen, dat hij zich een hartstochtelijk Hollander en protestant en een koel bloedverwant had betoond, en zich niet ontzien om samen te spannen met de oppositie in het parlement, ten einde hem, zijn oom en weldoener, te dwingen tot een staatkunde, die aan de dynastie der Stuarts niet paste. Veel moeilijker moest het Willem III vallen, het tweede deel van zijn politiek plan uit te voeren en Engeland tot zijn bondgenootschap tegen Frankrijk over te halen. Engeland, indien het zich zelf had kunnen besturen, was er zeker niet afkeerig van geweest; maar de Stuarts, die het roer van staat hielden, stuurden in een andere richting. Ook zij van hun kant trachtten zich met Willem van Oranje te verstaan, maar zoo, dat hij zich naar hun bedoelingen zou schikken en van zijn verbintenissen met de oppositie afstand doen. Karel II hoopte dat hij den Prins een huwelijksband zou kunnen aanleggen, waaraan hij hem als aan een leiband mee zou kunnen voeren in zijn richting. In den winter van 1674 op 1675 zond de koning Arlington en Ossory, beiden met jonkvrouwen van Beverweert en nichten van den Prins gehuwd, naar Holland om hem zoo mogelijk tot zijn inzichten en tot een voor Frankrijk voordeeligen vrede over te halen, en tevens om hem, als bewijs van 's konings welwillendheid, de verzekering te geven, dat een aanzoek om de hand van de vermoedelijke troonopvolgster, de oudste der dochters van den hertog van York, gunstig zou worden opgenomen. Maar onder zulke omstandigheden, die naar voorwaarden smaakten, wilde de Prins geen huwelijk aangaan. Hij verklaarde aan Ossory, dat hij geen hooger wensch koesterde dan zulk een verbintenis te sluiten, als eerst de vrede gesloten was, maar dat hij zoolang de krijg duurde geen gedachte had voor andere zaken en ook geen vrouw bij zich wilde inleiden te midden van het krijgsrumoer. Op de beleefdste wijs derhalve weigerde hij zich zelfs door zulk een band te laten binden. De ware reden was, dat hij voor zijn politiek den steun niet missen kon van de oppositie in Engeland, wier hoofden hem waarschuwden, dat hij zich door het sluiten van zulk een huwelijk bij het volk in verdenking zou brengen, als had hij zich aan de anti-nationale politiek | |
[pagina 212]
| |
van het hof verbonden en verzwagerd. En ook buiten de verbintenis met de prinses van York meende hij aanspraak te hebben op de erfopvolging in Engeland, voor het geval dat de hertog van York vóór zijn broeder, den koning, stierf. Het zou dan de vraag zijn, of hij, de neef van den koning, niet vóór diens nichten zou moeten gaan, niettegenstaande de moeder van den neef buiten kijf bij den vader der nichten had achtergestaan. Ook om die reden moest hij, naar het scheen, zich niet vereenzelvigen met de hofpartij, die door het volk gewantrouwd werd. Doch niet lang bleef de Prins die meening toegedaan. Ongeveer een jaar later deed hij zelf het aanzoek, dat hij zoo kort te voren had afgewezen toen het hem gedaan werd. In het voorjaar van 1676 ging mevrouw Temple, de echtgenoote van den welbekenden Engelsche gezant in Den Haag, naar Londen om mondeling te ondersteunen wat Willem schriftelijk verzocht, verlof om, als de veldtocht over was, een bezoek aan zijn ooms te brengen en om de hand van prinses Maria te vragen. Maar nu weigerde op zijn beurt de koning. Een bewijs, dunkt mij, dat inmiddels - zoowel in de oogen van den koning als van den Prins - de verhouding tusschen beiden aanmerkelijk gewijzigd was. Een jaar te voren had het nog geschenen dat, zoo zij zich beiden nauw verbonden, de Prins zou moeten volgen waar zijn ooms hem voorgingen; maar thans scheen omgekeerd de Prins den toon te zullen aangeven, dien de ander zou moeten overnemen. De oorzaak dier verandering kan slechts gelegen zijn geweest in de stemming van het Engelsche volk en in het meerdere vertrouwen, dat het standvastig gedrag van den Prins had ingeboezemd. Het verzoek werd in den zomer van het volgend jaar herhaald en nu niet langer afgewezen. Zoodra de veldtocht geëindigd was, verscheen de Prins aan het Engelsche hof. Bij de eerste samenspreking won zijn onverzettelijkheid het waarlijk reeds van de aarzeling des konings. Zijn Majesteit wilde dat beiden het eerst over den vrede eens zouden worden; maar Zijn Hoogheid stond er op, dat de huwelijkszaak vooraf zou gaan. En zoo geschiedde. Met tegenzin onderwierp zich de hertog van York aan de beslissing van zijn broeder en stemde toe in het huwelijk, dat hem noodlottig zou worden. Den 4/14den November, op zijn verjaardag, werd het gesloten. Daarop volgde de politieke onderhandeling. Ook hierin kreeg Willem aanvankelijk zijn zin, en op den duur scheen het alsof het ten slotte nog op een toetreden van Engeland tot de coalitie tegen Frankrijk zou uitloopen; het is zoover ge- | |
[pagina 213]
| |
komen, dat Engelsche troepen Oostende en Brugge hebben bezet en een termijn bepaald is, waarop Engeland aan den oorlog zou gaan deelnemen, als Frankrijk niet nog te voren met de bondgenooten vrede gesloten had. Maar nu was het de oppositie in de Republiek, die, den oorlog moede, Engeland niet vertrouwend en op den Prins naijverig, aan de staatkunde van Frankrijk de troeven in de hand speelde, waarmee dit zijn spel won en een vrede verwierf zooals de Prins dien met Engelands meewerking had hopen te voorkomen. Doch genoeg van de politiek. Wij keeren tot de huwelijks-aangelegenheden terug. Dat het een politiek huwelijk was, behoeven wij wel niet nader te betoogenGa naar voetnoot1). Maar wij zouden ons bedriegen, als wij meenden, dat de Prins het zou gesloten hebben, om het even welk een karakter de bruid had gehad. Voordat hij zich in de lente van 1676 bereid had verklaard om haar hand te vragen, had hij zich bij sir William Temple geïnformeerd naar de bruid, en bij die gelegenheid beleden wat hij van zijn aanstaande echtgenoote verlangde en verwachtte. Hij erkende dat het voor een vrouw niet gemakkelijk zou zijn met hem te leven, althans niet voor een dame zooals de hoven ze in zijn eeuw opleverden; dat hij, die in zijn publiek leven zorgen te over had, geen vrouw zou kunnen verdragen, met wie hij thuis te stellen zou hebben; dat hij van zijn kant geneigd was, met haar zoo zoo goed te leven als hij zich kon denken, mits zij van haar kant zich evenzoo jegens hem hield. Hij wilde dus hieromtrent vooraf verzekerd zijn. De getuigenissen, die door een ieder over de prinses Maria werden gegeven, waren inderdaad op dit punt bijzonder gerustellend. Onze gezant in Engeland Van Beuningen herhaalde slechts wat een ieder zeide, toen hij in zijn brief van 1 November 1677 aan de Staten Generaal berichtte: ‘De sonderlinge begaafdheden van hoogst gedachte Mevrouw Princesse geven aan deze gelukkige verbintenis de uiterste perfectie, wordende niets meer eenparig toegestemd van allen die haar kennen, dan dat Haar Koninklijke Hoogheid, buiten de bevalligheden die het oog ontdekt, nevens een ongemeene goedaardigheid in een hooge mate alle de deugden bezit, die in een zoo nauw verknochte gemeenschap wenschelijk zijn’. Wat de Prins begeerde was hetzelfde wat vóór hem Jan de Witt gewenscht en erlangd | |
[pagina 214]
| |
had: ‘een echtgenoot van een meegaand humeur’. Een vrouw, die den toon gaf, naar wie de man zich zou moeten schikken, pastte den een zoo min als den ander. Beiden stemden in met den eisch: taceat mulier! Ongetwijfeld was het Willem III reeds in de bruidsdagen aan te zien, hoe hij de verhouding der echtgenooten onderling zich voorstelde. De jonge prinses, pas vijftien jaren oud, zag hoog tegen hem op en huiverde op de gedachte van met hem naar zijn land heen te gaan. In het stille, ingetogen en werkzame leven, dat zij tot nog toe geleid had, gevoelde zij zich gelukkig en op haar plaats. Zij begeerde geen verandering en rukte zich noode uit haar omgeving los; zij volgde haar gemaal met een droevig gemoed en met betraande oogen. Tot overmaat van smart stierf juist te midden der toebereidselen tot haar vertrek de vrouw, onder wier hoede zij was opgegroeid en die haar als dame d'honneur had moeten vergezellen, lady Frances Villers. Lady Inchiquin, die in haar plaats gekozen werd, was haar betrekkelijk vreemd. Maar onder haar Engelsch gevolg bevonden zich verschillende zoons en dochters der overledene, die met haar waren groot gebracht, daaronder ook zij, die haar in het hart van haar gemaal verdringen zou, miss Betsy. Aanvankelijk schijnt de verhouding tusschen de echtgenooten goed te zijn geweest. Hoe was het ook anders mogelijk met menschen, die het goede willen! Toen de Prins in Februari 1678 plotseling naar het leger reisde, op het gerucht dat de Franschen reeds in het veld waren en het op het Namen gemunt zouden hebben, deed de prinses hem tot Rotterdam uitgeleide. Zij was toen in blijde verwachting. Maar weldra volgde de teleurstellingGa naar voetnoot1)..................
(Onuitgegeven.) |
|