Verspreide geschriften. Deel 5. Historische opstellen. Deel 5
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Prins Willem III in zijn verhouding tot Engeland.
| |
[pagina 2]
| |
Wat zal ons oordeel zijn over zulk een gedrag? Het werd indertijd zeer verschillend beoordeeld. De politieke partij in Europa die er bij won, juichte het toe; de partij die er bij verloor, verfoeide het. Dat dit zoo zijn zou, liet zich voorzien en verklaart zich van zelf. Maar ook zij die buiten de politiek stonden en uit een zuiver zedelijk oogpunt de daad beschouwden, waren het onderling niet eens. Er waren er die, alles overwogen, haar billijkten; er waren er, in grooter getale, die haar min of meer stellig afkeurden. De groote prediker en moralist MassillonGa naar voetnoot1) besloot zijn beroemde karakterteekening van Willem III met deze woorden: ‘een groot man, indien hij niet koning had willen worden’; en van zijn gemalin getuigde EvelynGa naar voetnoot2) bij haar overlijden, dat zij een bewonderenswaardige vrouw was geweest, uitgezonderd alleen dat zij zich de kroon haars vaders op het hoofd had laten zetten. Het Nederlandsche volk daarentegen heeft zijn Prins nooit hartelijker begroet en uitbundiger toegejuicht, dan toen hij voor het eerst na het volbrengen van zijn daad in zijn midden terugkeerde, en heeft geen van zijn vorstinnen zoo hartelijk bemind en betreurd als juist deze Maria van Engeland. Ik wil thans, nu het jaar der eeuw en de maand en dag van het jaar de herinnering aan het feit verlevendigen, mijn voorstelling en beoordeeling er van bescheiden en zoo beknopt mogelijk ontvouwen. Ik wil trachten duidelijk te maken, hoe ons volk, dat toch in gemoedelijkheid bij andere volken niet achterstaat, en inzonderheid de verplichting van kinderen jegens hun ouders zoo heilig houdt als eenig ander, getuige heeft kunnen wezen van de onttrooning eens vaders door zijn kinderen, zonder verontwaardiging te gevoelen, zonder er de kinderen minder om te achten en aan te hangen.
Wij hebben sedert een tiental jaren den persoon van Willem III van nabij mogen gadeslaan in de dagboeken van zijn secretaris Constantijn Huygens, welke het Historisch Genootschap in 1876 begonnen is naar het handschrift uit te geven. Ik geloof niet dat iemand zal beweren, dat Zijn Hoogheid bij die nadere kennismaking wint. Hij komt ons voor als een niet zeer beschaafd, niet vriendelijk, niet vertrouwelijk, niet beminnelijk man, van wien wij bijna nooit iets hooren of zien, wat van het streven naar eenig ideaal getuigt. | |
[pagina 3]
| |
Doch hoe iemand zich voordoet hangt niet alleen van hem zelf af; ook de persoon, met wien hij te doen heeft, oefent daar invloed op uit. In de dagelijksche aanteekeningen van Huygens maakt geen enkel van zijn bekenden een nobel figuur: zullen wij hieruit besluiten dat de Prins niet alleen, maar zijn gansche omgeving insgelijks, ontbloot waren van al wat op edelaardigheid en grootmoedigheid gelijkt? Of zullen wij veeleer de schuld zoeken bij Huygens zelf, die nu eens geen oog blijkt te hebben voor hetgeen grootsch en edel is, en in allen met wie hij omgaat en in al wat om hem voorvalt niets opmerkt dan het alledaagsche en kleine, waarin hij vooral belang stelt? Kwaad was de man zeker niet, eer goedaardig en goedhartig, maar klein van opvatting en van het platste proza dat denkbaar is. Wat hij, bijna uitsluitend, de moeite van het opteekenen waard achtte is van dien aard, dat iemand van eenigszins hooge aspiratiën het over het hoofd zou hebben gezien. Dat de prins van Oranje, zijn meester, hem dan ook weinig achtte en als een dienaar bejegende, aan wien hij bevelen gaf maar geen vertrouwen schonk, blijkt uit alles. De dienaar heeft het den meester vergolden door hem in het dagboek, dat hij aan de nakomelingschap vermaakte, even klein af te malen als hij zelf was. Doch te zelfder tijd ongeveer, waarop Huygens' journalen ons een beeltenis van den Prins ontsluierden, waarin alle grootsche trekken zijn uitgewischt, verschenen ook de lang verborgen fragmenten uit het dagboek van 's Prinsen gemalin, Maria van Engeland, en vertoonden hem zooals hij zich aan haar hart en aan haar verstand had voorgedaan. Als de liefhebbende echtgenoote het zelf had mogen beschikken, hadden ons haar opteekeningen op geen gelegener tijdstip in handen kunnen komen. Het is alsof zij uit haar lang gesloten graf haar stem verheffen en voor de rechtbank van het nageslacht getuigenis der waarheid afleggen wilde, nu juist de nietigste bekrompenheid doende was om ons haar verkleinenden maatstaf bij het beoordeelen van den eens zoo innig vereerden man in de handen te dringen. Grooter verschil in toon en stemming dan tusschen de journalen der vorstin en die van den secretaris is wel niet mogelijk. Bedoelt hij slechts het uiterlijke en gemeene van wat hij heeft gezien en gehoord in de herinnering te bewaren; zij heeft alleen aandacht en belangstelling voor haar gemoedsleven, voor haar omgang met God, en voor de gebeurtenissen die hierop ten goede of ten kwade hebben gewerkt. Naast haar God is het de echtgenoot, dien God | |
[pagina 4]
| |
haar gegeven heeft, met wien zich bij voorkeur haar gedachten bezighouden, en niet zoozeer met zijn lotgevallen en wereldsche belangen, als met de zedelijke strekking van zijn bedoelingen en daden en met de verantwoording, die hij daarvan Gode verschuldigd is en eens zal moeten geven. Zooals de journalen van Huygens een bekrompen en alledaagschen wereldling in hun auteur verraden, zoo spiegelt zich in het, helaas al te zeer verminkte, dagboek van Maria van Engeland een verheven, een engelachtig gemoed af. Dat met haar oogen gezien haar gemaal ook een ander wezen is dan Huygens in hem vermocht te bespeuren, kan ons niet verrassen. Zonder gebreken is hij zeker niet; zij weet het en belijdt het aan zich en bedroeft er zich over. Maar hij mag struikelen in vele, hij bewandelt toch op den duur het rechte pad, dat op een waardig en grootsch doeleinde gericht is. Wie van beiden schildert ons nu den vorst het meest naar zijn gelijkenis af, de vrouw die hem liefheeft en eert, ook omdat zij zich aan God verplicht acht hem te eeren en lief te hebben, of de hoveling die slechts den meester in hem erkent, en hem overigens niet onderscheidt van het gros der stervelingen, onder wie hij verkeert en die hij aan zichzelf gelijk waant? De geschiedenis, nauwlettend ondervraagd, moge in dezen beslissen. Zoo heeft de Prins het zelf gewild. Nog in den aanvang van zijn loopbaan schreef hij aan zijn vriend lord Ossory: ‘J'espère que le temps fera voir à tout le monde, que je ne ferai jamais rien qui soit contre mon honneur et mon devoir’Ga naar voetnoot1).
Toen prins Willem, zestien jaar oud, voor het eerst op het staatstooneel verscheen, voorloopig slechts in de rol van Kind van Staat, om onder de hoede der Staten van Holland zich voor te bereiden tegen den tijd, als het Hun Edel-Grootmogenden zou kunnen behagen ‘hem te employeeren in zoodanige chargen ende employen als hun dan zal goeddunken,’ had hij een jeugd achter zich, zoo vreugdeloos en rijk aan beproevingen, als gelukkig aan slechts weinigen van nederiger stand door het lot wordt toebeschikt. Eenig kind, na 's vaders dood geboren, van een jeugdige moeder, die met haar schoonmoeder in onmin leefde, en wier ongenaakbare hoogmoedGa naar voetnoot2) en eigendunkelijkheid haar en hem van het volk, waaronder hij opgroeide, afzonderden en ver- | |
[pagina 5]
| |
vreemdden; omringd door staatslieden, wier opzet het was hem bij voorraad den toegang tot de hooge en invloedrijke posten, door zijn voorvaderen bekleed, te versperren en af te sluiten, konden de eerste indrukken die zijn gemoed ontving, wel geen andere zijn dan die van vernederd en verongelijkt te worden. Allen, aan wie hij verwant was en met wie hij verkeerde, waren evenzeer in verdrukking; zijn moeders huis nog dieper haast dan het huis van zijn vader. Zijn grootvader van moeders zijde had het hoofd op het schavot verloren; zijn ooms zwierven als ballingen buiten hun vaderland rond en werden, als zij het waagden zijn moeder en hem te komen bezoeken, van hier verjaagd, om hun vijanden te believenGa naar voetnoot1). De tante van zijn moeder, in wier gezin hij veel verkeerde, insgelijks een Engelsche koningsdochter, was uit haar koninkrijk Boheme en uit haar erflanden van de Paltz verdreven, en leefde ook als balling onder de bescherming der vijanden van zijn en van haar huis. Hem aan te hangen en ter liefde van zijn vader en grootvader vriendschap te toonen, was reden genoeg om buiten de regeering gesloten en bij het vergeven van ambten voorbijgegaan te worden. De kring der getrouwen was dus eng genoeg, en toch nog heftig verdeeld in volgelingen van zijn moeder en volgelingen van zijn grootmoeder, die over de voogdijschap van zijn persoon en goed twistten. Van kinderen, met wie hij zou zijn grootgebracht, hooren wij niet. Op zijn zesde jaar werd hem de predikant Cornelis Trigland toegevoegdGa naar voetnoot2) om hem dagelijks een uur in de beginselen der godsvrucht te onderrichten, en op zijn negende vertrok hij naar LeidenGa naar voetnoot3) en ging daar in het ongezellige Prinsenhof, onder toezicht van zijn oom Zuilestein en onder leiding van professor Bornius en van een Fransch rechtsgeleerde, Chappuzeau, studeerenGa naar voetnoot4). Van jeugdige vrienden, die hij zich daar verworven zou hebben, is alweer geen sprake. Zijn hooge geboorte en de trots van zijn geslacht hielden hem op een afstand van de gewone studenten, en zijn tegenspoed | |
[pagina 6]
| |
benam dezen den lust om zich bij hem in te dringen. Tot overmaat van ramp waren ook de financiën van zijn huis in de schromelijkste verwarringGa naar voetnoot1) en niet ruim genoeg om er op den hoogen voet van te leven, waarop zijn voorzaten dit gewoon waren geweest. De cynische Aitzema, daarvan gewagendeGa naar voetnoot2) en van den indruk dien het gaf, past het Ovidiaansche gezegdeGa naar voetnoot3) op hem toe: Pauper ubique jacet, nergens is de arme in tel. Zijn gansche streven was dan ook van jongs af gericht op verheffing uit den druk, op strijd met zijn benijders en op eindelijke overwinning. Allen, die hem omgaven en wier fortuin aan zijn herstel verbonden was, versterkten hem in die neiging en vuurden zijn ijver aan. Van de natuur had hij een uitstekenden aanleg gekregen, dien de omstandigheden op het voordeeligst ontwikkelden. Op den leeftijd, waarop de meesten nog knaap zijn, was hij al jongmensch. Veel kundigheden had hij niet aangeleerd, daartoe had hem de lust ontbroken; maar in zelfbeheersching, in volharding, in beleid en in de gave om anderen te leiden en te beheerschen was hij een vroegrijp genie, even zeldzaam in zijn soort als De Groot of Huygens in de hunne. Elk staatsman, die hem leerde kennen, voorspelde dat hij de gelijke zou worden van zijn beroemde voorouders. D'Estrades, de Fransche gezant in Den Haag, die op last van zijn koning hem nu en dan beleefdheidsbezoeken bracht en hem ook wel bij zich ontving, en hem oplettend gadesloeg, kenteekent hem, juist op het tijdstip als hem de heeren van Holland tot Kind van Staat aannemen, kort en goed in deze woorden: ‘Le Prince a de l'espritGa naar voetnoot4) et aura du mérite; il est fort dissimulé et n'oublie rien pour venir à ses fins’Ga naar voetnoot5). Slechts één heugelijke gebeurtenis was den gestadigen stroom van tegenspoed komen afwisselen, toen hij negen jaar oud was | |
[pagina 7]
| |
geworden. Cromwell, de vijand van Oranje zoowel als van Stuart, was kort te voren gestorven, en het Engelsche volk had, na eenige slingeringen van onzekerheid, den zoon van zijn vermoorden koning uit de ballingschap op den troon teruggeroepen. De Staten van Holland en de Staten-Generaal, die insgelijks van het republikeinsche Engeland veel te verduren hadden gehad, wedijverden thans met elkaar in het verheerlijken van deze opgaande zon. Op hun dringende uitnoodiging had de koning, van zijn beide broeders vergezeld, zijn weg over Den Haag genomen en was daar voor een paar dagen hun gast. In de vereering, die toen Zijn Majesteit door een ieder om het zeerst werd betoond, waren uit den aard der zaak zijn zuster, de prinses-weduwe van Oranje, en haar jonge zoon mede begrepen. Bij al de feesten, die gegeven werden, hadden zij de vooraanzitting; plotseling waren zij uit de schaduw, waarin de Staten-regeering hen had teruggeschoven, op den voorgrond getreden. Bij zijn vertrek beval de koning, die zijn zuster zoo lief had als zijn hartstochteloos gemoed beminnen konGa naar voetnoot1), de belangen der Prinses en van haar zoon op het dringendste bij de Staten van Holland aan. Wilden dezen met hem op den voet van vriendschap blijven leven, waarop zij zich thans hadden gesteld, - en hun belang bracht mee dat zij dit vurig wenschten - dan mochten zij die aanbeveling niet in den wind slaan. Een betere toekomst scheen derhalve voor den jeugdigen vorst aan te breken. Het plan om hem tot Kind van Staat te verheffen, waartoe eerst zes jaren later besloten is, kwam nu reeds in beraad. Maar de zonneschijn was van slechts korten duur. Als donkere wolken kwamen hem al spoedig de tijdsomstandigheden onderscheppen. De Prinses volgde haar broeders naar haar vaderland, om er getuige te zijn van hun herwonnen grootheid, doch deed er dezelfde doodelijke ziekte op, waaraan zij tien jaren te voren haar gemaal verloren had. Kort na haar jongsten broeder, Gloucester, stierf zij, nog eer het jaar ten einde was, aan de pokken. Dat de Prins een voortreffelijke moeder in haar verloorGa naar voetnoot2), zou ik niet durven beweren; maar ten opzichte van zijn fortuin was haar verlies voor hem ontzaglijk groot. In haar plaats traden zijn grootmoeder, Amalia van Solms, en zijn ooms van beide zijden, | |
[pagina 8]
| |
de koning van Engeland en de keurvorst van Brandenburg, als voogden op; en de opvoeding voor rekening en onder toezicht van Holland zou, als zij doorging, met die allen overlegd en geregeld moeten worden. Zoo raakte de zaak van zelf op de lange baan; en toen weldra de vriendschap, die in de roes van het pas verkregen geluk tusschen den koning en de Staten was aangeknoopt, niet bestand bleek te zijn tegen de tegenstrijdigheid van beider inzichten en belangen, verflauwde hier te lande ook de begeerte om ter wille van Zijn Majesteit af te wijken van de tot nog toe gevolgde gedragslijn ten opzichte van den Prins, den geduchten mededinger naar het souverein gezag. Aan den gedurigen aandrang van den koning om overeenkomstig de hem gedane toezegging den Prins te bevorderen, of althans tot de bekleeding der waardigheden van zijn voorouders op te leiden, gaven de Staten geen gehoor. Het kon niet anders, of de Prins moest tot het inzicht komen, dat hij van de welwillendheid der Staten niets voor zijn toekomst te verwachten had, en dat hij slechts op bevordering mocht hope, indien de macht van zijn oom van Engeland er de weerbarstige heeren van Holland toe noodzaakte. Want op den bijstand van Frankrijk, dat voorheen een zoo trouw vriend van zijn vader en grootvader geweest was en dat ook hem zelf aanvankelijk welwillendheid betuigd en bij voorkomende gelegenheid bewezen had, viel sedert de herstelling der Stuarts op den Engelschen troon niet langer te hopen. De staatkunde van Lodewijk XIV voorzag, dat onder de nieuwe omstandigheden de Republiek, indien zij een stadhouder aan haar hoofd kreeg, stellig met Engeland zou meegaan, gelijk zij thans, onder den raadpensionaris van Holland, er zich van afkeerde. Zijn naijver op Engeland noopte hem dus tot het in stand houden der bestaande regeering van de Republiek, ten spijt der Engelschgezinde vrienden van het stadhouderlijk huisGa naar voetnoot1). De dagen van Maria de Medicis schenen teruggekeerd. Wat toen ter tijd prins Maurits was geweest, was nu de opgroeiende Willem III, en in de plaats, toen door Oldenbarnevelt bekleed, was nu de raadpensionaris De Witt opgevolgd. Zoo stonden de zaken, toen in 1665 de steeds toenemende onmin tusschen Engeland en Nederland in openlijken krijg uitbrak. In | |
[pagina 9]
| |
de oorlogsverklaring des konings werd van de verongelijking van zijn neef van Oranje wel opzettelijk gezwegenGa naar voetnoot1), maar algemeen hield men zich hier te lande, ook in de regeeringskringen, verzekerd, dat hierin toch de hoofdreden van 's konings misnoegen gelegen was, en dat men den oorlog had kunnen voorkomen door Zijn Majesteit op dit punt bij tijds te believen. Toen dus de krijg aanvankelijk niet voordeelig uitviel, toen bij den zeeoorlog nog een oorlog te land kwam, ons door den bisschop van Munster in samenspanning met Engeland aangedaan, die het deerlijk verval van ons krijgswezen aan den dag bracht en het gemis van een kapitein-generaal, als eens de prinsen van Oranje waren geweest, met spijt deed gevoelen, rees de wensch in veler harten op, om door de verheffing van den jongen Prins tot de waardigheden zijner voorzaten èn de eendracht in den staat te herstellen èn Engeland te bevredigenGa naar voetnoot2). Engelschgezinden en prinsgezinden vormden derhalve één partij. Daartegenover sloten zich nu van zelf de antistadhouderlijken op het nauwst bij Frankrijk aan. Ook liet zich Lodewijk XIV bewegen om het traktaat, enkele jaren te voren met de Republiek gesloten, trouw na te komen, den bisschop van Munster te helpen bedwingen en aan Engeland ten laatste den oorlog te verklaren. Bovendien wendde hij zijn invloed op de Hollandsche stadsregeeringen aan om de orangistische beweging te sussen. Het gevolg van al dat hulpbetoon was, dat de krijgskans ten goede keerde en dat de vrienden van Oranje niet uitwerkten, wat zij een poos met reden gehoopt hadden; de jonge Prins kreeg geen krijgsbevel, geen zitting in den Raad van State, en zijn grootmoeder stelde zich tevreden met het besluit, dat op haar verzoek de Staten van Holland namen, om zich de verdere opvoeding van den Prins aan te trekken en hem tot Kind van Staat te benoemen. Men pleegt deze uitkomst als een triomf van De Witt te beschouwen, als de kroon op zijn schrander beleid. Inderdaad was het een verbloemde nederlaag, een eerste nederlaag die meer andere na zich sleepte. Men had den Prins den vinger gegeven en had van nu af te waken, dat hij niet de geheele hand nemen zou. Een onmogelijke taak, het karakter van den jongen man en | |
[pagina 10]
| |
de liefde, die hem het volk toedroeg, in aanmerking genomen. Dat zagen zijn vriendenGa naar voetnoot1) dan ook beter dan zijn vijanden in; zij begrepen dat, nu hij den voet maar op de ladder had gezet, het hooger klimmen mettertijd verzekerd was. De Prins zelf toonde zich wel aanvankelijk teleurgesteld en nam het zijn grootmoeder kwalijkGa naar voetnoot2), dat zij zich met zoo weinig had laten afschepen; maar spoedig wist hij zich te schikken in hetgeen niet te veranderen was en van het verkregene het beste gebruik te maken. Hoe hard het hem viel, hij berustte er in dat zijn nieuwe voogden, de Staten, zijn oom Zuilestein, zijn jongen vriend Boreel en anderen, die hem lief waren, uit zijn hofhouding en omgeving verwijderden en door mannen van hun gading vervingenGa naar voetnoot3). Hij onthield zich van elke daad, van elk woord, dat als blijk van Engelschgezindheid kon worden uitgelegd. Hij zag toe, hoe Buat het heulen met den vijand, uit liefde voor hem, met den dood op het schavot moest boeten. Maar hij bewaarde al deze dingen diep in zijn hart. Welk een zelfverblinding bij zijn tegenpartij, die meende dat de staatsgezinde omgeving en de staatsgezinde lessen een jongeling van zestien jaren, rijp ver boven zijn leeftijd, beginsels van staatkunde zouden kunnen inprenten, in strijd met zijn belangenGa naar voetnoot4)! Slechts het tegenovergestelde van wat zij bedoelde kon zij met zulke middelen uitwerken. Voor het oogenblik echter ging het De Witt naar wensch. Zijn onvergelijkelijke werkzaamheidGa naar voetnoot5) en de bijstand van Frankrijk deden hem de gevaren, die de Republiek en zijn partij van alle zijden aangrimden, eerlang te boven komen. Van Engeland werd de vrede niet met inschikkelijkheid maar met kracht van wapenen op de Medway afgedwongen. De orangistische woelingen werden | |
[pagina 11]
| |
door het strafgericht over Buat en over Kievit en Tromp in ontzetting en vrees gesmoord. De jonge Prins was, ja, tot Kind van Staat verheven, maar werd juist als zoodanig onder zijn bijzonder toezicht gesteld. Dat was alles zijn persoonlijk bedrijf. Hij was het, die de Republiek met de macht van Holland had gered, en in Holland het overwicht van zijn partij niet slechts behouden maar vermeerderd had. Het was geen grootspraak als hij zijn vertrouwden vrienden onder het oog bracht, dat de binnenlandsche toestand door den oorlog, waarvan zooveel kwaads gevreesd was, integendeel aanmerkelijk was verbeterdGa naar voetnoot1). Persoonlijk gevoelde hij zich machtiger dan ooit. Maar op het toppunt van macht en grootheid gestegen, zou hij zich daar voortaan te handhaven hebben tegen velerlei vijanden en belagers. De neerlaag, aan Engeland toegebracht, was niet veroorzaakt door onze natuurlijke overmacht, maar door beter gebruik te maken van onze macht, die wezenlijk ver beneden de macht van onzen mededinger gebleven was. In zulk een neerlaag berust geen natie, geen regeering; zij gevoelt er integendeel een spoorslag in tot vernieuwde worsteling en tot weerwraak. Evenzoo was de Oranjepartij wel teleurgesteld, maar geenszins verzwakt. De aanneming tot Kind van Staat, hoe weinig zij op zichzelf beteekende, hield toch de toezegging in van latere bevordering. De opgroeiende Prins was thans reeds een middenpunt gewordenGa naar voetnoot2), waarom zich alle verongelijkten, alle misnoegden scharen konden. Na den vrede van Breda, hoe roemrijk hij zijn mocht, was het gevaar voor de Republiek en voor de republikeinsche partij veel grooter dan het vóór het uitbarsten van den oorlog geweest was. Meer dan ooit was de welwillendheid van Frankrijk voor den staat, en voor den man die hem bestuurde, onmisbaar. En juist op dit oogenblik leidden de omstandigheden er toe om | |
[pagina 12]
| |
dien eenigen bondgenoot van ons te verwijderen en tot vijand te maken. Nog gedurende onzen oorlog met Engeland was Philips IV van Spanje gestorven, en had Frankrijk gevolg gegeven aan zijn voornemen, lang te voren aan ons in vertrouwen bekend gemaakt, om in dat geval zijn aanspraak op een gedeelte der Spaansche Nederlanden te doen gelden. Wat voorzien was bleek thans maar al te duidelijk; Spanje op zichzelf was niet in staat om aan Frankrijk het hoofd te bieden. Het was geen oorlog die gevoerd werd; het waren onverdedigde vestingen die haast zonder slag of stoot werden overgegeven. De inlijving van gansch België bij Frankrijk scheen aanstaande; en dat onze volslagen afhankelijkheid van den machtigen nabuur het onvermijdelijk gevolg hiervan wezen zou, kon den kortzichtigste niet ontgaan. Mochten wij dit werkeloos aanzien, zonder althans een poging te wagen om het kwaad, nu het naakte en terwijl het nog tijd was, van ons af te wenden? Juist ten opzichte dezer quaestie, die thans haar oplossing kwam eischen, had de staatkunde onzer stadhouders steeds van die der Staten, bepaaldelijk der Staten van Holland, verschild. Frederik Hendrik en Willem II hadden steeds het bondgenootschap met Frankrijk gezocht om gezamenlijk het toen reeds vervallende maar nog altijd machtige Spanje te bevechten en er de Zuidelijke Nederlanden op te veroveren, in het vooruitzicht van deze, zoo zij niet geheel met onze Republiek te vereenigen waren, dan toch met den bondgenoot te deelen. De Staten daarentegen hadden, al sedert de verovering van Maastricht in 1632, de voorkeur gegeven aan een onverwijlden vrede, die de Zuidelijke Nederlanden, voor zoover wij ze niet als voormuur voor onze veiligheid behoefden, in de macht en onder het wanbeheer van Spanje laten zou, zoodat wij ze niet als mededingers in het vervolg te vreezen zouden hebben. Nu eens had de eene, dan weer de andere politiek bovengedreven, de stadhouderlijke in 1635, de staatsche in 1648, en waarschijnlijk zou Willem II in 1650 de zijne weer aan de orde hebben gesteld, indien de dood zijn opzet niet onverwachts gestoord had. Toen ter tijd hadden de stadhouders natuurlijk weerkeerig op den steun van Frankrijk bij hun binnenlandsche staatkunde kunnen rekenen, zooals dit thans de staatsgezinden mochten. Wat zouden dezen nu doen? Zouden zij naar het voorbeeld der voormalige stadhouders Frankrijk laten begaan, of liever nog behulpzaam wezen in de uitvoering van zijn onveranderlijk voor- | |
[pagina 13]
| |
nemen en zich zoodoende zijn dankbaarheid en zijn weerkeerige hulp waardig maken, dan wel, getrouw aan de oude maximen hunner partij, de uitbreiding van Frankrijk aan deze zijde zooveel doenlijk verhinderen, met opoffering - het sprak van zelf - van zijn welwillendheid en op gevaar af van zich zijn toorn en zijn wraak op den hals te halen? Zoo gesteld scheen de vraag slechts voor één antwoord vatbaar. Immers wij alleen waren niet bij machte om tusschen Frankrijk en Spanje de schaal naar den kant van den zooveel zwakkeren te doen overslaan, en het zou meer dan roekeloos wezen partij te kiezen voor hem, met wien wij toch zeker waren de nederlaag te zullen lijden. Zonder medewerking van Engeland, dat trouwens evenzeer als wij belang had bij het voortduren van den bestaanden toestand in de Spaansche Nederlanden, vermochten wij in dezen niets. En met Engeland eindigden wij juist een bloedigen oorlog, die de lang gekoesterde veete volstrekt niet had uitgevochten. Een eendrachtig samengaan met onzen vijand van zooeven scheen haast ondenkbaar. Toch kwam Engeland uit zich zelf ons juist van pas tegemoet, en liet ons door sir William Temple aanbieden wat wij behoefden om ons, met kans van te slagen, tegen Frankrijk te verzetten. Dat aanbod scheen de juistheid onzer gestadige politiek op het verrassendst te bevestigen. Steeds hadden wij den waarborg onzer onafhankelijkheid vooral in den naijver onzer machtige naburen gezocht. Van den tijd der Bourgondische hertogen af had Engeland er steeds voor gewaakt, dat de Nederlanden een zelfstandige mogendheid bleven, van beperkten omvang en macht, en geen gewillig werktuig werden in de handen van een overmachtig Spanje of van een overmachtig Frankrijk. Aan den anderen kant had Frankrijk nooit gedoogd, dat Engeland zich aan de monden onzer rivieren duurzaam nestelde en zijn beschermheerschap tot een overheersching uitbreidde. Gedurende onzen Tachtigjarigen oorlog was ons die onderlinge afgunst uitnemend te stade gekomen, in de eerste plaats tegen onzen vijand, maar toch ook tegen onze beschermers zelf; en ten slotte was het een stelregel onzer staatkunde geworden, dat, nu wij niet langer het overwonnen Spanje te vreezen hadden, Frankrijk en Engeland elkander geen overwegenden invloed op onzen staat gunnen zonden en door hun ouderlingen naijver onze zelfstandigheid tusschen hen beiden genoegzaam verzekerden. Die stelregel scheen thans schitterend bewaarheid. Juist hadden wij een aanval van Engeland | |
[pagina 14]
| |
met behulp van Frankrijk afgeslagen, en terstond hierop kwam Engeland ons zijn medewerking aanbieden om een gevaar af te wenden, dat ons van de zijde van Frankrijk nog maar uit de verte bedreigde. Toonde Engeland zich zoo weinig haatdragend, dan behoefden wij waarlijk ook voor geen blijvende vijandschap van Frankrijk beducht te zijn, als wij thans zonder oorlog te voeren die mogendheid in hare veroveringsplannen tot staan brachten. Dreigde later Engeland ons weer, dan zou weer het eigenbelang den wrok doen zwijgen en de zorg voor het evenwicht der mogendheden onderling Frankrijk nopen om ons op nieuw bij te springen. Zoo beeldde de leidsman onzer staatkunde zich de verhouding onzer naburen in. Het onlangs behaalde succes had hem overmoedig gemaakt. Voorheen had hij, bij een zaak van veel minder gewicht, rekening gehouden met de grootschheid van den Franschen koning, die de vernedering van voor een geringe republiek te wijken niet verkroppen zouGa naar voetnoot1). Nu schijnt hij gewaand te hebben, dat hij bij een zoo ernstig begeerde, zoo langzaam en voorzichtig voorbereide zaak den koning zou kunnen dwarsboomen, zonder hem eens voor al te vertoornen en tot vijand te maken. Buiten voorkennis zijner machtgevers, de Staten, sloot hij met Temple in weinige dagen het verbond, dat door het toetreden van Zweden weldra een drievoudig - de vermaarde Triple alliantie - geworden is. De strekking er van was Frankrijk vast te houden aan de voorwaarden, waarop het zich bereid had verklaard met Spanje vrede te sluiten, en Spanje te bewegen om zulk een vrede aan te nemen; en vervolgens dien vrede, eens gesloten, aan beide partijen te waarborgen door de bedreiging van des noods tegen hem, die den vrede schenden zou, de wapenen op te vatten. Dat men bij die laatste en voornaamste bepaling het oog inzonderheid op Frankrijk had, viel niet te ontkennenGa naar voetnoot2); want van het machtelooze Spanje was vooreerst niets te vreezen, en Frankrijk daarentegen had het volstrekt niet ontveinsd, dat zijn aanspraken | |
[pagina 15]
| |
veel verder reikten dan hetgeen hem bij den vrede thans werd toegewezen. Van onze zijde was zulk een verbond voor den koning van Frankrijk ontegenzeggelijk hoogst krenkendGa naar voetnoot1). Een van beiden toch: òf hij was voornemens zich aan zijn aanbod te houden en dan was het een overbodige dwang, dien wij hem aandedenGa naar voetnoot2); òf hij zou, zonder dien dwang, verder hebben willen gaan, en dan traden wij hem hoogmoedig in den weg, terstond nadat hij ons in den oorlog tegen Munster en Engeland zoo gewichtige diensten bewezen had. En de staatsman, die voornamelijk die daad van ondankbaarheid pleegde, was dezelfde raadpensionaris, die door de Fransche regeering tegenover een machtige tegenpartij in de Republiek was staande gehouden. Het is zeker niet meer dan een verdichtsel, hetwelk later werd uitgestrooid, dat hier te lande een medalje geslagen zou zijn, waarop een Nederlandsch staatsman als een andere Josua stond afgebeeld, aan de zon (het embleem van den grooten koning) gebiedende stil te staan; maar werkelijk had toch De Witt tegen Frankrijk een zoo gebiedende en overmoedige houding aangenomen. Wij weten uit de mémoires van Lodewijk XIV zelf, hoe diep hij de beleediging, hem aangedaan, gevoelde, hoe verontwaardigd en vertoornd hij was op den man, wien hij ze in de eerste plaats weet. Van onze bondgenooten en met name van Engeland, dat hij, ons ten gevalle, nog zoo kortelings beoorloogd had, kon hij den tegenstand verdragen en vergeven: van de Republiek, die hij had welgedaan, en van haar eersten minister daarentegen onmogelijk. Een oogenblik heeft hij er aan gedacht te toonen dat hij zich niet dwingen liet, en ten spijt van het verbond den oorlog te krachtiger voort te zetten. Maar de voorzichtigheid won het toch van de gramschap. Hij sloot den vrede te Aken op de eens aangeboden voorwaarden. Nog eens scheen dus De Witt zijn spel gewonnen te hebben. Met het zoo pas bedwongen Engeland naast zich had hij aan de veroveringszucht van Frankrijk paal en perk gesteldGa naar voetnoot3). Hij had thans maar te zorgen, dat hij den ver- | |
[pagina 16]
| |
toornden koning op zijn beurt verzoende en voor zijn binnenlandsche en buitenlandsche staatkunde herwon, tegen den tijd dat hij misschien nogmaals met Engeland en met de Engelschgezinde partij hier te lande te doen zou krijgen. Maar daartoe bleek het dat de beleediging te kwetsend was geweest. Wat De Witt ook doen mocht om 's konings gunst te herwinnen, hij vond Zijn Majesteit, hoe verder de tijd verstreek, des te meer op hem en op de Republiek verbolgen. En in gelijke mate vond hij zijn twee bondgenooten, die niet na rijp beraad voor goed met hem tegen Frankrijks heerschzucht samen hadden gespannen, maar aan een luim, aan een spoedig voorbijgaande opwelling, hadden toegegeven, hoe langer hoe koeler, hoe afkeeriger zelfs. Zijn diplomatie kon hem slechts gebrekkig inlichten; maar van alle kanten kwamen toch bij toeneming verontrustende berichten in. In Zweden nam de Franschgezinde partij weer de bovenhand boven die, welke met ons de alliantie had gesloten. Tusschen Engeland en Frankrijk bestond blijkbaar geen veete meer, zij naderden oogenschijnlijk tot elkanderGa naar voetnoot1). Wij raakten meer en meer geïsoleerd tusschen ons vijandige naburen in. Spanje, de eenige die reden had om over onze handelwijs tevreden te zijn, behoefde veeleer hulp dan dat het in staat zou zijn geweest om ons, als wij in nood geraakten, krachtdadig te hulp te komen. Groote zorgen voor de Witt! En ook de binnenlandsche toestanden baarden hem van nu af meer bekommeringen dan te voren. Zijn oude vijanden bleven even vijandig, en van zijn oude vrienden keerden er zich gedurig meer van hem af. Een middenpartij, tusschen zijn aanhangers en die van Oranje, vormde zich in dezen tijd, grootendeels uit zijn geestverwanten, die zich wegens persoonlijke geschillen van hem en de zijnen afzonderden en hem telkens den voet dwars zetten. Het waren voor hem even ver- | |
[pagina 17]
| |
drietige als moeitevolle jaren, die op den vrede van Aken, het kenteringspunt van zijn grootheid, volgden. Zijn goede tijd was voorbij. Daarentegen brak voor den jeugdigen prins van Oranje een tijdvak van voorspoed aan. Hij had den voet op de ladder gezet, hij was Kind van Staat gemaakt en dus bestemd voor de hoogste posten. Met het oog op hem bepaaldelijk hadden de Staten van Holland het voorstel van die middenpartij, van wier opkomst ik zoo even gewaagde, omhelsd, en als Eeuwig Edict vastgesteld, dat de post van kapitein- en admiraal-generaal der Unie onvereenigbaar zou wezen met het stadhouderschap eener provincieGa naar voetnoot1). Thans stelden zij aan de prinsgezinde gewesten voor, indien zij het Hollandsche edict tot een grondwet der Unie hielpen verheffen, den jongen Prins zitting in den Raad van State te verleenen. Het duurde lang, zeer lang, eer alle tot die schikking toetraden. Zeeland en de twee noordelijke provinciën, die al een stadhouder aan haar hoofd hadden, wilden er vooreerst niet van hooren. Ondertusschen steeg echter het aanzien van Zijn Hoogheid gestadig, zoowel wegens het toenemen van zijn jaren als door het wijs beleid, waarmee hij zich gedroeg. Alles wat aanstoot geven kon vermeed hij op het zorgvuldigst. Toen in het voorjaar van 1670 zijn ooms hem noodigden om hen in Engeland te komen bezoeken, verontschuldigde hij zich, voor zoolang Van Beuningen er uit naam der Republiek met de regeering onderhandelen zou, uit vrees dat anders een misschien minder gewenschte uitslag door zijn tegenpartij aan hem te laste zou worden gelegGa naar voetnoot2). | |
[pagina 18]
| |
Even zorgvuldig onthield hij zich van al wat als partijdigheid voor Engeland en tegen Frankrijk uitgelegd zou kunnen worden; terwijl weerkeerig de Fransche regeering, ook uit haat tegen De Witt, van allen verderen tegenstand tegen de bevordering van den Prins afzag. Naarmate De Witt aan gezag en invloed verloor, werd de Prins meer en meer de man van de toekomst. Eer hij nog zijn achttiende jaar geëindigd had, verkreeg hij als Eerste edele zitting in de Statenvergadering van ZeelandGa naar voetnoot1). Een resolutie der Staten van 7 Augustus 1660, uit den tijd dus toen de herstelling der Stuarts op den Engelschen troon ook de herstelling van den prins van Oranje in de rechten zijner voorouders raadzaam had doen schijnen, verleende er hem de bevoegdheid toe, evenwel eerst tegen den tijd dat hij ‘zijn achttien jaren’ zou beleefd hebben. Een paar maanden nu voordat hij zijn negentiende jaar stond in te treden, begaf hij zich, in overleg met zijn Zeeuwsche vrienden, naar Breda, onder voorgeven aan zijn gouverneur en aan de commissie tot zijn opvoeding van daar in die streek te gaan jagen; maar onverwijld zette hij den tocht voort naar Bergen op Zoom en verder met een Zeeuwsch jacht, dat er hem kwam afhalen, naar Middelburg, waar de Staten der provincie toen juist vergaderden. Hij gaf hun, van de reede af, kennis van zijn komst en van zijn bedoeling, en hield er, na een allergunstigt antwoord ontvangen te hebben, in een karos met zes paarden bespannen, omstuwd door een menigte aanzienlijken en toegejuicht door de samengevloeide burgerij, zijn intocht, niet als een Eerste edele (zegt een tijdgenoot) maar als een vorst en heerGa naar voetnoot2). Als een vorst dan ook, in rang aan zijn voorouders gelijk, verwaardigde hij zich niet om zijn nieuwen post in persoon te bekleeden, maar liet hem, zooals zij gedaan hadden, met toestemming der Staten waarnemen door zijn neef en vertrouwde, den heer van Odijk. Na dezen geïnstalleerd te hebben, | |
[pagina 19]
| |
keerde hij naar Den Haag terug; het Kind van Staat had zijn voogden verschalkt en was hun blijkbaar ontwassen. Zij en de Staten van Holland in het gemeen ontveinsden hun misnoegen over het gebeurde niet, maar konden aan de gedane zaak toch niets veranderen. De koning van Engeland liet hun wel beleefdelijk weten, dat hij er zich volstrekt niet mee had bemoeid, maar ontzag zich toch niet om aan de Staten van Zeeland zijn dank voor de eer, die zij zijn neef bewezen hadden, bij een openbaren brief te betuigenGa naar voetnoot1). Nog twee jaren zou de Prins in naam onder voogdij der Hollandsche heeren blijvenGa naar voetnoot2). Eerst toen hij zijn een-en-twintigste jaar begon te naderen, oordeelden zijn vrienden den tijd gekomen om den voorslag van Holland aan te nemen en zich het Eeuwig Edict als grondwet van den staat te laten welgevallen, ten einde Zijn Hoogheid den toegang tot het hoogste staatscollege te openen. Zeeland het eerst en op zijn voorbeeld Friesland en Groningen hechtten er hun zegel aan, en werkten zoodoende uit, dat de Prins, nog voordat hij ophield Kind van Staat te wezen, lid werd van den Raad van State. Te elfder ure trachtte De Witt het nog zoo uit te leggen, dat het maar een adviseerende stem wezen zou, die Zijn Hoogheid in den Raad zou uitbrengen; maar de middenpartij, die het edict had ontworpen, wilde van zulk een ontduiking niet weten en stelde den raadpensionaris in het ongelijkGa naar voetnoot3). Gelijkberechtigd met de overige leden, en onder hetzelfde eerbetoon als zijn vader en grootvader in hun tijdGa naar voetnoot4), nam de Prins in den Raad zitting. Weer was hij zijn doel een groote schrede nader gekomen. Het Eeuwig Edict, dat nu door zijn vrienden als grondwet was erkend, scheen zeker hem te verhinderen om ooit de hoogste militaire waardigheid met het stadhouderschap van vijf provinciën, naar het voorbeeld zijner vaderen, te vereenigen; maar de politicusGa naar voetnoot5), die met zijn pennemes op het perkament al vast beproefde of dit tegen het staal bestand zou zijn, wierp een schranderen blik in de toekomst. Hoe was het mogelijk, dat een man, zoo | |
[pagina 20]
| |
wijs als De Witt, zich vleien kon met een wettelijk voorschrift te beletten, dat de Prins de plaats, die hij begeerde en waarop hem de overgroote meerderheid des volks verheven wenschte te zien, bij de eerste gelegenheid de beste innam? Niemand kon twijfelen of 's Prinsen verheffing den koning van Engeland aangenaam was. Maar verrassend was het zeker, dat ook de koning van Frankrijk er Zijn Hoogheid geluk mee wenschteGa naar voetnoot1). Een nieuw bewijs, dat alle pogingen van De Witt om de gunst van zijn vroegeren beschermheer te herwinnen mislukt waren. Zoodra hij zitting had genomen maakte zich de Prins gereed om aan zijn ooms in Engeland het bezoek te gaan brengen, waartoe zij hem herhaaldelijk hadden uitgenoodigd. Hij had met den koning geldzaken te vereffenen; hij had nog aanzienlijke sommen te goed van den beloofden huwelijksschat zijner moeder en van de voorschotten indertijd door zijn vader verstrekt, en nu hij een rang had op te houden was het van groot belang dat hij uit zijn financiëele moeilijkheden geraakte. De prinsen van Oranje waren gewoon op vorstelijken voet te leven. Hun aanzien bij de volksmenigte berustte gedeeltelijk hierop. Het was een gewichtig tijdpunt, waarop de Prins, door een Engelsch eskader afgehaald, met een gevolg van wel honderd personen, in Engeland aanlandde. Vijf maanden te voren, den 1sten Juni 1670, was tusschen Engeland en Frankrijk het beruchte traktaat van Dover gesloten, waarvan de hoofdbepaling inhield, dat beide mogendheden te zamen aan de Vereenigde Nederlanden in het volgende voorjaar den oorlog zouden aandoen. Het traktaat was wel een diep geheim gebleven, maar de bedoeling werd vermoed en wekte hier te lande levendige bezorgdheidGa naar voetnoot2). Beide mogendheden rustten zich onmiskenbaar ten oorlog toe. Ook wij bereidden ons tot tegenweer, zooveel als de tweedracht tusschen de provinciën en de regenten onderling het toeliet. De Prins moet bij zijn komst in Engeland op de mogelijkheid van zulk een samenspanning der twee koningen tegen de Republiek verdacht zijn geweest. Van een ander voornemen van koning Karel hadden daarentegen slechts enkelen kennis of vermoeden. Hij was voornemens openlijk over te gaan tot de Roomsche Kerk, voor welke hij sedert de dagen zijner ballingschap voorliefde koesterde. Zijn | |
[pagina 21]
| |
moeder en zijn zuster, de hertogin van Orléans, waren van ouds ijverige katholieken; zijn broeder Jacobus was een jaar geleden tot de Moederkerk teruggekeerd; hij begeerde nu even zoo te doen. Juist dat verlangen was het, wat hem na de Triple alliantie het eerst weer tot Frankrijk had doen naderen; want slechts in overleg en met bijstand van den Franschen koning kon zijn overgang van de Engelsche Staatskerk tot de Kerk van Rome zonder al te groot gevaar geschieden. Vervolgens waren ook de grieven ter sprake gekomen, die beide vorsten tegen de republiek der Vereenigde Nederlanden, het hechtste bolwerk op dien tijd van het protestantisme in Europa, te wreken hadden, en zoo was het tweeledige plan gevormd, dat de koning van Engeland zich eerst katholiek verklaren en dan met Frankrijk vereenigd de Republiek beoorlogen en onschadelijk maken zou. Om politieke redenen evenwel, die voor de hand lagen, was bij nader overleg de volgorde omgekeerd: eerst zou nu de oorlog worden gevoerd en daarna de overgang tot het katholicisme plaats hebben. In dien geest was te Dover, onder bemiddeling der hertogin van Orléans, die de stamhuizen van Bourbon en Stuart verbond, het traktaat in het diepste geheim gesloten; en juist gedurende de twee wintermaanden, die prins Willem in Engeland doorbracht, werd daar heimelijk over eenige wijzigingen, die partijen geraden achtten, en met name over het verschuiven der oorlogsverklaring tot in het voorjaar van 1672, onderhandeld. Een nieuw traktaat werd eindelijk den laatsten dag van het jaar, terwijl de Trins zich te Oxford verlustigde, te Whitehall geteekend, waarin opzettelijk van de geloofsverandering gezwegen werd, opdat het zoo noodig aan het parlement meegedeeld zou kunnen worden. De belangen van den prins van Oranje waren bij het onderhandelen en bij het stellen van het traktaat door zijn oom geenszins uit het oog verloren. Er was bepaald, dat Zijn Hoogheid over de Nederlanden, voor zoover men ze als staat zou laten voortbestaan, de souvereine waardigheid zou bekleeden. Zoo weinig kende de koningGa naar voetnoot1), bij wien de dynastieke belangen veel zwaarder wogen dan de belangen van den staat, zijn neef van Oranje, dat hij dezen in het geheim had willen nemen en tot medeplichtigheid aan het verraad, dat hij tegen de Republiek smeedde, overhalen, en dat hij dit slechts naliet op uitdrukkelijk verlangen | |
[pagina 22]
| |
van Lodewijk XIVGa naar voetnoot1), die er op wees dat zij immers van 's Prinsen gezindheid en bescheidenheid niet zeker waren. Toch schijnt hij het gewaagd te hebben den Prins althans te polsen, zoowel op het punt der vernedering, die Holland verdiende, als op de voorkeur die aan de Roomsche Kerk toekwam. Althans tijdens de Prins aan het hof vertoefde, schreef de Fransche ambassadeur Colbert de Croissy aan zijn koning (4 December 1670): ‘De koning van Engeland is met de talenten van den prins van Oranje zeer ingenomen, maar vindt hem een zoo hartstochtelijk Hollander en protestant, dat, zelfs als Uw Majesteit niet ontraden had hem iets van het geheim toe te vertrouwen, deze dubbele reden het toch zou hebben belet’Ga naar voetnoot2). Niettegenstaande dit groote verschil van inzichten en bedoelingen scheidden oom en neef als goede vrienden van elkander. Gedeeltelijk kreeg de laatste wat hij te vorderen hadGa naar voetnoot3), en voor de rest werd hij althans met beloften betaald. Ook bij het Spaansche hof, waarvan de Prins insgelijks schuld had in te vorderen ondersteunde de koning zijn aanspraken op nieuw. Voor zoover de politiek het gedoogde, toonde hij zich een liefhebbenden bloedverwant. Die toegenegenheid werd door den Prins met wederliefde erkend, maar zij verhinderde hem niet na zijn terugkomst in het vaderland zich te gedragen als de Hollander en protestant, waarvoor hij in Engeland stond aangeschreven. Toen hij in het begin van Maart in Den Haag terugkeerde, vernam hij daar dat de resolutie der Staten-Generaal tot buitengewoon krachtige toerusting te land en ter zee alleen nog door het aarzelen van Zeeland, hetwelk bij deze gelegenheid meteen een kapitein-generaal - natuurlijk in den persoon van Zijn Hoogheid - aan- | |
[pagina 23]
| |
gesteld wenschte te zien, werd opgehouden. Onmiddellijk, dien eigen nacht nog, zond hij met een expres aan Odijk bevel om, voor zoover hem als Eersten edele aanging, den beraamden staat van oorlog onveranderd goed te keuren, met dit gevolg dat nu ook het consent hij Zeeland onverwijld doorgingGa naar voetnoot1). Denkelijk was wat hij in Engeland had gehoord en gezien, niet zonder invloed op dit bevel gebleven. Van nu af nam hij (met uitzondering van de weinige weken, die hij aan een bezoek aan zijn oom, den keurvorst van Brandenburg, besteedde) trouw deel aan de werkzaamheden van den Raad van State, vooral ten opzichte der wapening. Het is van algemeene bekendheid, hoe in den loop van dat jaar, 1671, de zwarte stippen aan den horizon allengs tot dreigende wolken aangroeiden, die den ganschen hemel verduisterden. Dat wij met Frankrijk en Engeland te gelijk krijg te voeren zouden hebben, werd gedurig zekerder. Niet minder zeker was het, dat wij tegen die twee te zamen, denkelijk nog door Duitsche bondgenooten versterkt, niet bestand zouden zijn. Een van de twee dienden wij dus, eer het te laat was, door concessiën, hoe zwaar die ook vallen mochten, te verzoenen en van de samenspanning af te trekken. Tot wien van beiden zouden wij ons met dat doel bij voorkeur wenden? Over die vraag kwam weer de binnenlandsche partijschap het hoogste woord voeren. De vrienden van Oranje wilden Engeland bevredigen door toe te geven op het punt van het strijken van de vlag ter zee, en vooral door den neef des konings met de waardigheden zijner voorzaten aan het hoofd van den staat te stellen. Boreel, onze gezant te Londen, hield niet op van te verzekeren, dat het gevaar van de zijde van Engeland nog door tijdig toegeven op die twee punten te bezweren zou zijn. Hij bedroog zich hierin, wij weten het: de koning was te vast aan Frankrijk verbonden om nog terug te kunnen treden; maar dat was op dit oogenblik nog een welbewaard geheim, en wat Boreel verzekerde scheen volstrekt niet onmogelijk. Het kenteekent De Witt, dat hij te | |
[pagina 24]
| |
midden van zoo dreigende gevaren den vrede met Engeland tegen dien prijs toch niet koopen wildeGa naar voetnoot1). Hij had al zijn hoop op Frankrijk gevestigd. Hij kon niet gelooven, dat koning Lodewijk, als hij maar eens begreep wat voor onzen binnenlandschen toestand de gevolgen zouden zijn van zijn oorlogsverklaring; hoe daaruit noodzakelijk de verheffing van den prins van Oranje en met deze het overwicht van Engeland op onze politiek moesten voortvloeien, desniettegenstaande zou voortvaren in zijn onredelijk opzet. Hij hoopte hem nog tot inkeer en tot de oude welwillendheid jegens de staatsgezinde partij terug te brengen. Daartoe moest de nederige brief dienen, dien de Staten-Generaal den 10den December aan Zijn Majesteit richtten. Maar ook die kon niet baten: de oorlog van beide mogendheden te zamen was een onherroepelijk besloten zaak. Te gelijk met deze diplomatieke stappen ging de wapening steeds voort; die ter zee ijverig en geschikt, die te land wegens de politieke tweedracht langzaam en gebrekkig. De vrienden van Oranje wilden de gelegenheid, die zich thans voordeed, om den Prins meteen te bevorderen, niet ongebruikt laten voorbijgaan; de staatsgezinden aan den anderen kant verzetten er zich even krachtig tegen; en zoo verliep de kostbare tijd onder heilloos getwist. De Prins was nog geen volle twee-en-twintig jaar, en een vorige resolutie verbood vóór dien leeftijd hem aan het hoofd van het leger te plaatsen. Bovendien, hij was lid van den Raad van State en kon in die hoedanigheid onder de gedeputeerden te velde dienen. Zoo redeneerde De Witt; en hij moest ondervinden, eer hij het gelooven wilde, dat zelfs zijn meeste aanhangers dit niet langer vol te houden achtten. Reeds zes provinciën waren het eens, dat Zijn Hoogheid kapitein-generaal moest worden, en in Holland stemden de meeste leden het toe, eer hij eindelijk zijn tegenstand opgaf of liever onder een anderen vorm voortzette. De Prins zou dan kapitein-generaal wezen, doch slechts voor een enkelen veldtocht en onder allerlei voorbehoud. Het gelukte hem werkelijk voor deze schikking de meerderheid van Holland te winnenGa naar voetnoot2), en de Staten-Generaal, nadat zij alle middelen van overreding hadden uitgeput, tot berusting in dezen over te halen. Den 24sten Februari 1672 werd aldus besloten. De Prins, van | |
[pagina 25]
| |
wien men voorspeld had dat hij weigeren zou, nam de opdracht op de gestelde voorwaarden aan en gaf aanstonds van even groote bekwaamheid als bedrijvigheid blijk. Langen tijd om zich te bekwamen en voor te bereiden liet hem de vijand niet. De Engelschen begonnen de vijandelijkheden reeds in Maart, eer nog in het begin van April de oorlogsverklaringen van beide mogendheden werden uitgevaardigd. De optocht van het Fransche leger vereischte eenigen tijd; den 12den Juni echter trok het over den Rijn bij het Tolhuis, en nu vielen onze verdedigingswerken zonder slag of stoot als van zelf in duigen. Den 20sten bereikte de voorhoede reeds onze waterlinie, waarachter de Prins met het gros van zijn leger nog juist bij tijds de wijk had genomen. De linie was echter nog niet tot tegenweer gereed en zou, zoo de vijand had doorgetast, denkelijk bij den eersten aanloop overweldigd zijn geworden. Maar gelukkig waagde deze geen aanval, omdat hij zich verzekerd hield van toch zijn doel te zullen bereiken en een vrede te zullen treffen, die de Republiek tot een Fransch wingewest verlaagde. De Groot namelijk, die al den 21sten met zijn medeafgevaardigden te Keppel kwam vernemen, op welke voorwaarden de vrede te bekomen zou zijn, was van oordeel dat hij tot elken prijs onverwijld moest worden gekocht, en deed te goeder trouw gelooven dat de Staten van dezelfde gezindheid waren als hij. Zijn kleinmoedigheid bracht den vijand in den waan, dat verder voortrukken overbodig was, en deed hem aan de linie, die intusschen met elk uur in weerbaarheid toenam, voorloopig halt houdenGa naar voetnoot1). Het was niet meer dan een waan, waarin De Groot de Franschen had gebracht. In zijn gevoelen deelden slechts eenige regenten van de antistadhouderlijke partij. Anderen, en De Witt in de eerste plaats, waren voor volhouden totdat redelijke voorwaarden te bedingen zouden zijnGa naar voetnoot2), maar die moedigen werden in hun | |
[pagina 26]
| |
partij overstemd. Daarentegen zochten de prinsgezinde regenten en de groote meerderheid des volks hun uitkomst in een tegenovergestelde richting. Volgens hen moest Engeland verzoend en van zijn bondgenoot afgetrokken worden door nu nog onverwijld den Prins in al de waardigheden zijner vaderen te herstellen, en toe te geven op alle punten, waarbij de vrijheid des lands niet verkort werd. Onder de leiding van Zijn Hoogheid zou men dan vervolgens wel in staat wezen om aan Frankrijk en zijn Duitsche bondgenooten het hoofd te bieden. Aan dien volkswil, die zich noch onderdrukken noch paaien liet, was geen weerstand te bieden. Den 3den Juli werd de Pruis, met de volle macht zijner voorzaten, tot hoofd van den staat verheven. Een wonder scheen het wat nu gebeurde: als op een tooverslag veranderde met het optreden van den jeugdigen vorst de toestand. De radeloosheid, die het gansche volk bevangen had, vervloog; de bezinning ontwaakte weer en met haar de hoop, om den dreigenden slag nog met kloek beleid te kunnen afwenden. Aller oogen zagen op tot den jongeling, wiens naam alleen meer moed gaf dan de mannelijke kracht en de beproefde wijsheid van een De Witt. Aan een ieder, die met hem in aanraking kwam, boezemde de jonge man, van nog geen twee-en-twintig jaren, het volste vertrouwen in. De oude staatslieden, de oude legerhoofden schaarden zich gewillig nevens en achter hem, en erkenden hem als hun meerdere en hun leidsman. Met kalm zelfgevoel en zonder schroom of aarzeling aanvaardde hij den voorrang en belastte zich zoowel met het staatsbewind als het krijgsbevel. Geen oogenblik had hij den moed verloren, geen oogenblik geweifeld wat te doen. Den 5den Juli van wege de Staten van Holland naar ‘de gelegenheid van de posten’ aan de waterlinie gevraagd, antwoordde hij: ‘dat hij ze met Gods hulp hoopte te defendeeren, en met wat meerder voetvolk buiten alle bekommernisse zou stellen’Ga naar voetnoot1); en wat de Fransche voorwaarden aanging, rapporteerde Van Beuningen den 7den aan de Staten, ‘dat Zijn Hoogheid oordeelde, dat men de conditiën in het geheel behoorde te verwerpen’. Zijn plan stond reeds vast; het was in de hoofdtrekken het plan van zijn partij: Engeland moest bevredigd en niet slechts tot onzijdigheid, maar tot bondgenootschap overgehaald worden door concessies, zoo uitgebreid als het belang | |
[pagina 27]
| |
en de eer van het land slechts gedoogden; met behulp van Engeland moest en zou dan vervolgens Erankrijk gedwongen worden om zich billijke en voor ons niet onteerende voorwaarden te laten welgevallen. Dat waren de inzichten, waarmee de jonge vorst aan de regeering kwam, en hij heeft er naar gehandeld zijn leven lang. Standvastigheid, volharden bij het eens met rijp beraad gevormde besluit, zonder er zich door de wisselende omstandigheden van te laten aftrekken, was de meest kenmerkende trek van zijn karakter. En het geluk wilde dat het besluit, hetwelk hij thans aan het begin van zijn loopbaan eens voor goed nam, zijn gansche regeering door de beste politiek is gebleven, die in het belang van onze republiek en van het evenwicht tusschen de Europeesche rijken gekozen kon worden. Een veelzijdiger geest, dan die den Prins eigen was, zou hem slechts van den goeden weg afgeleid en van zijn doel verwijderd hebben. Onder de omstandigheden, waarin hij geregeerd heeft, was zijn onbuigzaamheid, zijn eenzijdigheid geen gebrek maar een deugd. Van Beuningen was een staatsman van veel ruimer blik en van veel fijner onderscheiding, en toch is diens politiek, die doorgaans wel met die van prins Willem overeenstemde, maar nu en dan, door het in acht nemen der wisselende omstandigheden, er tijdelijk van afweek, door de uitkomst niet in het gelijk gesteld. De Prins daarentegen heeft de voldoening gesmaakt van aan het eind zijns levens het programma van zijn jeugd volledig uitgevoerd, en zijn doel er mee volkomen bereikt te hebben. Die hem opvolgden hebben slechts te voltooien gehad wat hij stevig en duurzaam had gegrondvest. Hij was een oprecht vaderlander, maar niet in den engen zin, waarin bij voorbeeld De Witt dien naam verdient. De Witt was een Hollander in zijn hart en richtte zijn handelwijs in naar het belang en de eer der provincie, wier ambtenaar hij was en wezen wilde. Willem III gevoelde zich het hoofd der gezamenlijke Republiek, waarvan Holland wel een voornaam deel, doch altoos slechts een deel uitmaakte. Buitendien, ook op Engeland had hij van ouds een bijzondere betrekking. Het vaderland van zijn moeder, door zijn oom geregeerd, was hem als een tweede vaderland, en dat te meer omdat er uitzicht bestond en lang is blijven bestaan, dat hij naar geboorterecht op zijn beurt tot den troon van dat rijk zou worden geroepen. Indien zijn jongere oom Jacobus vóór zijn oom Karel kwam te sterven, zonder zoon na | |
[pagina 28]
| |
te laten, was het een quaestie, waarover getwist kon worden, of bij erfopvolging de dochter van den jongeren broeder dan wel de zoon der oudere zuster behoorde voor te gaanGa naar voetnoot1). Dit uitzicht op den troon van Engeland, gepaard aan het bezit der hoogste waardigheid in de Vereenigde Nederlanden, gaf aan het patriotisme van Willem III een ruimer ontvang en aan zijn politiek een hooger doel. De belangen die in Europa aan beide staten gemeen waren, beider onafhankelijkheid tegenover het naar de alleenheerschappij strevende Frankrijk, het evenwicht tusschen de Europeesche machten, en om dit te bewaren het bondgenootschap van de twee zeemogendheden: ziedaar wat bij Willem III op den voorgrond stond en waarbij de handelsvoordeelen van een van beiden en - wat erger is - de constitutioneele ontwikkeling en de uitbreiding der volksvrijheden te nauwernood in aanmerking kwamen. Op deze doeleinden is, van zijn allereerste optreden af, het staatsbeleid van den Prins gericht geweest. Reeds voordat hij als kapitein-generaal voor één veldtocht formeel was aangesteld, had hij in het diepste geheim een oud dienaar van zijn huis, Gabriel Sylvius (uit de geschiedenis van den ongelukkigen Buat aan een ieder bekend) naar zijn oom Karel gezonden met de boodschap, dat, zoo Zijn Majesteit zich nog kon los maken van Frankrijk en slechts wilde opgeven wat hij voor zich van de Republiek verlangde, hij, prins van Oranje, zich sterk maakte om, in spijt van De Witt en zijn aanhang, uit te werken dat aan die eischen voldaan werd, mits zij maar niet indruischten tegen de grondmaximen van den staat; en dat hij te zelfder tijd met zijn vrienden de overhand nemen en zich aan het hoofd van den staat stellen zou, hetgeen Zijn Majesteit ten waarborg moest verstrekken voor het trouw nakomen van de ingewilligde voorwaardenGa naar voetnoot2). De Prins verkeerde dus ook toen nog in de dwaling, dat de twee mogendheden, die gereed stonden om ons aan te vallen, niet onherroepelijk aan elkander verknocht waren. Maar het antwoord, dat hij ontving, was teleurstellend; het liet zich | |
[pagina 29]
| |
eerst geruimen tijd wachten en luidde ten laatste, dat de Prins toch niet in staat zou zijn om uit te voeren wat hij op zich wilde nemen, en dat daarom de koning den open weg moest volgen om zijn rechtmatige eischen ingewilligd te krijgen. Aan betuigingen van hartelijke toegenegenheid jegens den Prins in het bijzonder ontbrak het hierbij niet. Ook na de oorlogsverklaring, die weldra volgde, herhaalde de koning deze nog eens aan Zijn Hoogheid in een vertrouwelijk schrijven. Het waren de Staten zelf, die, toen de Fransche wapenen in de tweede helft van Juni zoo onverhoopt snelle vorderingen maakten, tegelijk met het gezantschap naar den Franschen koning, twee hunner naar Engeland afvaardigden om te hooren, op welke voorwaarden koning Karel hun den vrede wilde schenken. Die heeren verkregen niet eens gehoor. Onder voorwendsel dat zij geen paspoort hadden gevraagd, werden zij te Hamptoncourt opgehouden, en alleen daarom niet terstond teruggestuurd omdat de stemming van het volk dit niet raadzaam maakteGa naar voetnoot1). Want wat De Witt had begrepen en uitgesproken, dat de oorlog, dien ons de koning van Engeland aandeed, een verraad was, aan zijn eigen volk zoowel als aan het onze gepleegdGa naar voetnoot2), werd door dat volk beaamd: van stonde af was de oorlog tegen de Republiek in Engeland niet gewild. Zeker, de Engelschman was op den Hollandschen mededinger gebeten en naijverig. Maar toch, mee te werken om Nederland door Frankrijk te laten verzwakken en overheerschen, bracht noch het belang noch de wensch van het Engelsche volk mede. Het geld, waarmee de koning den oorlog tegen ons voerde, had hij onder voorwendsel van de Triple alliantie te willen handhaven gevraagd en verkregen. Om het katholieke Frankrijk te helpen in het vernietigen van het protestantsche Nederland, zou het Parlement niet licht de middelen hebben verschaft. | |
[pagina 30]
| |
Terwijl onze gezanten onverrichter zake in Engeland vertoefden, zond de koning, door de al te snelle veroveringen van zijn bondgenoot verrast, twee zijner vertrouwdste ministers, Buckingham en Arlington, over, om in overleg met den koning van Frankrijk de voorwaarden vast te stellen, die men aan de Staten-Generaal zou voorschrijven. De heeren namen hun weg over Holland en landden er juist aan, toen de omwenteling plaats gegrepen en de prins van Oranje de regeering aanvaard had. Het uitgelaten en verblinde volk begroette hen met gejuich, niet als gezanten van een vijand, maar als de vredeboden van den oom van hun geliefden vorst, die nu wel niet langer in den oorlog zou volharden, nu men zijn neef gegeven had wat Zijn Majesteit zoo dikwerf voor hem van de thans door het volk verstooten staatslieden had verzocht. Ook de Prins vleide zich eenigermate met die hoop, en werd er in versterkt door de houding der gezanten zelf, die te midden van de toejuiching en het vriendschaps-betoon met hun eigenlijke boodschap verlegen waren. Maar weldra, toen zij maar eens bij den Franschen koning in het hoofdkwartier te Heeswijk waren aangekomen, vertoonden zij zich in hun waar karakter, vernieuwden uit naam van hun meester het verbond, dat afzonderlijk onderhandelen en vredesluiten verbood, en stelden in overleg met de Fransche ministers de vredesvoorwaarden op, zoo hard en vernederend als een overwinnaar maar zelden aan een overwonnene voorschrijft. Het waren boofdzakelijk dezelfde eischen van Frankrijk, die reeds als onaannemelijk waren afgewezen, thans vermeerderd met soortgelijke van wege Engeland. Sylvius, die de heeren naar Heeswijk vergezeld had, kwam ze aan Zijn Hoogheid overbrengen met de mondelinge verzekering, dat alle pogingen om verdeeldheid tusschen de bondgenooten te zaaien, vergeefsch zouden zijn, en dat het antwoord der Staten binnen tien dagen werd verwacht. Aan het debat, dat over deze vredesvoorslagen bij de Staten van Holland gehouden werd, is het te bespeuren dat er in de vergadering een andere geest gevaren is, sedert er over de voorwaarden, die De Groot uit het Fransche hoofdkwartier had meegebracht, beraadslaagd werd. De Prins, naar zijn advies gevraagd, gaat voort met te verklaren: ‘dat alles hetgeen in de missive staat onaannemelijk is; dat men zich liever aan stukken behoort te laten houwen als zulke conditiën aangaan; dat er niet één artikel onder is, dat hij zou goedkeuren.’ Geen der leden waagt het in strijd hiermee te spreken; het besluit luid | |
[pagina 31]
| |
eenparig tot afwijzen. Maar men onderscheidt evenwel, insgelijks op het voorgaan van Zijn Hoogheid. ‘De Engelsche voorwaarden komen niet van den koning maar van de ministers; daarom aan Frankrijk te antwoorden, dat de conditiën onaannemelijk zijn, en meer niet; bij Engeland de zaak levendig te houden’Ga naar voetnoot1)). Reeds was eenige dagen te voren, den 14den Juli, door Dordrecht voorgeslagen, om aan Zijn Hoogheid volmacht te verleenen tot het sluiten van vrede met Engeland, op de voorwaarden die hem goed zouden dunken. Aldus werd thans den 14den Augustus werkelijk besloten. Amsterdam, dat aanvankelijk bezwaar had gemaakt doch zich had laten overstemmen, voegde zich eerlang bij de overige leden. De Staten deelden blijkbaar in de verwachting van Zijn Hoogheid, en vleiden zich, dat uit liefde voor hem zijn oom zich niet langer onhandelbaar zou betoonen. De Prins had op de machtiging der Staten niet eens gewacht, maar terstond nadat hij de boodschap uit Heeswijk had ontvangen, Sylvius naar zijn oom met tegenvoorstellen afgevaardigd, die bijna alles wat deze voor zich vorderde inwilligden, onder uitdrukkelijk beding echter, dat Zijn Majesteit zich dan ook geheel van Frankrijk scheiden en dit verder op geen wijze hoegenaamd meer ondersteunen zouGa naar voetnoot2). Iets later had hij een zijner vrienden, Van Reede van Renswoude, rechtstreeks naar Engeland gezonden om de voorslagen nader aan te dringen. Doch alles te vergeefs. Koning Karel kon en wilde zich niet scheiden van zijn broeder van Frankrijk. Voor zijn neef in het bijzonder betuigde hij nogmaals in een brief, die voor overlegging aan de Staten geschikt was, zoowel als in een vertrouwelijk schrijven voor Zijn Hoogheid alleen bestemd, de meest mogelijke welwillendheid. Maar op de voorslagen, uit naam der Staten aangeboden, ging hij niet in. Na nog een poos flauwelijk voortgezet te zijn hield nu ook de briefwisseling tusschen beide vorsten in October geheel op. Merkwaardig komt in die brieven het verschil van karakter tusschen oom en neef, en hun verschillend begrip der onderlinge verhouding van vorst en volk, aan den dag. De koning wenscht, | |
[pagina 32]
| |
dat de Prins zal inzien en erkennen, dat de oorlog, dien hij de Republiek heeft helpen aandoen, Zijn Hoogheid persoonlijk ten goede is gekomen en tot nog meer voordeel gedijen kan. ‘Als er geen oorlog had plaats gegrepen’ (schrijft hij) ‘zoudt gij niet, of althans niet zoo spoedig, tot de waardigheid, waarin gij thans geplaatst zijt, gekomen zijn;’ en ‘als gij u nu maar naar mijn raad voegt, houd ik mij verzekerd van u weldra tot de volle macht te kunnen verheffen, die uw voorouders altijd hebben begeerd en die gij wel niet minder begeeren zult, daar gij mijn neef zijt’Ga naar voetnoot1). Zijn Majesteit, die zijn neef naar zich zelf beoordeelt, is dus van gevoelen, dat Zijn Hoogheid met de rampen en de vernedering van zijn vaderland vrede kan hebben, nu hij daarbij persoonlijk zijn rekening vindt. Hoe weinig kende hij dien neef! Toen deze naderhand aan lord Ossory zijn hart luchtte en zich over zijn oom beklaagde, noemde hij als zijn voorname grief, ‘dat de koning in plaats van hem in zijn uitersten nood te hulp te komen, gezanten had overgestuurd om met Frankrijk een nog nauwer verbond tegen de Republiek te sluiten’Ga naar voetnoot2). Zijn uiterste nood had hem dus juist in die dagen getroffen, toen hij door het jubelend volk tot de hoogste waardigheid verheven was. Zijn grootste onheil had hij in de vernedering van den staat gezien, zonder daarbij op zijn eigen verheffing te letten. Het was hem ernst voorwaar met wat hij in diezelfde dagen aan den koning van Frankrijk schreef, ‘dat het vertrouwen, door het volk in hem gesteld, en de dankbaarheid, in zijn persoon aan zijn voorouders betoond, hem de verplichting oplegden om nu ook zijn belang met dat van den staat de vereenzelvigen’Ga naar voetnoot3). Metterdaad toonde hij voortdurend, dat hij niet slechts zijn | |
[pagina 33]
| |
bijzonder belang bij het staatsbelang achterstelde, maar dat hij ook zijn plichten als vorst hooger achtte dan zijn plichten als bloedverwant. Toen hij voor de redding van het land bij zijn oom den koning geen heil vond, wees hij de medewerking niet af, die hem diens misnoegde onderdanen kwamen aanbieden. Hij wist dat de oorlog tegen den zin van het Engelsche volk was aangevangenGa naar voetnoot1) en tegen zijn bepaalden wil werd voortgezet, en hij achtte de politiek der regeering voor Engeland zoowel als voor Nederland verkeerd en gevaarlijk. Hoe zou hij dan geschroomd hebben aanzienlijke Engelschen, meest allen leden van het parlement, die met hem overeenstemden, te stijven in hun opzet om de regeering tot het staken van den oorlog en het verbreken van de Fransche alliantie te noodzakenGa naar voetnoot2)? Maar naar de begrippen van den koning was dit heulen met zijn ongehoorzame en oproerige onderdanen een schandelijk misdrijf. Onderdanen behoorden te berusten in hetgeen hun regeering goeddocht: en een neef, die tegen zijn oom de weerbarstigen in hun verzet voorthielp, vergreep zich aan de plichten der bloedverwantschap. De koning waarschuwde den Prins herhaaldelijk tegen dezulken, die voorgaven dat hij hem niet toegenegen zou wezen, en verzekerde hem van het tegendeel. Alsof de Prins met een welwillendheid gediend kon zijn, die ten koste van het landsbelang slechts zijn bijzonder voordeel beoogde! Intusschen was gedurende den zomer het dreigendste gevaar voor de Republiek voorbijgedreven. De waterlinie was nog juist van pas gereed gekomen en stuitte den voortgang der vijandelijke benden. Het leger, zoolang verwaarloosd en zoo diep vervallen, hernam onder het strenge opzicht van Zijne Hoogheid de oude tucht en het oude vertrouwen in zijn aanvoerdersGa naar voetnoot3). Door wervingen binnen en buiten 's lands werd het bovendien aanzienlijk versterkt. Ook helpers in den nood daagden op. Spanje, dat inzag hoe de ondergang der Republiek den val van zijn heerschappij over de Zuidelijke Nederlanden ten gevolge moest hebben, en | |
[pagina 34]
| |
daarom onlangs een verdedigend verbond met zijn voormalige rebellen gesloten had, hielp terstond zooveel het kon zonder met Frankrijk te breken; en andere mogendheden, Brandenburg en Oostenrijk in de eerste plaats, voorziende dat de verzwakking van de Republiek slechts dienen zou om het overwicht van Frankrijk op Duitschland te versterken, kwamen ons insgelijks te hulp. Reeds in het najaar vatte de Prins moed om aanvallend te werk te gaan en tastte, doch te vergeefs, Woerden aan; en in den winter durfde hij het zelfs wagen den Duitschen bondgenooten te gemoet te trekken, en, toen hij hen gemist had, het beleg voor het afgelegen Charleroi te slaan; een waagstuk, dat Holland aan een inval over het ijs, van Utrecht uit, blootstelde en, als de vorst had aangehouden, ons duur te staan zou gekomen zijn. Met geluk hadden wij alleen ter zee gevochten. De slag bij Solesbay, aan twee zoo machtige vijanden tegelijk geleverd, mocht, ofschoon onbeslist gebleven, haast wel een overwinning heeten; en de voorgenomen landing op onze kust was gedeeltelijk door mist en storm maar gedeeltelijk toch ook door onze waakzaamheid verijdeld. Het kon niet anders, of het Engelsche volk moest gevoelen, dat zijn regeering, die Frankrijk alles doen liet en zelf in niets slaagde, het een droevig figuur deed maken, en dat de Hollanders, onder aanvoering van hun Prins, zich wel zoo wakker en waardig betoondeGa naar voetnoot1). Dien Prins beschouwde het ook niet als een volslagen vreemdeling, veeleer als een lid van zijn koningshuis, den eenigen uit dat huis, in wien het protestantsche en vrijheidlievende Engeland vertrouwen kon stellen. Er was, hoezeer men getracht had het te verheimelijken, iets uitgelekt van het voornemen des konings om, in overleg met Lodewijk XIV, over te gaan tot de Roomsche KerkGa naar voetnoot2). De hertog van York had het voorbeeld gegeven, en | |
[pagina 35]
| |
koos zich juist dezer dagen een Roomsche prinses tot gemalin in tweede huwelijk. In overeenstemming met deze voorboden van wat men voor de toekomst vreesde, had de regeering, te gelijker tijd met haar oorlogsverklaring aan de protestantsche Republiek, eigendunkelijk en zonder voorkennis van het parlement, een ‘declaration of indulgence’, een toezegging van geloofsverdraagzaamheid, uitgevaardigd, in het voordeel zeker van alle dissenters maar bovenal toch van de katholieken. Het zich meer en meer verbreidende gerucht dat de koning er op uit was, om een absolute en Roomschgezinde heerschappij, naar het voorbeeld van den Franschen alleenheerscher, in Engeland in te voeren, scheen in dezen maatregel zijn aanvankelijke bevestiging te vinden. Meer en meer betoonde zich dan ook het volk over den gang van zaken verontrust en misnoegd. Doch alleen in een parlement kon het zijn misnoegen aan de regeering doen gevoelenGa naar voetnoot1), en het stond den koning vrij dit bijeen te roepen of te huis te laten, al naardat zijn staatkunde het meebracht. Zoolang hij het dan ook maar eenigszins zonder nieuwe subsidiën voor den oorlog stellen kon, hield hij het thans gescheiden. Bij het laatste uiteengaan, in April 1671, had hij de nieuwe samenkomst op 16 April van het volgend jaar bepaald, doch, toen die dag naderde, weer tot 30 October verschoven. Intusschen was de stemming van het volk zoo ongunstig geworden voor zijn regeeringsbeleid, dat hij, vooral op aandrang van Lodewijk XIV, die voor den duur van zijn bondgenootschap beducht was, de zitting nogmaals en thans tot Februari van 1673 verdaagde. Langer kon onmogelijk de oorlog zonder een nieuw subsidie worden voortgezet. Hoe ongaarne ook, moest de regeering het parlement dus wel op den bepaalden dag laten vergaderen. In groote spanning zagen niet slechts de Fransche koning maar ook Willem III en de Staten wat thans gebeuren zou te gemoet. De uitkomst beantwoordde echter slechts ten deele aan de ver- | |
[pagina 36]
| |
wachting. Niet zoozeer de buitenlandsche als wel de binnenlandsche staatkunde des konings werd ter sprake gebracht en met kracht bestreden, en, toen de regeering zich op dat punt toegeefelijk betoonde, voor den oorlog een nieuw subsidie ingewilligd. De ‘declaration of indulgence’ werd daarentegen buiten werking gesteld, en een test-acte aangenomen, die het aan Roomsch-katholieken onmogelijk maakte om eenig civiel of militair ambt van beteekenis te aanvaarden of te blijven bekleeden. Zelfs de hertog van York zag zich uit dien hoofde verplicht den post van admiraal der vloot neder te leggen. Noode liet zich de koning tot maatregelen, zoo in strijd met zijn bedoeling, vinden; maar Lodewijk XIV zelf haalde er hem toe over, uit vrees dat het anders tusschen de staatsmachten tot een voor zijn politiek noodlottige botsing komen zou. Voor den Prins daarentegen was het een groote teleurstelling, dat deze dus voorkomen werdGa naar voetnoot1). Het uitzicht op een afzonderlijken vrede met Engeland, waarmee hij zich gevleid had, week weer in de verte. Zoodra het subsidie was verleend, werd het parlement opnieuw, tot 30 October, verdaagd. Onderwijl hadden de oorlogvoerende mogendheden de bemiddeling van Zweden aangenomen en was er te Keulen een congres belegd, waarvan evenwel voor den vrede vooreerst niet veel te wachten viel. De eischen over en weer liepen nog te ver uiteen. Eerst moest de oorlogskans zich stelliger verklaren, eer een van beide partijen tot de vereischte opofferingen bereid zou worden bevonden. Onze zaken herstelden zich intusschen gedurig. Ter zee sloegen De Ruyter en Tromp - door het gezag van den Prins met elkander verzoend en thans slechts tegen den vijand wedijverend - de vereenigde vloten van den vijand herhaaldelijk, het laatst en het best bij Kijkduin, en verhinderden zoodoende elke poging om op onze kust te landen. Ook te land begunstigde het geluk onze wapenen. Nadat het onzen diplomaten, in den loop van den zomer, gelukt was verbonden met Oostenrijk en Lotharingen te sluiten - Brandenburg, altijd op zijn bijzonder belang bedacht, had zich kort te voren met Frankrijk verzoend - en Spanje zelfs tot een offensief verbond en oorlogsverklaring aan Frankrijk over te halen, slaagde de Prins, in het najaar, er in zijn leger met de Spaansche en Duitsche krijgsmacht aan den Rijn te vereenigen, met haar in | |
[pagina 37]
| |
samenwerking Bonn te nemen en daar post te vatten in den rug van de Franschen, die nog steeds drie van onze provinciën bezet hielden, maar nu niet langer konden houden. De ontruiming van het gansche land, op enkele vestingen na, was het noodzakelijk gevolg van deze wel beraamde en gelukkig volvoerde onderneming, waarmede prins Willem zich het eerst als uitstekend veldheer deed kennen. Eer zij nog was afgeloopen, kwam in Engeland op den bepaalden dag, den 30sten October, het parlement weer bijeen, zoo de koning hoopte, om nieuwe subsidiën toe te staan, maar naar de Staten en Willem III zich vleiden, veeleer om de regeering tot een afzonderlijken vrede met de Republiek te noodzaken. Alles liep samen om het volk daarnaar vuriger dan ooit te doen verlangen. In het laatste zeegevecht had de Fransche vloot zich eer als een naijverige mededinger dan als een welwillende bondgenoot gedragen, en daaraan weet men in Engeland bovenal de nadeelige uitkomst; de alliantie met Lodewijk XIV werd er te hatelijker om. Van onze zijde daarentegen verzuimden de Staten niets om het volk en het parlement voor zich in te nemen. Weinige dagen voor de opening richtten zij een uitvoerig schrijven tot den koningGa naar voetnoot1), waarin zij hun gedrag van vóór den oorlog verontschuldigden en tevens hun bereidwilligheid betuigden, om den krijg met een billijken vrede te besluiten; en ofschoon de koning zich wel wachtte om den brief, dien hij te recht een manifest aan het volk noemde, over te leggen aan het parlement, kon hij toch niet verhinderen dat de inhoud er van langs omwegen ruchtbaar werd en zijn invloed deed gevoelen. Nog meer echter dan de quaestie van oorlog of vrede hield het voorgenomen huwelijk van den hertog van York met de katholieke prinses van Modena de gemoederen gaande. Het Lagerhuis begon dan ook met Zijn Majesteit het verkeerde en gevaarlijke van zulk een verbintenis van den vermoedelijken troonopvolger onder het oog te brengen, doch kreeg kortaf tot bescheid, dat de zaak haar beslag al had en het huwelijk reeds gesloten was. Uit ergernis over dit antwoord nam het Huis vervolgens het besluit om geen nieuwe oorlogssubsidie in te willigen, voordat het gebleken zoo zijn, dat de ‘obstinaatheid’ der Hollanders het eindigen van den oorlog onmogelijk maakte. Om erger te voorkomen verdaagde toen de koning het parlement weer, tot den 17den Januari. | |
[pagina 38]
| |
Zoo ontstond er als van zelf overeenstemming en samenspanning tegen de regeering des konings tusschen de Engelsche en Nederlandsche natiën en tusschen Willem III en de leiders der oppositie in het parlement. Gedurende het reces werd de verstandhouding nog inniger en vertrouwelijker. Shaftesbury, voorheen een der ijverigste voorstanders van den oorlog, die nog bij den aanvang van 1673 het ‘delenda Carthago’ had uitgesproken, maar sedert 's konings vertrouwen verbeurd had en uit de regeering was verwijderd, behoorde thans onder de warmste vrienden van den Prins en van den vrede met de Republiek. Hij is wel de eenige niet geweest, die door zelfzuchtige en oneerlijke beweegredenen meer dan door liefde voor het protestantisme en voor de ware belangen van Engeland tot tegenwerking van 's konings staatkunde en tot verstandhouding met den prins van Oranje gedreven werdGa naar voetnoot1). Het kan ons niet verwonderen, dat het Engelsche hof het heulen met zulke lieden den Prins als een misdrijf toerekende; maar aan den anderen kant begrijpen wij toch ook, dat Zijn Hoogheid de hulp, die dezen hem aanboden, niet versmaadde, integendeel zich gaarne van hen bediende om op de regeering een heilzamen dwang uit te oefenen. Voordat de tijd gekomen was, waarop het parlement zijn zittingen hervatten zou, deed zich een nieuwe drangreden tot den vrede voor. Het aanvallend verbond, dat Spanje met de Republiek had gesloten, zou dat rijk, als Engeland in den krijg volhardde, verplichten om het den oorlog te verklarenGa naar voetnoot2), gelijk het dien aan Frankrijk reeds verklaard had. De Spaansche gezant bracht dit den koning onder het oog, maar beijverde zich tevens om die noodzaak, waaruit ook voor Spanje groot nadeel moest voortvloeien, af te wenden door een afzonderlijken vrede tusschen Engeland en de Republiek te bemiddelen. Vooral op het parlement, toen het weer samen was gekomen, maakten zijn vertoogen, alsmede de manifesten, die onze Staten bij de regeering indienden en onder het volk verspreidden, een diepen indruk. De regeering | |
[pagina 39]
| |
van haar kant bleef wel de schuld aan de Staten geven en voor een algemeene bevrediging naar het congres van Keulen verwijzen, maar zonder te overtuigen; het parlement toonde zich bij toeneming onstuimig en weerbarstig en volstrekt ongenegen om de middelen tot het voortzetten van den oorlog toe te staan. Zoo moest de koning, hoe onwillig ook, wel toegeven en zijn verbond met Frankrijk laten varen. Om den schijn te redden deelde hij nu de voorwaarden, die de Staten door tusschenkomst van den Spaanschen gezant hadden aangeboden, aan de beide huizen mede en vroeg er hun oordeel over. Beide gaven hem, in bijna gelijke bewoording, den raad om op dien grondslag de onderhandeling aan te knoopen, ‘ten einde tot een spoedigen vrede te geraken’. Daarmee was de zaak beslist. Het bleek, dat het niet eens noodig was sir William Temple, den vriend der Republiek, naar Den Haag over te zenden, zooals aanvankelijk het plan geweest was, want de Spaansche ambassadeur ontving, juist van pas, volmacht van de Staten, en binnen enkele dagen sloot deze in hun naam den vrede op voorwaarden, die zij anderhalf jaar te voren zelfs niet mogelijk zouden hebben geacht. Een schadevergoeding en een uitbreiding van de oude verplichting om voor 's konings oorlogschepen de vlag te strijken: daartoe bepaalden zich hoofdzakelijk hun concessiën. In een afzonderlijk artikel bedongen zij daarentegen, dat beide contractanten aan elkanders vijanden geen hulp verleenen mochten, hetgeen voor het oogenblik de Republiek veel meer baten zou dan Engeland, en waarin dan ook de koning slechts noode had toegestemdGa naar voetnoot1). Zoo was de eerste helft van het program van den Prins naar wensch vervuld, een afzonderlijke vrede met Engeland getroffen. Maar geenszins op de wijs, die hij zich eens had voorgespiegeld. Hij had zich gevleid, dat, zoodra hij aan het hoofd van den staat verheven was, zijn oom zich voldaan betoond en onverwijld met de Republiek een vrede gesloten zou hebben, waarbij het overwicht op onzen staat aan Engeland boven Frankrijk behoorlijk werd gewaarborgd. Maar van die verwachte welwillendheid had hij bij den koning en diens ministers niet het minste ondervonden; integendeel na zijn verheffing zoowel als te voren hadden zij het | |
[pagina 40]
| |
op den ondergang van de Republiek aangelegd, en gemeend dat zij voor hem genoeg deden, als zij hem over de puinhoopen er van het opperbewind bezorgden. Daarentegen had hij bij het volk van Engeland en bij het parlement dezelfde gezindheid en dezelfde bedoeling, waarvan hij vervuld was, aangetroffen, en aan hen alleen had hij het dan ook te danken, dat de regeering eindelijk haars ondanks den vrede, waarnaar hij haakte, had toegestaan. Voor den duur van dien vrede bestond ook geen andere waarborg dan de afhankelijkheid, waarin het parlement de kroon van Engeland doorgaans hield. Op de gezindheid des konings immers, hij had het thans ondervonden, viel volstrekt geen staat te maken; hij moest den steun voor zijn Europeesche politiek voortaan niet bij zijn oom, maar bij het parlement en het volk van Engeland zoeken.
Wat prins Willem, nu het tweede bedrijf van den oorlog aanving, te doen had werd hem voorgeschreven door de termen van het aanvallend verbond, den 30sten Augustus 1673 met Spanje gesloten. Daarin werd - ik laat in het midden met welk recht - gebroken met de Triple alliantie, en als doel van den oorlog, die gezamenlijk gevoerd zou worden, de herstelling aangenomen van den toestand der Nederlanden, gelijk die bij den vrede der Pyreneën gevestigd was. Frankrijk zou dus gedwongen moeten worden om wat het door den vrede van Aken gewonnen had, weer terug te geven. - Hoe was de oorlog sedert twee jaren van karakter veranderd! In plaats van onze republiek ten onder te brengen, had Frankrijk zich thans zelf te verdedigen tegen een coalitie, waarvan die republiek en haar eminent hoofd de ziel waren. Het congres van Keulen, voortaan zonder doel, ging uiteen. Op het voorbeeld van Engeland hadden Munster en Keulen zich al uit den krijg teruggetrokken; en de Franschen ontruimden dientengevolge, op Maastricht en Grave na, al wat zij van ons gebied nog bezet hielden. Daarentegen hoopte de Prins in den aanstaanden veldtocht door een gelukkigen slag zich den weg naar het Fransche grondgebied te banen en den vijand de schade betaald te zetten, die hij bij ons had aangericht. Doch die verwachting was te hoog gespannen. Condé liet zich tot geen slag dwingen voordat hij zijn kans schoon zag, en toonde toen bij Senef, dat de Fransche macht alleen toereikend was om aan de vereenigde legers der coalitie het hoofd te bieden. Voor zich zelf had zeker de Prins lauweren bevochten, die hem geenszins | |
[pagina 41]
| |
onverschillig waren, maar zijn doel had hij toch volkomen gemist. De tegenspoed had bovendien, zooals het gewoonlijk onder bondgenooten gaat, tweedracht en weerzijdsche verwijten ten gevolge. Voor het eerst ondervond de Prins dit jaar, wat hem met elk volgend jaar duidelijker zou blijken, dat één mogendheid op zich zelf haar krachten veel beter samenvatten en aanwenden kan dan een verbond, uit verschillende leden gevormd. Om het overwicht op Frankrijk te kunnen behalen en het gestelde doel te bereiken, diende de alliantie noodzakelijk uitgebreid. Engeland moest er in betrokken worden. Gelukte dit, liet Engeland zich overhalen om zijn gewicht in de schaal te werpen, dan, maar dan ook alleen, was het met de overmacht van Frankrijk gedaan. Doch de behendige politiek van Lodewijk XIV had zich aanstonds na den vrede van de welwillende onzijdigheid van koning Karel zoo veel doenlijk verzekerd door de bemiddeling, die Zweden had opgegeven, thans hem aan te bieden, hetgeen ons met onze bondgenooten wel noopte om ze ons insgelijks te laten welgevallen. Terstond na den vrede hadden wij, volgens gebruik, een buitengewoon gezantschap naar het Engelsche hof afgevaardigd, en de koning had die beleefdheid beantwoord door ons sir William Temple, den vriend van onzen staat, als zijn gezant over te zenden. Van beide zijden werd toenadering gezocht, maar met tegenstrijdige bedoelingen. Het was onzen Staten en den Prins te doen om Engelands invloed op Frankrijk voor een vrede te winnen, overeenkomstig hun traktaat met Spanje. Daarentegen had de koning voor, den Prins naar zijn zijde over te halen in zijn geschil met het parlement en de natie. Geen van beiden was geneigd om zich naar den wensch van den ander te schikken. Onze gezanten brachten Zijn Majesteit eerbiedig onder het oogGa naar voetnoot1), dat hij door zich tegen Frankrijk te verklaren twee voordeelen tegelijk behalen zou: hij zou de eer verwerven van aan Europa een duurzamen vrede bezorgd te hebben en meteen zijn parlement verzoenen en zijn volk den waan benemen, alsof er verstandhouding tusschen hem en zijn broeder van Frankrijk bestond met het doel om den regeeringsvorm en den godsdienst in zijn rijk te veranderen. Maar de koning liet hen praten en bleef zijn voorliefde voor Frankrijk toonen door, in strijd met het vredesverdrag, de Engelsche hulptroepen in het Fransche leger te laten | |
[pagina 42]
| |
dienen en zelfs te gedoogen dat zij zich steeds in zijn rijken recruteerden. Hij meende oprecht, wat hij Lodewijk onder de hand verzekerde, dat hij tegen zijn eigen zin zich aan het verbond van Dover had onttrokken en zich nooit tot daden van vijandschap tegen Zijn Majesteit zou laten bewegen. Zijn plan om openlijk tot de Roomsche Kerk over te gaan en wat daaruit had moeten voortvloeien, had hij voor goed opgegeven. Het was hem met den godsdienst te weinig ernst, dan dat hij daarvoor een zoo groot gevaar getrotseerd zou hebben, als hij thans zag dat er aan verbonden was. Maar ten opzichte van zijn koninklijke macht en waardigheid was hij vasthoudender. Hij verkeerde in de meening, dat hij onmogelijk tusschen zijn parlement en den Franschen koning zijn zelfstandigheid bewaren kon en verkoos, zoo hij afhankelijk wezen moest, liever van zijn gelijke dan van zijn onderdanen af te hangen. Ook na den vrede met de Republiek bleef dus de verdeeldheid tusschen hem en zijn volk voortduren. Hij had, terstond nadat hij zijn zegel aan het vredesverdrag gehecht had, het parlement tot October verdaagd, en met gespannen verwachting zagen thans onze gezanten den dag naderen, waarop het bijeen stond te komen. Zij hadden intusschen zich met eenige invloedrijke leden in betrekking gesteld; en, hoewel zij op niets stelligs durfden rekenen, vleiden zij zich toch, dat de volksvertegenwoordiging zich in hun geest en tegen Frankrijk betuigen zouGa naar voetnoot1). Maar de koning, vreezende wat zij hoopten, | |
[pagina 43]
| |
verkoos de zitting opnieuw tot in April te verdagen. Zoo won hij althans een kort uitstel voor beraad en voor de uitvoering van een plan, waarmee hij omging. Niets scheen hem meer geraden, niets doeltreffender dan den prins van Oranje in dien tusschentijd te bewerken en voor zijn politiek te winnen. Hij had sedert het sluiten van den vrede brieven en bescheiden in handen gekregen (door toedoen van Wicquefort, den bekenden diplomaat-geschiedschrijver, die hierbij een leelijke rol speelde), welke het vroegere vermoeden buiten twijfel stelden en bewezen, dat tijdens den oorlog verschillende personen van aanzien zich met den prins van Oranje verstaan hadden om de politiek der regeering te bemoeilijken en tegen te werken. Dat die verstandhouding sedert den vrede had opgehouden, was niet waarschijnlijk, daar de oorzaken, waaruit zij ontstaan was, steeds voortduurden. Zoolang de Prins een staatkunde bleef volgen, aan die des konings lijnrecht tegenovergesteld, zouden de weerbarstigen van het parlement op hem steunen om de regeering te dwarsboomen. Maar zou het niet mogelijk zijn den Prins van houding te doen veranderen door zijn belang met dat van het koninklijk huis te vereenzelvigen? Nog was zijn uitzicht om eens den troon te bestijgen gering; de dochters van den hertog van York hadden beter gegronde aanspraken dan hij; maar zoo hij nu de oudste dier twee ten huwelijk kreeg en haar recht aan het zijne paarde, dan werd zijn kans meer dan verdubbeld, en in gelijke mate het belang vermeerderd, hetwelk hij er bij had, dat de rechten der kroon door het parlement niet verkort werden. Het was niet voor de eerste maal dat deze huwelijksverbintenis ter sprake kwam. Al voor den oorlog was er aan gedacht en zelfs onder het groote publiek van gesprokenGa naar voetnoot1), en terstond na | |
[pagina 44]
| |
den vrede had zich, zoowel hier te lande als in Engeland, het gerucht opnieuw verbreid. Het volk zou het buiten twijfel gaarne bewaarheid zien; ook dat was een reden om de zaak in ernstige overweging te nemen. Het zou er de weerlegging in meenen te vinden van de achterdochtGa naar voetnoot1), die tegen den koning ten opzichte van Kerk en volksvrijheden was gewekt; en diegenen, bij wie de argwaan al te diepe wortels had geschoten, zouden dan toch hun vertrouwen in den Prins geschokt vinden en niet langer met hem samenspannen, als hij zich aan zijn ooms dus op het nauwste verbond. Zoo dacht de koning; maar de hertog van York toonde zich, zoodra hij er van hoorde, afkeerig van het plan. Een schoonzoon van een kerkelijke en politieke richting aan de zijne tegenovergesteld wenschte hij zich nietGa naar voetnoot2). Evenwel, hij had zoo hooge gedachte van het koninklijk gezag, dat hij zich tegen den uitgedrukten wil zijns broeders nooit verzette. Dezelfde gehoorzaamheid, die hij later, toen hij zelf de kroon droeg, van al zijn onderdanen vorderde, was hij thans, nu hij nog onderdaan was, bereid aan zijn koning te betoonenGa naar voetnoot3). Op diens bevel had hij er al in berust, dat zijn dochters tot lidmaten van de Anglicaansche Kerk werden opgevoed; op diens verlangen stemde hij ook thans er in toe, dat de oudste der twee, die, zoolang hij uit zijn tweede huwelijk geen zoon kreeg, zijn naaste troonopvolger was, aan zijn protestantschen neef tot vrouw werd gegeven. Zij was nog jong, pas veertien jaren oud; maar de bedoeling van den koning was ook, dat het huwelijk eerst na den vrede voltrokken zou worden, | |
[pagina 45]
| |
en dat het voorloopig bij trouwbeloften zou blijvenGa naar voetnoot1). Om die reden werd de zaak nog geheim gehouden zelfs voor de ministers, ook voor den lord-treasurer Danby en voor Temple, gezant in Den Haag, van wier instemming men overigens zeker kon zijn. Twee zwagers van den heer van Odijk, 's Prinsen neef en gunsteling, reisden met hun dames naar Holland, zoo het heette om hun familie te bezoeken, maar inderdaad elk met een bijzondere boodschap belast: Ossory om Zijn Hoogheid over het huwelijksplan te polsen, en Arlington om hem over zijn betrekking tot de misnoegde parlementsleden te onderhouden. Zij slaagden in hun zending niet naar wensch. De trotsche en vinnige wijs, waarop Arlington zich van zijn taak kweetGa naar voetnoot2), ontstemde den Prins in hooge mate, en maakte hem ook achterdochtig ten opzichte van wat Ossory hem voorstelde. Hij nam het als een beleediging op, dat hem gevraagd werd naar hen, die zich gedurende den oorlog met de Staten en met hem in min of meer verraderlijke betrekking hadden ingelaten. Hij weigerde kortaf hen te noemen, maar voegde er de verzekering aan toe, dat alle verstandhouding met hen bij den vrede was geëindigd. Daarentegen beklaagde hij zich van zijn kant over zijn oom, die, in strijd met een der voorwaarden van den vrede, de Franschen met een Engelsche hulpbende bleef ondersteunen. Wat het huwelijkGa naar voetnoot3) betreft, waarop hem uitzicht werd geopend, betuigde hij aan Ossory, dat zulk een verbintenis te sluiten zijn hoogste eerzucht was; maar dat hij vooreerst geen einde aan den oorlog zag, en er niet aan denken kon een vrouw in zijn huis binnen te leiden, zoolang daar het oorlogsgerucht nog boven alles uitklonkGa naar voetnoot4). De waarheid was, dat de Prins in de gansche zending een valstrik vermoedde, hem op inblazing van den Franschen gezant aan het Engelsche hof gespannen, om hem in | |
[pagina 46]
| |
de politiek van zijn ooms te verwarren en meteen bij de oppositiepartij van het parlement in verdenking te brengen. Tegen dit laatste was hij bijtijds door zijn Engelsche vrienden gewaarschuwdGa naar voetnoot1). Onverrichter zake liet hij dan ook de heeren na een verblijf van eenige weken vertrekken. In den met veel takt geschreven brief, dien hij hun meegaf en waarin hij den koning voor de betuigde goedgunstigheid dank zeide, en weerkeerig beloofde, zoo hij ooit iets vernam, dat tegen de rust en zekerheid van zijn rijken beraamd werd, hem onverwijld daarvan kennis te zullen geven, is vooral opmerkelijk, hoe hij, met toespeling op het Engelsche hulpcorps in het Fransche leger, Zijn Majesteit verzoekt eenig werkelijk blijk van zijn welwillendheid zoowel aan hem als aan de heeren Staten, ‘wier belangen tegenwoordig van de zijne onafscheidelijk zijn,’ te willen gevenGa naar voetnoot2). Hij betuigt verder in den brief zijn spijt, dat hem het verlof geweigerd wordt om zelf naar Engeland over te komen; hij zou den koning zoo gaarne overtuigen dat het aan Zijn Majesteit staat, òf den vrede aan Europa te geven òf den krijg te laten voortwoedenGa naar voetnoot3). Dat was inderdaad zijn gedurig verlangen. Tusschen twee veldtochten in wenschte hij naar Engeland over te komen en de zaak van een algemeenen vrede, op den voet van den Pyreneeschen, bij zijn oom te bepleiten. Maar deze wilde hem dit vooralsnog niet toestaan, uit vrees vooral dat de oppositie-partij in het parlement zich bij die gelegenheid met Zijn Hoogheid zou verstaan, en diens pogingen in het belang eener tegen Frankrijk gekeerde politiek met kracht ondersteunen. Immers tusschen de regeering en de volksvertegenwoordiging duurde de tweespalt voort. Het is voor ons doel niet noodig in de bijzonderheden na te gaan al wat daaruit in de eerstvolgende zittingen van het parlement is voortgevloeid. Het algemeene bepaalt zich tot de beide punten die wij kennen, de kerkelijke quaestie en het samengaan met Frankrijk. Wat het eerste betreft deed de koning, die van zijn plan om openlijk tot de katholieke Kerk over te gaan geheel teruggekeerd was, al wat hij vermocht om de natie gerust te stellen. Maar het feit, dat de broeder, die | |
[pagina 47]
| |
hem stond op te volgen, katholiek was geworden en zich ijverig katholiek betoonde, hield de bezorgdheid levendig en gaf aanleiding, of voorwendsel, tot telkens terugkeerende woelingenGa naar voetnoot1). Een andere reden van vrees gaf Frankrijk en zijn aanwassende macht. Meer en meer toch bleek het, dat de coalitie, met den prins van Oranje aan het hoofd, tegen Frankrijk, zelfs alleen, niet was opgewassen. In elken veldtocht behielden de Fransche legers de overhand en maakten in België nieuwe veroveringen. Een aanzienlijk deel der natie wenschte om die reden, dat Engeland niet langer draalde met zijn gewicht in de schaal te werpen, overtuigd dat dit noodig was, maar ook voldoende zou zijn, om haar naar de zijde der bondgenooten te doen overslaan. De gezanten van Spanje en van de Staten vooral hielden niet op met dien volkswensch bij de regeering te ondersteunen. In het parlement vond hij zijn krachtigste uiting. Maar alles te vergeefs. De koning bleef de eens aangenomen politiek van onzijdigheid, van een jegens Frankrijk welwillende onzijdigheid, getrouw, en was zelfs niet te bewegen om de Engelsche troepen uit het Fransche leger terug te roepen. Het gevolg was dat het parlement telkens na een korte zitting verdaagd moest worden, in December 1675 voor niet minder dan veertien maanden, tot in Februari 1677. Een ander gevolg was dat aan den koning de subsidiën onthouden werden, die hij om te regeeren en hof te houden niet missen kon, en dat hij zich dus genoodzaakt voelde om wat hem zijn onderdanen onthielden aan te nemen uit de handen van den koning van Frankrijk, in wiens afhankelijkheid hij zoodoende hoe langer hoe meer geraakte. Bij een verdrag, in Februari van 1676 gesloten, beloofden beide monarchen, elkanders belangen te zullen behartigen en geen verbond met de Vereenigde Nederlanden of eenige andere mogendheid afzonderlijk te zullen sluiten. Zoo stelde zich de Engelsche koning voorbedachtelijk in de onmogelijkheid om te doen wat zijn volk en de prins van Oranje bovenal van hem begeerden. Intusschen was in Juli 1675 een tweede vredescongres, thans te Nijmegen, geopend, waar niet meer Zweden maar Engeland de rol van bemiddelaar vervulde. Wij zagen reeds, dat op het voorbeeld van Frankrijk alle oorlogvoerende staten die bemidde- | |
[pagina 48]
| |
ling hadden aangenomen, kort na den vrede van onze republiek met Engeland. De voorbereidende maatregelen hadden niet minder dan een jaar tijds gekost, en, nu eindelijk de onderhandelingen begonnen waren, viel er toch niet veel goeds van te hopen. Zooveel tegenstrijdige belangen, als daar te voorschijn kwamen, waren kwalijk te vereffenen, en op de onpartijdigheid van den bemiddelaar was bovendien niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. Ook zag Frankrijk, nu het van Engeland's onzijdigheid verzekerd was, geen heil in een algemeenen vrede. Het zocht liever de coalitie uiteen te doen spatten door middel van een afzonderlijken vrede met onze republiek. Hoeveel hooger stond deze thans in de achting van Europa en bepaaldelijk van Frankrijk aangeschreven dan in de jaren, die aan 1672 onmiddellijk vooraf gingen! De koopmansgeest, die haar toen in den persoon van De Witt beheerscht en te land althans zwak gehouden had, was vervangen door de hoogere staatkunde van den Oranjevorst, die haar weer een gewichtige rol in het Europeesche drama spelen deed. Alle opzet om haar te vernederen en te gronde te richten was als onuitvoerbaar opgegeven. Met behoud van al wat zij bezat en bezeten had, kon zij ieder oogenblik uit den oorlog scheiden, indien zij maar haar bondgenooten verliet en overliet aan het lot, dat hun dan van de overmacht van Frankrijk te wachten stond. Ook waren er krachtige drangredenen, die bij de Staten-Generaal en vooral bij de Staten van Holland ten voordeele van zulk een afzonderlijken vrede pleitten. Het was nu eens gebleken, dat wij met onze bondgenooten vereenigd buiten staat waren om het met Spanje beraamde programma ten uitvoer te leggen en Frankrijk tot een vrede op den voet van den Pyreneeschen te noodzaken. De schuld lag niet aan ons; wij hadden meer dan ons deel van de gemeenschappelijke taak op onze schouders geladen en al onze krachten ingespannen. Hadden de overigen hun plicht maar even ijverig betracht, de loop der zaken zou een andere zijn geweest. Maar wat daaraan te doen, of welke beterschap, zooals de kansen thans stonden, van de toekomst te hopen? Met elk jaar van voorspoed zouden de eischen van Frankrijk stijgen; hoe eer de krijg door een dragelijken vrede geëindigd werd, des te beter voor onze bondgenooten zoowel als voor ons inzonderheid. Immers terwijl wij onze hulpmiddelen in een eindeloozen strijd verspilden, trok het onzijdige Engeland de scheepvaart en den handel, die wij voorheen plachten te drijven, tot zich; het stond te vreezen, dat, als dit zoo duren | |
[pagina 49]
| |
moest, de buitenlandsche kooplieden onze markten voor die van Engeland voor goed verlaten zouden. Alleen misschien de prins van Oranje gaf aan die lokstem van het eigenbelang geen gehoor, doordrongen als hij was van de verplichting, die wij in plechtige traktaten op ons hadden genomen; hij achtte het zijn eer en die van het land te na, deze eenvoudig ter zijde te stellen omdat onze belangen er onder leden. Maar bovendien, hij vertrouwde Frankrijk en zijn beloften nietGa naar voetnoot1); hij voorzag, dat als wij thans onze bondgenooten lieten berooven door den vijand, dien zij zich ons ten behoeve op den hals hadden gehaald, en den voormuur lieten sloopen, dien de Belgische vestingen voor ons vormden, eindelijk de beurt aan ons terug zou komen, en dat wij dan op geen vrienden en helpers meer te rekenen zouden hebben. Hoe overtuigend die tegenwerping zijn mocht, zij overtuigde toch onze kooplieden en staatslieden nietGa naar voetnoot2), te minder omdat het de Prins was die haar in het midden bracht, want diens belang en eer waren bij het voortduren van den oorlog ook gemoeid. Hij beminde uit zijn aard het krijgsbedrijfGa naar voetnoot3) en het bevel dat hij als kapitein-generaal voerde; en werd verdacht gehouden van naar nog uitgebreider macht te staan dan hij reeds bezat. Zoo het heette om zijn oom den koning te believen en gerust te stellenGa naar voetnoot4), had hij zich tijdens de onderhandeling over vrede met Engeland de erfelijkheid zijner waardigheden in de mannelijke linie laten opdragen, en kort daarna in de drie heroverde provinciën een reeks van bevoegdheden zich toegeëigend, die hem onder den bescheiden titel van stadhouder den invloed van een souvereinen vorst verzekerden. Ja, den titel van hertog van Gelderland, dien hem zijn vrienden hadden doen aanbieden, had hij alleen daarom van de hand gewezen, omdat, in de zee-provinciën vooral, de algemeene afkeuring er van zich zoo luide had doen hooren. Moest men dan niet voorzien, dat hij de souve- | |
[pagina 50]
| |
reiniteit, die hij uit de hand van 's lands vijanden geweigerd had, gereedelijk zou aanvaarden, indien zij hem op aandrang van zijn vrienden en vleiers als prijs voor een roemrijk geëindigden oorlog aangeboden mocht worden? Aan de meeste regenten, inzonderheid aan de stedelijke magistraten, scheen een monarchaal gezag onbestaanbaar met de vrijheid. Ook uit liefde voor de vrijheid wenschten zij dus den oorlog geëindigd onder de gunstige voorwaarden, die hun werden aangeboden, en op gevaar af van misschien later weer in nog niet te voorziene gevaren te vervallen. Zoo vond de Prins hier, evenals zijn oom in Engeland, in zijn mederegeerders verklaarde tegenstanders van zijn politiek; en evenals het parlement in Engeland waren het hier de Staten die de snoeren van de beurs hielden. Telken jare viel het moeilijker op de inderdaad hoog opgedreven oorlogspetitie de consenten der provinciën te bekomen. Bij den aanvang van 1676 kon de Prins het zich niet meer ontveinzen, dat een vrede, zoo eervol als hij dien eens gehoopt had, niet te behalen was, en dat de bondgenooten zich gewichtige opofferingen zouden moeten getroosten. Het was nu maar de vraag, hoe groote en welke. Meer dan ooit verlangde hij dit met zijn oom van Engeland te bespreken, en nogmaals vroeg hij vergunning om na den veldtocht, dien hij stond te openen, daartoe over te komen. In de brieven, waarin hij dit verzoek deed, liet hij tevens iets doorschemeren van hetgeen hij met Temple in het breede besproken had, zijn gezindheid namelijk om het huwelijk, dat hem eens was voorgeslagen, thans met zijn nicht Maria te sluiten. Hij kwam op een leeftijd, die het raadzaam maakte niet langer ongehuwd te blijvenGa naar voetnoot1); ook hadden de Staten hem dit reeds onder het oog gebracht. En zoo hij huwen zou, wenschte hij zich in de eerste plaats een vrouw ‘van een meegaand humeur’ (om eens een uitdrukking van De Witt te gebruiken), van wie hij boven zijn staatszorgen niet nog zorgen van huislijken aard te verwachten hadGa naar voetnoot2), en voorts een wier verwantschap aan zijn politiek ten | |
[pagina 51]
| |
goede zou komen. Aan beide die wenschen voldeed zijn nicht. Door een ieder die haar kende werd zij als zacht en lieftallig geprezenGa naar voetnoot1), en haar hand zou de verbintenis tusschen Engeland en Nederland op nieuw bezegelen. Maar op zijn aanzoek luidde het antwoord niet bemoedigend. Zijn ooms, die over het al of niet raadzame van zijn overkomst vooraf met den Franschen gezant heimelijk geraadpleegd hadden, getuigden, dat zijn komst hun hoogst aangenaam zou wezen als eens de vrede hersteld was, maar tot op dat tijdstip beter werd uitgesteld. De veldtocht, die onderwijl voorviel, leverde nog nadeeliger uitkomst op dan die van het vorige jaar; de Franschen namen Condé en Bouchain weg, de Prins daarentegen stiet het hoofd voor Maastricht. In de Middellandsche zee werd onze vloot, met de Spaansche vereenigd, door de pas in haar opkomst verkeerende zeemacht van Frankrijk geslagen, en sneuvelde De Ruyter. Reden te over voor de tegenpartij van Zijn Hoogheid onder de Staten om op het sluiten van een afzonderlijken vrede, die ons gedurig op voordeelige voorwaarden ook ten opzichte van den handel door den Franschen koning werd aangeboden, met verdubbelden klem aan te dringen. Het machtige en voor het eerst sedert jaren weer eendrachtige Amsterdam stelde zich aan het hoofd dier partij. De staatsgezinde politiek, die het belang van den handel tot haar richtsnoer nam, kwam op nieuw in verzet tegen de meer grootsche en minder baatzuchtige staatkunde van den stadhouder. | |
[pagina 52]
| |
Het had iets te bettekenen, dat juist in dit jaar de gewezen secretaris van De Witt, Mr. Jacob van den Bosch, tot pensionaris van Amsterdam gekozen werd. De Fransche regeering verzuimde natuurlijk ook niet het vuur der tweedracht aan te blazen, en aan de vrienden der vrijheid en van den handel haar bescherming tegen den heerschzuchtigen en oorlogzuchtigen stadhouder toe te zeggen. Het volgende jaar kwamen nieuwe vorderingen der Fransche legers het gevaar van den oorlog en de behoefte aan vrede nog stelliger bewijzen. Valenciennes, Cambrai, Saint Omer, vestingen van het hoogste belang, vielen hun in handen. Een veldslag daarentegen, door den Prins gewaagd om laatstgenoemde plaats te ontzetten, bij Mont-Cassel, bleef vruchteloos, en even vruchteloos zijn belegering van Charleroi. De koning van Engeland en zijn broeder de hertog van York verheugden zich in deze lessen, die hun neef van den vijand ontvingGa naar voetnoot1), en die hem, naar zij zich vleiden, wel handelbaarder zouden maken. Met gelijke verwachting troostten zich zelfs mannen als Van Beuningen, gezant te Londen op dat oogenblik, en Van Beverningh, gevolmachtigde op het congres van Nijmegen, over de neerlagen en teleurstellingen van Zijn HoogheidGa naar voetnoot2). Maar zoo dachten èn het Engelsche volk èn het parlement, dat in dien winter, den 11den Februari 1677, weer samen kwam, er niet overGa naar voetnoot3). Op de eerste tijding dat Cambrai en Saint Omer tegelijkertijd waren belegerd, en in de weldra vervulde vrees dat zij ook ingenomen zouden worden, wendden zich de beide huizen eendrachtig tot den koning en verzochten hem, ‘dat hij zich met zulke nauwe alliantiën versterken wilde als in staat zouden zijn om de Nederlanden te redden’; en het Lagerhuis, dat over 's lands beurs beschikte, voegde er eenige dagen later bij, ‘dat, zoo Zijn Majesteit ten gevolge dier te sluiten alliantiën in oorlog met Frankrijk mocht gewikkeld worden, hij zijn volk bereid vinden zou om hem met de noodige subsidiën te ondersteunen.’ De koning echter, hoe begeerig naar subsidiën, | |
[pagina 53]
| |
verlangde er geen, als zij dienen moesten om zijn broeder van Frankrijk te beoorlogen, dien hij integendeel de rij vestingen, waarin Valenciennes, Cambrai en Saint Omer pasten, van harte gunde. De prerogatieven van zijn kroon waren hem nader dan de veiligheid van Vlaanderen, en daarvoor had hij niet van den Franschen koning maar des te meer van het parlement te vreezen. Hij toonde zijn meening duidelijk genoeg door het parlement, telkens als het te dringend werd, te verdagen, eindelijk tot den 13den December. Met dat al, voor den zoo krachtig uitgesproken volkswil kon hij toch op den duur niet doof blijven. En bij hem zelf rees ook wel het besef op, dat de voortdurende vorderingen, die de Fransche macht maakte, gevaarlijk werden voor de rest der Nederlanden en bijgevolg ook voor de veiligheid van zijn rijk. Bovenal echter was hij beducht, dat eindelijk het misnoegen der natie tot oproer mocht overslaan en de kroon in gevaar brengen. Hij verlangde, om de eene reden zoowel als om de andere, naar een spoedigen vrede, op voordeelige en eervolle voorwaarden voor Lodewijk XIV, voordat nieuwe veroveringen de eischen van diens gevolmachtigden op het congres nog meer naar de hoogte dreven. Met groote voldoening bemerkte hij aan den anderen kant, dat de les bij Mont-Cassel - die voor Charleroi moest toen nog ontvangen worden - den Prins waarlijk tot inkeer gebracht en nederig gestemd had. Dat kwam hem, half Juni, diens vertrouwde, Bentinck, boodschappen. Zijn Hoogheid verlangde thans niet meer dan uit den klem te geraken, waarin zijn volharding hem had gebracht, en voordat het te laat was, met behoud van zijn eer, een vrede voor de Republiek en haar bondgenooten te treffen, op gansch andere voorwaarden voorzeker dan die hij zich eens had voorgespiegeld, maar op dragelijke althans, die hoop voor de toekomst overlieten. Slechts met behulp van Engeland, hij gevoelde het, waren zoodanige thans nog van Frankrijk te verkrijgen, en Bentinck kwam dan ook den koning verzekeren, dat Zijn Hoogheid zich voortaan naar den raad en den wil van Zijn Majesteit gedragen zouGa naar voetnoot1). Dat vond onder de gegeven omstandigheden een gunstig gehoor. Wel werd het verzoek om na den veldtocht daarover in persoon te mogen komen handelen nog van | |
[pagina 54]
| |
de hand gewezen, maar Bentinck toch met een overigens hoogst welwillend bescheid teruggezonden. Het ijs was nu eens gebroken; en een paar maanden later, toen het bleek dat een onderhandeling uit de verte toch niet zoo snel als wenschelijk was vorderen kon, verleende de koning eindelijk het zoo herhaaldelijk geweigerde verlof. Hij gaf het Zijn Hoogheid in de keus, òf een gevolmachtigde tot hem te zenden òf zelf over te komen. Wat de Prins kiezen zou was geen oogenblik twijfelachtig. Den 19den October kwam hij reeds te Londen aan. - Sedert zijn laatste bezoek aan zijn oom waren zeven jaren verloopen, hoe rijk aan groote gebeurtenissen! Welk een verschil tusschen den beproefden man van nu en den onervaren jongeling van toen! Maar, in welke opzichten hij veranderd mocht zijn, hij was nog steeds dezelfde onverzettelijke Hollander en protestant van vroeger. Na eenige dagen van schijnbare rust en verstrooiing, maar die hij besteedde om zich ter loops op de hoogte der plannen en bedoelingen zijner gastheeren te stellen en met de prinses, die hij zich tot levensgezellin had verkoren, eenige kennis te maken, kwam de Prins met het aanzoek om haar hand voor den dag. De hertog, haar vader, het kan ons niet verwonderen, was nog altijd met zulk een schoonzoon kwalijk gediend; maar de koning achtte de verbintenis uit een dynastiek oogpunt boven elke andere verkieslijk. Had zich eens, zoo redeneerde hij, de Prins door zoo nauwe banden aan zijn broeder en aan hem verbonden, dan zou de gelijkheid hunner belangen hem voortaan beletten, zich ooit meer tegen hen over te stellen; ook zou het Engelsche volk hem niet langer van hen onderscheiden, en op het punt van den godsdienst alle bezorgdheid voor de toekomst afleggenGa naar voetnoot1). Bovendien, het eerlijke voorkomen van den jongen man had hem het volste vertrouwen ingeboezemd. Hij meende den tact te bezitten om uit het gelaat het karakter der menschen te lezen, en daarop afgaande hield hij den Prins voor ‘den eerlijksten man van de wereld’Ga naar voetnoot2). Zijn wil was als naar gewoonte voor zijn broeder een wet; ook deze hechtte, hoe ongaarne ook, zijn goedkeuring | |
[pagina 55]
| |
aan het huwelijk, dat nu binnen weinige dagen voltrokken werd. Voor den Prins was het een zaak van berekening, meer dan een zaak van het hart, ter bevordering van het staatsbelang zoowel als van zijn eigen belang gewildGa naar voetnoot1). Voor het oogenblik was hem echter de vredehandel de hoofdzaak; en zoodra dan ook deze bijzaak was afgedaan, bracht hij die te berde. Zijn ooms zouden liever met de voorwaarden van den vrede begonnen zijn, om eerst als men het over deze eens geworden was, de huwelijks-aangelegenheid bij de hand te nemen, maar dit had de Prins ten stelligste geweigerd. Hij voorzag, zeide hij, dat hij zich voor zijn bondgenooten harde voorwaarden zou moeten getroosten, en wilde niet dat men zou kunnen zeggen, dat hij voor zijn toegeeflijkheid op het punt van hun belangen met de hand der prinses beloond was geworden: voor geen vrouw ter wereld had hij zijn eer veilGa naar voetnoot2). Daarom moest vooraf de zaak van het huwelijk van de baan, eer de onderhandeling over den vrede aan de orde mocht komen. Bij het behandelen dier zoo hoogst gewichtige aangelegenheid bleek het al spoedig, dat de Prins zich niet te veel had voorgesteld van de kracht zijner redenen, indien hij ze maar persoonlijk bij den koning mocht aandringenGa naar voetnoot3). Zoodra hij ze met de overtuiging, die hem eigen was, betoogde, maakten zij op het ontvankelijke gemoed van zijn oom een gunstigen indruk. Trouwens zij waren uit het oogpunt der Engelsche belangen niet te weerleggen. Het gevaar, dat de Spaansche Nederlanden loopen zouden om bij de eerste gelegenheid de beste bij Frankrijk te worden ingelijfd, indien men hun thans geen stevige frontier, door de noodige vestingen gevormd, bij den vrede bezorgde, was niet te miskennen, als er eens de aandacht op gevestigd werd; en evenmin het gevaar, dat dan hieruit voor de Republiek en voor Engeland en voor beider scheepvaart volgen moest. Wegens zijn voorspoed in den oorlog had Frankrijk ontegenzeggelijk aanspraak op een aanzienlijke uitbreiding en versterking zijner grenzen; maar was het hiermee waarlijk tevreden en koesterde het geen verdere plannen, in strijd met de veiligheid zijner naburen, wenschte het, gelijk | |
[pagina 56]
| |
het voorgaf, een duurzamen vrede, dan moest het ook aan Spanje in de Nederlanden een grens laten, die verdedigbaar was. Als slotsom van deze herhaaldelijk besproken overwegingen, en na veel loven en bieden wederzijds ten behoeve van ieders vrienden en bondgenooten, werden koning en prins het eens over hetgeen men in billijkheid aan Frankrijk behoorde te laten en hetgeen men voor Spanje diende terug te vorderen. Onder dit laatste waren plaatsen en sterkten, al bij den vrede van Aken aan Frankrijk afgestaan. Het strekt tot bewijs van den invloed, dien Willem III op zijn oom thans uitoefende, dat deze zich met dien eisch vereenigde. Onverwijld werd een vertrouwde naar Lodewijk XIV afgevaardigd om de beraamde voorwaarden uit naam des konings van Engeland Zijn Majesteit voor te stellen en aan te bevelenGa naar voetnoot1). Mocht deze ze onverhoopt weigeren, dan zou Engeland zich bij de geallieerden voegen en ze met de wapenen helpen afdwingen. Onder zulke grootsche vooruitzichten scheepten zich de Prins en zijn jonge gemalin reeds in het begin van December naar Holland in: zij droevig en in zich zelf gekeerd en meer gehecht aan hetgeen zij verliet dan verlangend naar wat haar wachtte; hij vol van eerzucht en van oorlogsplannen. Hij had alle reden om zich te vleien, dat hij thans waarlijk op het punt stond van het reeds zoo lang nagejaagde doel eindelijk te grijpen. Geen wonder dat hij, met die gedachten in het hoofd, door de omstanders beschuldigd werd van zijn jonge vrouw niet met de betamelijke oplettendheid te bejegenenGa naar voetnoot2). Werkelijk was het ditmaal zijn oom met de gemaakte afspraken ernst, voor zoover in dat wuft gemoed voor eenigen ernst plaats was. Niet zoozeer ook uit zorg voor de Nederlanden of uit zorg voor zijn eigen rijken, en nog minder uit afkeer van Frankrijk, maar voornamelijk omdat hij voor zich zelf in de politiek, die | |
[pagina 57]
| |
hij tot nu toe gevolgd had, gevaar begon te bespeuren, omdat, hij voor onlusten en opstanden in zijn eigen rijk beducht werd, veranderde hij zoo plotseling van gedragslijn. Het huwelijk zijner oudste nicht met een protestant, met een prins van Oranje, was berekend om de natie op het punt van den godsdienst gerust te stellen; zoo daarop nu een alliantie met de Republiek en haar hondgenooten tegen den erfvijand Frankrijk volgde, scheen alle reden tot achterdocht jegens hem weggenomen, en de voormalige eendracht van regeering en parlement te moeten wederkeeren. Ruime subsidiën zouden hem dan worden verleend, ruimere dan die hij tot nu toe voor zijn antinationale politiek van Frankrijk bedongen en genoten had. Nog vóór den bepaalden dag werd het parlement, dat in December opnieuw tot Mei verdaagd was geworden, tegen Februari bijeengeroepen. Inderdaad het waren gewichtige zaken, die de koning thans aan de vertegenwoordiging van zijn volk te berichten had. De vredesvoorslagen, die hij in overleg met zijn neef van Oranje had beraamd, waren door den koning van Frankrijk afgewezen, en dientengevolge had hij den 10den Januari met de Republiek der Vereenigde Nederlanden een verbond gesloten, dat nog slechts op de ratificatie wachtte, om gezamender hand op de overeengekomen voorwaarden een algemeenen vrede te stichten. Bleek onverhoopt overreding hiertoe ongenoegzaam te wezen, dan zou men zijn toevlucht tot krijgsgeweld moeten nemen; en met het oog op deze mogelijkheid was het raadzaam nu al vast de vloot met negentig schepen en het leger met dertig of veertig duizend man te versterken, waarvoor Zijn Majesteit van zijn parlement een ruime subsidie verzocht. Niet twijfelende of deze zou hem ook worden toegestaan, was hij de wervingen al met geleend geld begonnen. Hetgeen het volk en zijn vertegenwoordiging zoo herhaaldelijk van de regeering en steeds vruchteloos verlangd hadden, stond dus thans te gebeuren. Het was nu de plicht van het parlement de noodige middelen te verschaffen. Dat zou het ook zeker gereedelijk hebben gedaan, indien het de zoo lang gekoesterde achterdocht tegen den koning en zijn ministers op eens had kunnen afschudden. Maar daartoe zat die ongelukkig te diep geworteld in het gemoed. Men durfde in en buiten het parlement niet gelooven, dat de regeering voor goed was overgegaan tot de politiek, die thans werd aangekondigd. In plaats toch dat het huwelijk van prinses Maria met den prins van Oranje de argwaan tegen het koningshuis zou hebben weg- | |
[pagina 58]
| |
genomen, had het integendeel het vertrouwen ook op Zijn Hoogheid geschokt. Er werd gemompeld, dat de Prins zich had laten gezeggen en thans mede met de monarchen van Engeland en Frankrijk tegen de volksvrijheden samenspande. Onder zulke omstandigheden scheen het ongeraden groote sommen aan den koning in handen te geven. Had deze eens van het geld der natie een leger op de been gebracht, dan zou hij daarmee kunnen uitrichten al wat hem goeddocht; in plaats van er Frankrijk mee te beoorlogen zou hij het tegen de vrijheid zijner onderdanen en tegen hun godsdienst kunnen gebruiken. Weigeren kon men hem de gevraagde subsidiën kwalijk, maar er waren voorwaarden aan de toestemming te hechten, die hem de handen bonden. En zoo deed het parlement dan ook. Doch zoo ontmoedigde het tevens den koning en ontnam hem den lust, om op den pas ingeslagen weg voort te varen. Wanneer hij zich, dus achterdochtig bewaakt, in een zwaren en langdurigen oorlog stak, liep hij gevaar van geheel afhankelijk te worden van zijn parlement, waarvan hij het onmisbare geld zou moeten ontvangen, misschien onder voorbehoud en bepalingen, die de koninklijke bevoegdheid al te zeer verkortten. Beter nog ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald; en daarom tastte zijn regeering, nu het parlement zoo weinig goeden wil betoonde, niet door, en vermeerderde aldus onwillekeurig het mistrouwen, waarmee haar handelwijs door het volk van den beginne af werd gadeslagen. Ook bij de Staten van de Republiek vond de alliantie met Engeland geen al te best onthaal. Wat eenige jaren geleden zoo vurig was begeerd, viel thans, onder de zoo geheel veranderde omstandigheden, niet langer in den smaak. De Staten verlangden op dit oogenblik het meest naar een goeden of, als het niet anders kon, een dragelijken vrede, ten einde van de zware oorlogsbelasting en de velerlei belemmeringen van den handel en de scheepvaart ontslagen te raken, en allerminst naar een nieuw bedrijf van den verderfelijken krijg, die al veel te lang geduurd had. Ook was bij hen de verbintenis met Engeland op zichzelf verre van gewenscht, te minder na het huwelijk van den Prins, waaraan zij hun goedkeuring niet hadden kunnen onthouden maar slechts noode hadden verleend. De menigte mocht het jonge paar bij zijn intocht van ganscher harte toejuichen en welkom heeten; de dagen, toen de regenten hiermee oprechtelijk ingestemd zouden hebben, waren lang voorbij. De heeren herinnerden zich thans het best het huwelijk van prins Willem II, insgelijks met een Engelsche | |
[pagina 59]
| |
prinses, en de gebeurtenissen van 1650, die daarmee samenhingen. De oude partijverhouding herleefde: de Staten van Holland met Amsterdam aan het hoofd zagen in Engeland den handlanger van den prins van Oranje, die hen aan zijn leiband naar zijn doeleinde zocht mee te voeren, en in Frankrijk daarentegen hun natuurlijken bondgenoot tegen den stadhouder en, bij oorlogsgevaar, ook tegen Engeland. Een misdadige correspondentie tusschen sommige hoofden der staatsgezinden en de Fransche regeering werd aangeknoopt en met toenemende vertrouwelijkheid gevoerd. Het is niet noodig de verwikkelingen, die uit deze verhoudingen ontstonden, hier in het breede na te gaan, en te verhalen, hoe zij ten slotte tot een voor Frankrijk gunstige ontknooping geraakt zijn. Ik heb dit vroeger, bij het behandelen van een ander onderwerp, gedaanGa naar voetnoot1). Hier mag ik volstaan met kortelijk de uitkomst te herinneren. Meer dan eens heeft de Prins zich in de lente van dit jaar met de hoop gevleid van den oorlog eerlang, gelijk hij altijd gewenscht had, in bondgenootschap met Engeland te hervatten en dan waarschijnlijk met voordeeliger uitslag te voeren dan tot nog toe. Maar telkens, als hij gewonnen spel dacht te hebben, kwam er weer iets in den weg, dat zijn verwachting te leur stelde. Tegen de diplomatie van Frankrijk bleek hij evenmin opgewassen te zijn als tegen het Fransche leger. Terwijl dat leger aanhoudend nieuwe veroveringen in Vlaanderen maakte, Gent en Yperen bemachtigde en den krijg al nader en nader naar ons eigen grondgebied vooruitschoof, bood plotseling de groote koning goedgunstiglijk een algemeenen vrede aan op voor de Republiek zoo voordeelige voorwaarden, dat de Prins misschien de eenige in het land was, die de verleiding om hem ten koste van onze bondgenooten aan te nemen weerstond. De Staten gingen, zonder zich aan zijn tegenspraak te storen, evenwel hun gang, en in hun naam sloot weldra in het kamp te Wetteren Van Beverningh met Frankrijk een wapenstilstand, waarin de vrede, desnoods een afzonderlijke vrede, lag opgesloten. Zonder onze medewerking kon natuurlijk Spanje er niet aan denken om den ongelijken oorlog voort te zetten, en daarop had Lodewijk XIV gerekend. Op ons voorgaan moesten, vroeger of later, al de bondgenooten volgen. Te Nijmegen werd in den loop des jaars door de voornaamsten hunner de vrede gesloten, die, zooals de | |
[pagina 60]
| |
Prins voorzag, voor Frankrijk slechts een rustpunt wezen zou op den weg tot de algeheele inlijving van den linker Rijnoever, - sedert de dagen van Mazarin het bestendige doel der Fransche politiek. | |
II.Het duurde niet lang of Lodewijk XIV begon te toonen, wat er tijdens den vrede van hem te wachten was. Evenals de groote koning den vrede aan Europa gegeven had op zijn eigen voorwaarden, die hij slechts om aan de bezwaren van zijn tegenpartij te gemoet te komen goedgunstig op enkele punten had gewijzigd, voor zoover hem dit geraden scheen, evenzoo dacht hij de vredesverdragen thans uit te voeren naar zijn eigen goeddunken en welbehagen. Wanneer hij op een der vele punten, die voor verschillende uitlegging vatbaar waren, zijn recht tot zijn eigen genoegen had bewezen, zou hij niet wachten totdat hij ook de tegenpartij of zelfs maar de neutralen daarvan had overtuigd; hij zou het onverwijld doen gelden, zoo noodig met geweld, het aan den ander overlatende, indien die niet tevreden was, er zich tegen te verzetten en opnieuw, thans zonder een alliantie om hem bij te staan, den oorlog te hervatten. Voor slechts één zijner oude vijanden maakte hij een gunstige en vereerende uitzondering: voor onze republiek. Ons volk, of juister gezegd zijn eminent hoofd, mocht er trotsch op zijn, dat thans na het eindigen van den zesjarigen oorlog de toon, dien Frankrijk jegens haar aansloeg, een zoo geheel andere was dan bij het begin van den krijg en onmiddellijk te voren. Na kennis gemaakt te hebben met haar weerstandsvermogen en de ijzeren volharding van den vorst, die haar bestuurde, verlangde de koning oprechtelijk voortaan in vrede en vriendschap met haar te leven. Reeds tegen het einde van den oorlog en bij het onderhandelen over den vrede had hij niets onbeproefd gelaten om met den prins van Oranje in het bijzonder weer op den ouden voet te komen, waarop zijn voorzaten met de voorouders van Zijn Hoogheid hadden gestaan. Maar te vergeefs. De Prins verlangde geen macht of aanzien, geen gunstbewijzen van wat aard te ontvangen uit de handen van den monarch, wiens oogmerken met de veiligheid der Republiek niet overeen waren te brengen, en hoorde al zulke voorslagen en toezeggingen aan, zonder ze rechtstreeks af te wijzen, maar ook zonder er op in te gaan. | |
[pagina 61]
| |
Aan dien kant teleurgesteld zocht de koning thans met de Staten des lands de vriendschap weer aan te knoopen, die in de dagen van vóór de Triple alliantie tusschen hem en De Witt had bestaan. Den Prins bejegende zijn gezant D'Avaux, die van Nijmegen terstond na het sluiten van den vrede naar Den Haag was overgekomen, op zijn uitdrukkelijk bevel met in het oog loopende onverschilligheid; de Staten daarentegen en hun invloedrijkste leden met bijzondere achting en vertrouwenGa naar voetnoot1). Op allerlei wijzen beduidde hij hun, dat een aanzoek van hun zijde om vernieuwing van het, eens zoo hoog gewaardeerde, verdrag van 1662 bij zijn meester een gunstig gehoor zou ontmoeten. En toen hij met dit wenken geven niet vorderde en de Staten huiverig schenen te zijn om daarop af te gaan, verwaardigde zich de koning zelf den eersten stap tot toenadering te doen, en met onze gezanten te Parijs, die hem na den vrede waren komen begroeten, Boreel en Dijkveld, er ronduit van te beginnen. Den 1sten September 1679 hadden die beide heeren aan de Staten te berichten, hoe zij elk afzonderlijk door 's konings minister van oorlog Louvois vertrouwelijk waren aangesproken, en vernomen hadden dat Zijn Majesteit bereid was om zich met de Republiek ten nauwste te verbinden, en slechts wachtte dat hij er van haar zijde toe werd aangezocht. Zoover ging zijn goedgunstigheid, dat hij, zoo zij hem te gemoet kwam, niet slechts beloofde haar in haar handel en scheepvaart bijzonder te bevoordeelen, maar ook zich wilde verbinden, ten einde haar argwaan volkomen gerust te stellen, ‘om de Spaansche Nederlanden nimmermeer te doen aantasten en, ingeval van oorlog met Spanje, niet in die quartieren te ageeren, veelmin zich met zijn troepen of bij tractaat van vrede van de geringste plaatse of bicocque aldaar meester te maken’Ga naar voetnoot2). Met zulk een overeenkomst zou De Witt indertijd meer dan tevreden zijn geweest en op dien voet volgaarne een nauw verbond hebben aangegaan. Maar thans, na de opgedane ondervinding, hoe vereerend, hoe verleidelijk die voorkomende welwillendheid van den machtigsten der monarchen voor de | |
[pagina 62]
| |
koopmans-republiek wezen mocht, weerstond deze de verleiding en haastte zich geenszins om de aangeboden hand te vatten. Het was maar al te duidelijk, dat Frankrijk haar ten gevalle zijn plannen van uitbreiding der grenzen tot aan den Rijn niet voor goed zou opgeven, slechts tot later zou uitstellen, om, zeker van haar neutraliteit, alvast aan den Boven-Rijn en elders zijn veroveringen voort te zetten. Buitendien, zij was reeds met Engeland in besprek over een traktaat van garantie van den vrede van Nijmegen; en niet het minst om te verhinderen dat dit tot stand kwam, had het aanbod aan haar gezanten moeten dienen. Want met Engeland stond de koning nog steeds op minder goeden voet, sedert de Prins door zijn huwelijk zich nauwer bij zijn ooms had aangesloten. Van het najaar van 1677 af had koning Karel inderdaad, om zijn volk en zijn neef tevens te believen, een anti-fransche politiek zoo bestendig nageleefd, als van iemand van zijn wuften en beginselloozen aard verwacht mocht worden. De onderhandeling over een verdrag van garantie, hetgeen al in de beide verdragen van 1678 voorzien was, was een natuurlijk uitvloeisel van deze politiek, waarbij Zijn Majesteit oprechtelijk voorhad te volharden, en denkelijk ook volhard zou hebben, indien zijn volk en het parlement nu ook vertrouwen in hem gesteld en door het verleenen van de noodige subsidiën betoond hadden. Maar het ongeluk wilde dat de achterdocht, door zijn gedrag gedurende zooveel jaren gewekt en telkens versterkt, te diep wortel had geschoten om thans nog uitgeroeid te kunnen worden. Bovendien, al had het volk hem persoonlijk durven vertrouwen, naast zijn troon en met het vooruitzicht om dien weldra zelf te beklimmen stond de hertog van York, lidmaat der katholieke Kerk en voorstander van een absolute koningsmacht. Bij instinct gevoelde de menigte, welk gevaar haar van die zijde boven het hoofd hing en reeds in de naaste toekomst dreigde te treffen. Wanneer wij al de geheime staatstukken, met het verdrag van Dover te beginnen, al de vertrouwelijke correspondentiën, inzonderheid der Fransche gezanten aan het Engelsche hof, de mémoires van den hertog van York en wat van dien aard al meer allengs aan het licht is gekomen, aandachtig overwegen, moeten wij wel erkennen dat in het algemeen het Engelsche volk een juist inzicht in den staat van zaken aan den dag legde, al liet het zich ook door zijn onbepaalde vrees tot de belachelijkste onderstellingen en de buitensporigste daden meeslepen. | |
[pagina 63]
| |
Zoo werd het anders verstandige en rechtgeaarde volk juist in deze dagen na den Nijmeegschen vrede de dupe van huichelaars en lasteraars, als een Titus Oates en zijns gelijken. Dat de onzinnige verhalen van zoo weinig geloofwaardige lieden geloof hebben kunnen vinden en tot het vervolgen van onschuldige en achtenswaardige personen hebben kunnen verleiden, is wel een bewijs hoe diep en algemeen de achterdocht was doorgedrongen. Ik zal bij die tooneelen van volkswaan niet stil staan en alleen van den jammerlijken invloed gewagen, dien zij op de groote Europeesche staatkunde hebben uitgeoefend. Het eerste gevolg was, dat van een verdrag tusschen onze republiek en Engeland tot handhaving van den pas gesloten vrede, dat wil zeggen tot beteugeling van den Franschen overmoed, niet kon inkomen. Het zou roekeloos van onzen kleinen staat geweest zijn den overmachtigen nabuur te trotseeren en te tergen in gemeenschap met een rijk, dat door de tweedracht tusschen volk en regeering tot volstrekte machteloosheid gedoemd was. De prins van Oranje, hoewel hij voor de veiligheid van Europa een nauw verbond tusschen Engeland en de Republiek onderling, en van beiden vervolgens met Spanje en Oostenrijk, onmisbaar noodig keurde, moest toch wel zelf erkennen dat dit in plaats van zekerheid slechts gevaar veroorzaken zou, indien niet in Engeland koning en volk eendrachtig samengingen. Bij iedere gelegenheid nam hij de vrijheid om hierop Zijn Majesteit zoowel als de hoofden der volkspartij te wijzen. In het geschil tusschen beiden stond hij, wat de hoofdzaak betreft, zeer stellig aan de zijde van het volk tegenover het hof. Van den koning verlangde hij daarom, dat hij in overleg met het parlement naar den wil van het volk zou regeeren; van het parlement alleen, dat het niet overdrijven en zich in zijn eischen matigen zou. Maar het parlement kende geen matiging in zijn geloofsijver. Onder den schrik, dien de zoogenaamde onthullingen van Oates en de zijnen veroorzaakten, waaraan bij veel verdichtsels, toch enkele ontegenzeglijk ware feiten ten grondslag lagen, keerde het zich in de najaarszitting van 1678 tegen de katholieke grooten en bepaaldelijk tegen den hertog van York, aan wiens overgang tot de Roomsche Kerk men algemeen de stoutheid der papisten weet. Een wet ging door, die van de pairs bij het zittingnemen in het Hoogerhuis een verklaring onder eede vorderde, welke een katholiek onmogelijk afleggen kon, en waarvan bij de laatste lezing tenauwernood de hertog van York nog werd vrijgesteld. De koning bekrachtigde | |
[pagina 64]
| |
zijns ondanks die wet, maar verdaagde kort daarop, toen de hevigheid aanhield, het parlement en ontbond het voordat het opnieuw bijeen stond te komen. Het was nog hetzelfde parlement, dat in de eerste vreugde over de restauratie in 1660 gekozen was en dat zich aanvankelijk zoo koningsgezind betoond had. Dat thans uit de nieuwe keuzen, die onder zooveel minder vreedzame omstandigheden plaats grepen, een meer monarchaal-gezinde of minder heftige vergadering zou voortkomen, was nauwelijks te hopen. Het tegendeel geschiedde dan ook: zooals het vorige een anglikaansche, zoo droeg dit nieuwe parlement een presbyteriaansche kleur. Nog feller tegenstand tegen de katholieke gezindheid van het hof was er van te verwachten. Hoewel de koning, in dat vooruitzicht, tegen de eerste bijeenkomst zijn regeering wijzigde en een nieuwen raad uit de meest bij het volk geziene heeren, met Shaftesbury aan het hoofd, samenstelde, het Lagerhuis begon met zich opnieuw tegen den Roomschen troonopvolger te verklaren; en, wat de regeering ook mocht voorstellen om de macht van een katolieken koning in het belang van den protestantschen godsdienst te breidelen, met minder dan met een wet tot uitsluiting van den hertog van den troon wilde het zich niet laten tevreden stellen. Eer echter de wet, die het ontwerpen liet en goedkeurde, ook bij het Hoogerhuis in behandeling werd genomen, vond de koning het geraden het parlement te verdagen, en vervolgens, als nog onhandelbaarder dan het vorige, ook te ontbinden. Zooals wel te verwachten was, koos nu het volk een nieuw geheel in den ouden geest, hetwelk de regeering dan ook schroomde bijeen te laten komen. Gedurig werden de zittingen, nog eer zij waren aangevangen, tot een later tijdstip verdaagd, het laatst thans tot het einde van October 1680. Onderwijl was Zijn Majesteit op den duur aan de anti-fransche staatkunde getrouw gebleven. Slechts eens, kort nadat hij in het voorjaar van 1679 het Lagerhuis, hetwelk de wet van uitsluiting had ontworpen, verdaagd had, en eer hij er nog toe overging om het te ontbinden, had hij zich in zijn moedeloosheid tot Lodewijk XIV gewend en getracht zich met dezen te verstaan en van hem de subsidiën te bedingen, die hij behoefde om zich aan den invloed van het parlement te onttrekken. Maar de eischen, die hem toen gesteld werden, had hij te bezwarend gevonden, en halverwege genaderd was hij nog teruggetreden. Bij den aanvang van 1681 mocht D'Avaux dan ook schrijven, dat de koning zich sedert den vrede van Nijmegen aan den prins | |
[pagina 65]
| |
van Oranje had overgeleverdGa naar voetnoot1). Met dezen eendrachtig te blijven was inderdaad het gedurig streven van Zijn Majesteit. Tegenover zijn parlement en zijn volk achtte hij dit in de eerste plaats noodzakelijk. Hoe gaarne zou hij om die reden bij het heropenen der zittingen in den loop van het jaar 1679 of 1680 aan de volksvertegenwoordiging het traktaat hebben voorgelegd van een met de Republiek gesloten verbond tot bescherming van den vrede van Nijmegen! Maar de tweedracht, waarin hij met zijn volk leefde, had den Staten den moed benomen om zich met hem te verbinden. De heeren van Amsterdam in het bijzonder hadden van den aanvang der onderhandeling af aan den Engelschen gezant, Henry Sidney (Temple's opvolger en evenals deze een vertrouwd vriend van den Prins) gezegd, dat zoo er waarlijk goede kans bestond om Frankrijk te keer te gaan, hetgeen zij meenden dat het geval zou zijn als de Republiek op de hulp van Engeland en Spanje staat kon maken, dat zij dan van hun kant geenszins in gebreke zouden blijven; maar dat zij anders, liever dan nog eens het gevaar te loopen waaraan zij zoo onlangs ontsnapt waren, zich bij Frankrijk zouden aansluiten, hoe dan ook. Te goeder trouw waren thans Amsterdam en meer andere leden der Hollandsche Staten van oordeel, dat, nu men op Engeland niet bouwen kon, het zaak was om aan de noodiging van de Fransche regeering gehoor te geven en het verbond, dat deze bereid was met ons te sluiten, op de beste voorwaarden, die te bedingen zouden zijn, aan te gaanGa naar voetnoot2). Met moeite hield de Prins althans een besluit in dien geest tegen. Op zijn raad volgde Engeland het voorbeeld van zijn mededinger na en dreigde, evenals deze gedaan had, met zijn ongenoegen en vijandige maatregelen, indien wij ons met Frankrijk nauwer verbonden. Het einde van een langen en heftig gevoerden wedstrijd tusschen de beide regeeringen en hun gezanten in Den Haag was, dat de | |
[pagina 66]
| |
Staten-Generaal in Januari 1680 het advies van Holland volgden en zoowel voor het eene als voor het andere aanbod eerbiedig bedankten, met de betuiging van jegens een ieder de verplichtingen, uit vroeger gesloten verbonden voortspruitende, nauwgezet te willen nakomen, doch zich in geen nieuwe verbintenissen, met wien ook, te zullen begeven. De Prins moest erkennen, dat onder de gegeven omstandigheden dit nog het verstandigste was, wat men doen konGa naar voetnoot1). Maar koning Karel had van dezen afloop waarlijk spijt. Hij wenschte met de aangenomen politiek oprechtelijk voort te varen. Hij toonde dit door in overleg met den prins van Oranje naar de Brunswijksche vorsten en den keurvorst van Brandenburg gemachtigden af te vaardigen om over het aangaan van verdedigende verbonden te handelen, en vooral door in Juni van 1680 een verbond met Spanje te sluiten tot handhaving van den vrede van Nijmegen en tot weerzijdsche hulp met alle krachten bij een onverhoopten aanval op het grondgebied van een hunner in Europa. Door dit verdrag, gepaard aan de traktaten welke beide rijken al vroeger met de Republiek gesloten hadden, werd nu wezenlijk een kern van tegenweer tegen Frankrijk' s veroveringszucht gevormd, die zich door nieuwe verbonden, met den Keizer in de eerste plaats, zoodra deze slechts verkoos, en verder met andere Duitsche en Noordsche mogendheden, tot een geduchte alliantie liet uitbreiden. Maar dit alles, hoe gewenscht ook, kon niet baten, indien Engeland, waar het in de eerste plaats op aankwam, in zich zelf verdeeld bleef. Van hetgeen in de ophanden zijnde zitting van het parlement zou voorvallen hing het lot van Europa in de naaste toekomst - dat gevoelden allen - voornamelijk afGa naar voetnoot2). Zou het gelukken in die samenkomst de eendracht tusschen regeering en natie te herstellen? Omstreeks de maand September | |
[pagina 67]
| |
begonnen zich de toestanden duidelijker te openbaren en de vooruitzichten scherper af te teekenen. Het bleek overtuigend, dat de koning met zich zelf en met de figuur, die hij thans na zijn traktaat met Spanje in Europa maakte, tevreden wasGa naar voetnoot1), en beseffende dat hij, om zich verder te verheffen, den steun van zijn volk niet kon ontberen, ook gezind was om de in zijn oog voldoende zekerheid te geven voor den protestantschen godsdienst onder een waarschijnlijk aanstaande Roomsche regeering. Maar aan den anderen kant viel het niet te miskennen, dat de volksleiders in het parlement het protestantisme alleen dan genoegzaam verzekerd achtten, als de hertog van York bij een wet van de troonopvolging werd uitgesloten. Daarvan wilde nu echter de koning volstrekt niet hooren. Bij hem gingen de dynastieke belangen boven het staatsbelang, en voor de opoffering van zijns broeders rechten op de kroon wilde hij den steun van het volk voor zijn buitenlandsche politiek, die hem op zich zelf toch tamelijk onverschillig was, niet koopen. Zoo liet hij zich ten stelligste uit. Maar zou hij, als het er op aankwam, bij zijn voornemen, hoe vast het thans ook scheen, volharden, en, als eens een wet van uitsluiting door beide huizen met aanzienlijke meerderheid was aangenomen, zijn veto toch durven uitsproken? Het zou niet de eerste maal zijn als hij in zulk geval voor een sterken aandrang zwichtte. Er waren er die hoop koesterden, dat hij op het laatste oogenblik wel weer zou toegeven. Een sterke partij, ook in de regeering en in den raad vertegenwoordigd, meende in alle oprechtheid dat het volk ook waarlijk met niet minder dan de uitsluiting van den hertog van York voldoende verzekering voor zijn godsdienst bekomen zou. Een uitsluiting in het algemeen van elken troonopvolger, die lidmaat was van de Roomsche Kerk, scheen daartoe niet eens genoegzaam. Immers dan kon de hertog door toe te geven aan den raad, die van alle kanten, ook van 's konings zijde, tot hem kwam, en door in nam weer tot de Staatskerk terug te keeren, de toepassing dier wet op hem ontduiken; en in dat geval had het protestantsche Engeland zeker niet minder van zulk een vermomden dan van een openbaren vijand te vreezen. De uitsluiting moest derhalve hem bepaaldelijk en onvoorwaardelijk treffen. Bijna al de Engelsche vrienden van den Prins | |
[pagina 68]
| |
deelden in dit gevoelen, onder anderen sir William Temple en de gezant Sidney. Zij wenschten vurig, dat de Prins openlijk met hen in dezen partij zou kiezen en zijn invloed op den koning, bij wien hij hoog stond aangeschreven, gebruiken wilde om hem tot toegeven over te halenGa naar voetnoot1). Zij noodigden Zijn Hoogheid dringend uit om daartoe over te komen, zich tot pair van Engeland te laten benoemenGa naar voetnoot2), hetgeen hij wel niet te vergeefs van zijn oom verzoeken zou, ten einde zitting te nemen in het Hoogerhuis en daar voor de wet van uitsluiting te spreken en te stemmen. In zijn eigen belang, evenzeer als in het belang der Engelsche vrijheid, achtten zij dit dringend noodig. Zij hielden zich verzekerd, dat, wat de koning doen of laten mocht, de uitsluiting toch zou doorgaan, langs wettigen of langs revolutionairen weg, en dat de Prins, als hij zich bij die gelegenheid niet openlijk van zijn schoonvader afscheidde en voor de protestantsche partij verklaarde, groot gevaar liep van met den hertog ook zelf uitgesloten te worden. Zelfs nu reeds bestond er een machtige factie, onder de presbyterianen bepaaldelijk, die hem mistrouwde, en den hertog van Monmouth, des konings geliefden bastaardzoon, verre boven hem de voorkeur gaf en dezen bij de wet als naasten troonopvolger aangewezen wenschte te zien. Monmouth was eerzuchtig en zou niets verzuimen om de kroon te bemachtigen. Tegenover hem, die in het Hoogerhuis zitting had en voor een voorstander der uitsluitingswet bekend stond, was het onvermijdelijk noodig, dat de Prins zich insgelijks verklaarde en in het parlement optrad. Zoo oordeelden niet slechts de oprechte vrienden, wier namen ik noemde, maar ook de invloedrijkste minister des konings, de zelfzuchtige en onbetrouwbare, maar daarom niet minder bekwame en behendige Sunderland. Waartoe zou de Prins besluiten? In welke richting wezen hem de beginselen, waarnaar hij zijn gedrag placht te bepalen? Hij was van gezindheid even ijverig protestant als de groote meerderheid van het Engelsche volk en even bezorgd als deze voor het protestantsche geloof onder een katholieken koning, gelijk zijn oom. In Lodewijk XIV verpersoonlijkte zich nevens het absolute koningschap ook het overheerschende katholicisme. Reeds was in | |
[pagina 69]
| |
Frankrijk de vervolging en de onderdrukking der Hugenoten, die weigerden zich op 's konings bevel tot zijn Kerk te bekeeren, in vollen gang. Wat daar gebeurde stond ook Engeland te wachten als ooit de hertog van York, de geestverwant van den Franschen koning ten opzichte van de Kerk zoowel als van den staat, aan de regeering kwam. Van vervolging van andersdenkenden, ook van de katholieken, was de Prins volstrekt afkeerig, evenals alle toongevende staatslieden der Republiek in dezen tijd; maar in een protestantschen staat aan de katholieken deel aan de regeering te geven achtte hij niettemin ongeraden en zelfs gevaarlijk. Op dit punt vond hij de toestanden in de Republiek voor Engeland navolgingswaardig. Het vorderen van een eed van alle hooge staatspersonen en volksvertegenwoordigers, waardoor de katholieke grooten geweerd werden uit het Hoogerhuis en uit 's konings raad, droeg dan ook zijn volle goedkeuring weg, en wat het parlement in dien geest had doorgedreven achtte hij wel gedaan. Ook deinsde hij niet terug voor hetgeen verder uit dien stelregel voortvloeide: voor de toepassing er van op den aanstaanden koning. De wet mocht, en behoorde zelfs naar zijn overtuiging, te verbieden, dat een katholiek op den troon en aan het hoofd van den staat en van de Staatskerk plaats nam. Voor zulk een wet zou hij niet schromen zelf te stemmenGa naar voetnoot1), mits zij dan ook algemeen van strekking en niet op één bepaald persoon gericht was; een wet van uitsluiting van den hertog van York in het bijzonder achtte hij, als een privilegium odiosum, onrechtmatig en verwerpelijk. In zijn gemoed was bij overtuigd, dat de hertog wel nooit de kroon dragen zou, en hij wenschte dat daardoor zijn eigen recht in geen geval verkort mocht worden. Gaarne had hij gezien, dat hij bij deze gelegenheid als de naaste na zijn schoonvader tot den troon werd erkend; maar de kieschheid verbood dat een aanzoek hiertoe van hem zelf uitgingGa naar voetnoot2). Het besluit, dat hij | |
[pagina 70]
| |
na rijp beraad nam en aan zijn vrienden in Engeland meedeelde, was geheel op deze overwegingen gevestigd. Hij weigerde over te komen tijdens de aanstaande zitting van het parlement, en wel om reden dat hij zich overtuigd hield, dat het Lagerhuis niet zou nalaten den hertog aan te tasten en dat de koning dan niet bij machte zou blijken te zijn om dezen staande te houden. Hij verkoos nietGa naar voetnoot1) in Engeland te wezen gedurende een tijd, waarin hij zich dus òf vijandig jegens zijn schoonvader zou moeten gedragen, òf den koning tot maatregelen raden, die naar zijn overtuiging den ondergang van Zijn Majesteit zelf en van het gansche koninklijke huis na zich zouden sleepenGa naar voetnoot2). Met de grootste bekommernis zag hij om al die redenen de bijeenkomst van het parlement tegemoet. Maar zijn grootste zorg wekten toch steeds de vorderingen der Fransche heerschappij, en uit dien hoofde bovenal verlangde hij dat de eendracht tusschen koning en parlement, tot elken prijs, hersteld en duurzaam bevestigd zou worden. In het diepste van zijn hart wenschte hij denkelijk, dat, zoo het onmogelijk anders kon, de koning ten slotte aan de wet tot uitsluiting van den hertog zijn goedkeuring niet onthouden mocht, ten einde zich zoodoende voor zijn buitenlandsche politiek de volijverige ondersteuning van het parlement en van het volk te verwerven. Wel is waar had Frankrijk tot nog toe sinds den vrede niet veel gedaan wat de Republiek rechtstreeks bedreigde. Het was alsof het de toezegging gestand wilde doen, waarmee het haar een jaar geleden tot het aangaan van een bondgenootschap had trachten te verlokken. Op de conferentie, die te Kortrijk in December van het vorig jaar geopend was tot oplossing der quaestiën, die tusschen Frankrijk en Spanje uit het vredesverdrag van Nijmegen rijzen mochten, bepaalden zich de eischen van Lodewijk XIV voorloopig tot den titel van graaf van Bourgondië, dien hij, nu Franche Comté voor goed bij zijn rijk was ingelijfd, begreep dat zijn broeder van Spanje moest laten varen. Een zaak van geen groot belang, en, gelijk later gebleken is, | |
[pagina 71]
| |
alleen ter tafel gebracht om tijd te winnen, zoolang het nog ongeraden scheen met meer ernstige eischen te voorschijn te komen. Onderwijl, terwijl dus de zaken met Spanje slepende werden gehouden, was de Fransche regeering druk bezig met Duitschland af te rekenen. Zij had op dat rijk nog verschillende aanspraken van oude herkomst, uit dubbelzinnige bepalingen van de vredesverdragen van Munster afgeleid. Zij achtte zich namelijk gerechtigd tot de heerschappij over alles wat in leenverband afhankelijk was geweest van plaatsen en streken, die haar bij dien vrede waren afgestaan. De gelegenheid meer dan de wil had tot nog toe ontbroken om uit te maken wat daaronder al zoo te rekenen was. Thans, nadat de overmacht van Frankrijk en de verdeeldheid tusschen zijn tegenstanders te Nijmegen zoo klaar gebleken waren, scheen het oogenblik gekomen om die openstaande rekening en te gelijker tijd de nieuwe, die uit de verdragen van Nijmegen was op te stellen, in het voordeel van Frankrijk te vereffenen. Maar aan wien stond het dan uit te maken wat de groote koning, als tot zijn rijk in leenverband staande, al dan niet mocht opeischen? Zijn Majesteit nam aan, dat zijn eigen gerechtshoven daartoe bevoegd waren. Aan drie van deze gaf hij er bepaalden last toe. Aan het parlement van Besançon droeg hij op, uit te wijzen wat hem uit hoofde van den afstand van Franche Comté in die streek toekwam; aan het parlement van Metz wat indertijd van elk der Trois Evêchés afhankelijk was geweest, en aan den conseil-souverain van Breisach wat van de afgestane plaatsen in den Elzas leenroerig mocht zijn. Het laatste van de drie was nu reeds met zijn werk het verst gevorderd. In Augustus van dit jaar was de geheele Elzas, op Straatsburg na, ‘in provinciae formam redacta’, zooals op een gedenkpenning praalde. Want wat de Fransche gerechtshoven aan hun koning toewezen, nam de Fransche legermacht onverwijld en des noods met geweld voor hem in bezit. Voor Duitschland was het verlies van den Elzas een groote schade en bij een nieuwen oorlog een groot gevaar, maar voor de Nederlanden niet zoozeer. Het parlement van Metz zou ons eerlang nijpender zorg veroorzaken, doch dat begon pas zijn werkzaamheid. Wat ons op dit oogenblik nog het meest aanging was de eigendunkelijkheid, waarmee Frankrijk in Februari van dit jaar zich in het bezit van Charlemont en Dinant beiden had gesteld. Op een van beiden had het volgens eén bepaling van den vrede van Nijmegen recht: op Charlemont, indien de bisschop en de verdere regeering van | |
[pagina 72]
| |
Luik niet in ruil er voor Dinant wilden afstaan. Maar Frankrijk kocht dien afstand rechtstreeks van de Luikenaars, en dwong nu Spanje om bovendien Charlemont over te leveren, zeker niet in den geest van het vredesverdrag. Dit alles te zamen, al werd de Republiek er nog niet van nabij door bedreigd, toonde toch maar al te duidelijk wat mettertijd te voorzien en te vreezen stond. Willem III zag zijn voorspellingen aanvankelijk bewaarheid. Maar aan den anderen kant werd zijn hoop toch ook bevestigd, dat, als Engeland en de Republiek zich vast aaneensloten en met Spanje in verbond bleven, de Duitsche vorsten zich allengs om dat sterke steunpunt vereenigen en tot een machtige coalitie verbinden zouden. Doch dit bemoedigende vooruitzicht verdween weer geheel, indien onverhoopt in Engeland koning en parlement het oneens werden. Nu hij zelf niet naar Engeland gaan zou, vond de Prins goed dat de Staten-Generaal er Van Leeuwen van Leyden als hun buitengewoon gezant - de gewone gezant Van Citters stond voor niet zeer invloedrijk bekend - heenzonden, om uit hun naam den koning te danken voor het sluiten van het verbond met Spanje en in het algemeen voor zijn ijveren voor het behoud van den vrede, en om tevens de hoop uit te spreken, dat in het belang van de Christenheid de eendracht tusschen Zijn Majesteit en zijn parlement gedurende de ophanden zitting bewaard en nog bevestigd worden mocht. Van Leeuwen was al meer in Engeland geweest en stond zoowel bij den koning als bij verschillende zijner ministers en vele leden van het parlement gunstig aangeschreven, en was daarom niet ongeschikt om beide partijen tot weerzijdsche inschikkelijkheid te vermanen; hij behoorde buitendien tot de vertrouwde vrienden van den Prins en zou, zonder door Zijn Hoogheid geaccrediteerd te wezen, voor diens bijzondere belangen ook een oog in het zeil kunnen houden. Hij vertrok in het eind van October naar zijn post. Zelf begaf zich de Prins in September naar Celle en verder naar Berlijn, zoo het heette om te jagen, maar inderdaad in het belang van een alliantie, die de Republiek zoowel als Engeland met de Brunswijksche vorsten beoogden, terwijl zijn vriend Waldeck bij de vorsten aan den Rijn ijverig en niet zonder nut werkzaam was om hen onderling tegen Frankrijk te verbinden. In de eerste helft van November was Zijn Hoogheid van dien uitstap in Den Haag teruggekeerd en wijdde al zijn aandacht aan de gebeurtenissen in Engeland. | |
[pagina 73]
| |
De eerste brieven van Van Leeuwen luidden niet ontmoedigend. De regeering rekende op een onstuimige zitting, doch nam haar maatregelen om een botsing met het Lagerhuis te voorkomen. Den hertog van York had zij, zeer tegen zijn eigen zin, op nieuw naar Edinburg weggezondeGa naar voetnoot1); dat de koning dit goedkeurde, was een bewijs van zijn zucht naar overeenstemming met zijn onderdanen. Onze gezant had dan ook Zijn Majesteit in een zeer gewenschte stemming aangetroffen. Toen hij op de audientie, die hem goedgunstig verleend was, de boodschap der Staten had overgebracht, had de koning geantwoord, ‘dat hij den Staten zeer verplicht was voor hun vriendelijke betuigingen, en dat hij bekennen moest verwonderd te zijn’ (dit waren zijn eigen woorden), ‘dat er vorsten in het Christenrijk waren, die met zulke groote gekken, als de Engelschen nu door hun tweedrachten en misverstanden zich betoonden, nog te doen wilden hebben. Dat hij evenwel tegemoet zag dat alles in een goede harmonie zou eindigen, en wel verzekeren wilde, dat hij ditmaal de kwalijkgezinden door zijn toegeeflijkheid in het ongelijk stellen en zijn volk in alles believen zou, mits slechts de grondwetten der kroon ongekrenkt bleven. Dat hij wel wist, hoeveel het geheele Christenrijk aan de eenigheid van Engeland gelegen was, en daarom toonen wilde dat hij die ook boven alles behartigdeGa naar voetnoot2).’ Aan deze gerustellende betuiging beantwoordde de rede, waarmee de koning den laatsten October het parlement verwelkomde. Na eerst van de buitenlandsche zaken en van zijn verbond met Spanje gewaagd te hebben, als bij uitstek geschikt om den vrede in Europa te waarborgen, en van zijn voornemen om op den ingeslagen weg voort te gaan, ging hij over tot de aangelegenheden van den godsdienst, en verklaarde zich bereid om met zijn parlement alle maatregelen te nemen, die dit voor de verzekering van de protestantsche religie kon wenschen en zou voorslaan, ‘mits zij bestaan konden met het bezwaren van de successie van de kroon in den rechtmatigen en wettigen loop van de nederdalende linie.’ Ten slotte betuigde hij boven al het goed der aarde de | |
[pagina 74]
| |
onderlinge eendracht te stellen. ‘Niets dan deze’ (zeide hij) ‘kon het koninkrijk herstellen tot de sterkte en macht, die het verloren scheen te hebben, en weer verheffen tot het aanzien, dat Engeland gewoonlijk had gehad. De oogen van gansch Europa waren op deze vergadering geslagen, en allen oordeelden, dat hun eigen geluk of ellende, zoowel als dat van Engeland, van de besluiten die genomen zouden worden afhankelijk was.’ Hij vermaande daarom tot eendracht en verklaarde bij voorraad zich zelven onschuldig, indien de uitkomst onverhoopt niet aan de verwachting beantwoorden mochtGa naar voetnoot1). Uitmuntende woorden, en die zeker welgemeend waren! Van zijn kant verlangde het parlement niet minder naar eendracht en samenwerking met de kroon en naar verheffing van de macht en het aanzien van het vaderland, ook tot beveiliging van den vrede in Europa. Maar tegenover het ‘mits’ van den koning stelde het, even vastberaden als hij, zijn ‘mits’ over, dat daarmee in onverzoenlijken strijd was. Het verklaarde zich bereid om den koning in al wat hij als zijn voornemen aankondigde op het krachtigst te steunen, indien maar alvorens het gevaar, dat den godsdienst in de toekomst bedreigde, werd afgewend door de wettelijke uitsluiting van den Roomschen troonopvolger. Na eenig vruchteloos heen en weer spreken werd al spoedig op voorstel van Russell in het Lagerhuis een wet van deze strekking ontworpen, in beraad genomen en met aanzienlijke meerderheid goedgekeurd. Het was thans de vraag, wat het Hoogerhuis doen zou. Verwierp dit het ontwerp, dan was de koning buiten nood. Anders stond het te bezien, of hij alleen aan de beide huizen het hoofd zou kunnen en durven bieden. Voor het oogenblik had het den schijn alsof hij het desnoods zou wagen. Zijn standvastigheid stelde Sunderland en de overige vrienden van den prins van Oranje bitter teleur. Sidney, die als lid van het Lagerhuis de eerste zittingen had bijgewoond, keerde in allerijl naar Den Haag terug met dringende noodiging aan den Prins om nog onverwijld over te komen en zijn invloed op den koning te beproeven. Want oproer, omwenteling scheen anders in aantocht, waarin de monarchie en de rechten van. het geheele koninklijke huis, Zijn Hoogheid daarin begrepen, verloren dreigden te gaan, en waaruit of de republiek of een keurrijk onder Monmouth denkelijk zou voorkomen. | |
[pagina 75]
| |
Den 13den November, den dag vóór 's Prinsen verjaardag, die door zoovele gewichtige voorvallen in zijn leven gekenmerkt is geworden, verscheen Sidney voor hem met de verontrustende tijding en de bedenkelijke noodiging. Merkwaardig is het wat de gezant over deze ontmoeting heeft opgeteekend. ‘Ik verhaalde Zijn Hoogheid’ (zoo schrijft hij in zijn dagboek) ‘al wat gebeurd was en zocht hem te overreden om nog over te komen; maar te vergeefs. Hij antwoordde, dat hij wel zag dat hij denkelijk van zijn rechten in Engeland beroofd en te gelijk in Nederland van al zijn aanzien ontbloot stond te worden; maar dat, al was zijn inzet in de wereld tienmaal grooter dan hij was, hij dien liever geheel verspelen wilde dan behouden door een slechte daad. Hij achtte het uitsluiten van den hertog een onrechtvaardigheid, en zou den koning niet willen raden daartoe mee te werken, voor niets ter wereld. Hij voorzag dat hij de eerste zou zijn, die ten gevolge van wat gebeurde verloren zou gaan, maar hij hoopte dat God hem lijdzaamheid schenken en zich zijner onder alle omstandigheden ontfermen zou. Kortom, hij was overtuigd, dat hij misschien een groot vorst zou worden als hij zich gedroeg naar den raad, die hem gegeven werd, en daarentegen te gronde gaan als hij het naliet, maar hij verkoos dit liever dan te doen wat tegen zijn geweten indruischte’Ga naar voetnoot1). Onderwijl hadden in Engeland de zaken een onverwachten keer genomen. De koning had geen moeite gespaard om de leden van het Hoogerhuis in zijn geest te bewerken. Bijna allen had hij, een voor een, bij zich ontboden en hun op het hart gedrukt om hem ten gevalle tegen de bill te stemmen, die hij toch nooit, in geen geval, zon bekrachtigen. Van allen, die hij welgezind gevonden of tot zijn gevoelen overgehaald had, was Halifax, een van 's Prinsen bijzondere vrienden, op wien de overigen dan ook stellig staat hadden gemaakt, de invloedrijkste en bekwaamste. Bij de eerste lezing sprak deze zoo vurig en vol nadruk tegen | |
[pagina 76]
| |
de uitsluiting, dat de bill, met veel grooter meerderheid dan men mogelijk had geacht, verworpen werdGa naar voetnoot1). De tijding van dien uitslag bereikte Den Haag den 2den December. Zij verwekte bij de Staten en bij 's Prinsen naaste vrienden de grootste ontsteltenis. De brieven uit Engeland voorspelden niets dan hevige onlusten, die, al mochten zij niet dadelijk tot een uitbarsting komen, toch Engeland vooreerst in onrust houden en tegenover Frankrijk machteloos en voor de bondgenooten nutteloos maken moesten. De raadpensionaris Fagel, bij wien het belang van het protestantisme zeer zwaar woogGa naar voetnoot2), zou gaarne hebben gezien, dat de Prins den raad zijner Engelsche vrienden gevolgd en zich nog openlijk van den hertog afgescheiden hadGa naar voetnoot3). Nu echter Zijn Hoogheid bleef volharden bij zijn eens genomen besluit, schoot er niets anders over, dan dat de Staten, die jegens den hertog van York geen verplichting hadden, als die waardoor de Prins verhinderd werd tegen hem op te treden, en die door het afvaardigen van Van Leeuwen zich toch reeds met de binnenlandsche zaken van Engeland hadden bemoeid, het nog eens waagden met een ongevraagd advies bij den koning aan te komen. Het was, dit wist Fagel vooruit, een gewaagde onderneming. Van Leeuwen, van nabij de zaken gadeslaande, had zijn last al niet geheel durven uitvoeren, en geen ‘interpositie tot de eenigheid of eenige devoiren van Hun Hoog Mogenden tusschen den koning en zijn parlement’ aangeboden, zooals anders zijn instructie inhield, en dat wel om reden dat hij, zoodra hij uit de verte er op begon te doelen, ‘de ministers zeer delicaat op dit stuk’ had bevonden, ‘dat | |
[pagina 77]
| |
eenige uitheemsche macht, onverzocht zijnde, zich in hun domestieke zaken zoude insteken’Ga naar voetnoot1). Wat Fagel niettemin, wel niet zonder medeweten van Zijn Hoogheid, thans durfde voornemen, was van nog veel teerder aard. Hij begon met in de vergadering der Staten-Generaal naar aanleiding der ingekomen brieven uit Engeland voor te slaan, dat Hun Hoog Mogenden zich tot den koning zouden wenden met eerbiedig verzoek, dat het Zijn Majesteit behagen mocht het parlement noch te ontbinden noch te verdagen, maar veeleer in het belang van Europa zich naar de inzichten van die vergadering te voegen. Toen de heeren van Friesland en Groningen, gelijk te wachten was (dewijl hun stadhouder er steeds behagen in schepte zijn neef van Oranje den voet dwars te zetten), hiertegen opkwamen, drong hij er niet verder op aan, doch stelde voor, als men voor een zoo rechtstreeksch advies terugdeinsde, de gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken te machtigen om over den inhoud der Engelsche brieven met den gezant Sidney in overleg te treden, en ‘hem te verzoeken alle goede officiën te willen aanwenden, alomme daar zulks vrucht kon doen, ten einde het parlement niet mocht worden geprorogeerd of ontbonden, en dat de oneenigheden, die tusschen Zijn Majesteit en het parlement zouden mogen ontstaan, in der minne uit den weg werden gelegd.’ Zalk een besprek met den gezant scheen minder bedenkelijk en zelfs vrij onschuldig, en werd dan ook goedgekeurdGa naar voetnoot2); maar Fagel bereikte er zijn doel mede, en kreeg in plaats van met de volle vergadering der Staten, die toch altijd moeilijk te bewerken was, nu met het Geheim Besogne te doen, dat slechts uit acht leden bestond, uit één afgevaardigde namelijk van iedere provincie nevens hem als achtsten. Die heeren was hij gewoon met zijn ervaring en gezag te leiden waarheen het hem goeddocht. Alleen met de vertegenwoordigers der noordelijke provinciën had hij thans dikwerf te stellen, en die van Friesland bepaaldelijk (ik meen dat het de heer Van Sevenaar wasGa naar voetnoot3)) was volstrekt niet te vertrouwen en werd zelfs verdacht van de geheimen van den staat aan den Franschen gezant te verklappen. De wijs, waarop Fagel het aanlegde om dien verdachte, en zelfs om de meerderheid van het Besogne buiten het geheim te sluiten, kenteekent den regeerings- | |
[pagina 78]
| |
vorm dier dagen en tevens de middelen, waarmee men zijn gebreken te boven wist te komen. Het was de gewoonte dat de conferenties van het Geheim Besogne met vreemde gezanten gehouden werden op de Trèves-kamer. Zoo had ook thans moeten geschieden. Maar de Prins, die Sidney vooraf van de uitnoodiging die hij krijgen zou verwittigde, gaf hem meteen den raad om te antwoorden, dat hij zich ongesteld gevoelde en niet kon uitgaan. Zoo gebeurde. De gezant had toevallig medicijn genomen en moest zijn kamer houden. Er zat niets anders op dan dat de heeren zich tot hem begaven. Maar het was beneden hun waardigheid dat zij, die de Staten-Generaal vertegenwoordigden, zich in vollen getale bij een gezant aan huis zouden vervoegen; twee of drie uit hun midden dienden daartoe te worden afgevaardigd. Het waren Fagel en De Mauregnault, het Zeeuwsche lid en een goed vriend van den Prins, die belast werden met het overbrengen der boodschap, waarover in het Besogne slechts in algemeene termen gehandeld was, en die zij met hun beiden dus in den vorm konden gieten, welke hun goeddocht. Op verzoek van den gezant, die zijn geheugen niet durfde vertrouwen, werd hem het gesprokene vervolgens ook in schrift ter hand gesteld, - ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het alweer op inblazing van den Prins was dat hij er om verzocht. Nog dien eigen nacht verzond hij het vertoog, dat hem dus zonder voorkennis der Staten of van hun gecommitteerden in handen werd gespeeld, in twee afschriften naar Engeland, een voor Sunderland en een voor JenkinsGa naar voetnoot1), beiden 's konings ministers. Het stuk of de insinuatie, zooals het ten opschrift droeg, was | |
[pagina 79]
| |
uitvoerig. Het ging uit van de stelling, dat de Republiek en gansch de Christenheid er onder lijden zouden, als de koning besloot het parlement te verdagen en zonder zijn steun te regeeren. Uit dien hoofde achtten zij zich geroepen om Zijn Majesteit te herinneren, dat dergelijke veranderingen in de successie, als het parlement thans begeerde, voorheen wel meer wettelijk waren vastgesteld, maar later, als zij te pas zouden gekomen zijn, niet waren nageleefd. Maria Tudor en haar zuster Elisabeth hadden dit ondervonden. Zoo zou het waarschijnlijk ook nu weer gaan, indien de hertog van York bij de wet werd uitgesloten. Was het dan wel raadzaam wegens een zaak, die in de gevolgen zoo onzeker was, met het parlement te breken en zich de hulp te ontzeggen, die het overigens bereid scheen Zijn Majesteit te verleenen? Daarenboven had de ondervinding geleerd, dat men met ontbinden niet verder kwam; een nieuw parlement had zich meestal nog heftiger betoond in het eischen van wat aan een vroeger geweigerd was. Zij smeekten Zijn Majesteit dit alles wel te willen bedenken, en, zoo hij onverhoopt in anderen zin besloot, hen dan bijtijds daarvan te willen verwittigen, ten einde zij naar andere middelen mochten omzien om de Republiek te redden. Nooit, betuigden zij, zouden zij de welwillendheid vergeten, hun door Zijn Majesteit betoond, maar met bloedige tranen aanzien, hoe zij, die zijn belangen zoo oprechtelijk waren toegedaan, het onschuldige slachtoffer werden van het geschil tusschen Zijn Majesteit en het parlement over een maatregel, die mogelijk nooit te pas zou komen. Al werd het niet met zooveel woorden gezegd, het was toch duidelijk genoeg tusschen de regels te lezen, dat naar het oordeel der Staten de koning, als het niet anders kon, zijn goedkeuring aan de wet, waarbij de troonopvolging tegen zijn zin veranderd werd, behoorde te verleenen. Hoezeer zulk een raad Zijn Majesteit hinderen moest, nu hij na de stemming in het Hoogerhuis minder dan ooit genegen was om de rechten van zijn broeder aan de eendracht met zijn volksvertegenwoordiging ten offer te brengen, kunnen wij ons voorstellen. Wat het nog erger maakte was dat, door de onbescheidenheid van Sunderland naar men vermoedde, een Engelsche vertaling der insinuatie weldra in druk verscheen en onder de parlementsleden en het volk verspreid werdGa naar voetnoot1). Niet | |
[pagina 80]
| |
alleen de koning, ook 's konings raad was over zulk een eigendunkelijke inmenging der Staten in een zuiver binnenlandsche aangelegenheid verstoord. Onmiddellijk kreeg de gezant een bestraffing, omdat hij het geschrift had aangenomen en overgebracht, en meteen bevel om, indien misschien van wege de Staten naar een antwoord vernomen werd, tot bescheid te geven, dat hij er geen had ontvangenGa naar voetnoot1). Aan Van Leeuwen toonde de koning bij de eerste gelegenheid de beste zijn misnoegen en hield hem verder op een afstandGa naar voetnoot2). De Prins zag zich genoopt, nu de zaak zoo euvel geduid werd, aan zijn beide ooms te betuigen, dat de Staten er geenszins mee bedoeld hadden Zijn Majesteit te raden de wet van uitsluiting goed te keuren. Op welke wijs zij dan wel hadden verlangd, dat de koning zich met het parlement verstaan zou hebben, kon hij echter natuurlijk niet verklaren. De gansche stap was van den beginne af een misstap geweestGa naar voetnoot3). Gelukkig nog dat de koning en de hertog niet zoozeer aan de Staten en aan Zijn Hoogheid als aan Sunderland de schuld van alles gaven. Deze, meenden zij, zou het stuk wel gesteld en naar Holland overgestuurd hebben, om het van daar, met het gezag der Staten bekleed, terug te ontvangen en te gebruiken. Eer het nog ten volle gebleken was, hoe verkeerd deze zijdelingsche bemoeiing gewerkt had, kreeg de Prins een maar al te dringende reden om zich zelf rechtstreeks in den verderen loop der zaak te mengen. Dezelfde heeren namelijk, die in het Hoogerhuis het krachtigst op de verwerping der wet hadden aangedrongen, Halifax in de eerste plaats, waren thans druk in de weer om de gevaren, die ook zij voorzagen als ooit een Roomsche vorst den troon van het protestantsche Engeland beklom, bijtijds te voorkomen, en zij beraamden daartoe een gansche reeks van bepalingen, waaraan Jacobus, als hij zijn broeder opvolgde, zich zou moeten onderwerpen. De koning, dat wist men vooruit, was van zijn kant bereid om, als slechts het geboorterecht onaangetast | |
[pagina 81]
| |
bleef, overigens zeer veel toe te geven. Dat verontrustte den Prins bovenal. Hij mocht zich, zooals de zaken stonden, nog altijd vleien eens zijn schoonvader op te volgen, en had er dus belang bij dat de rechten der kroon intusschen niet geschonden en verkort werden. Had eens het parlement een gedeelte dier rechten onder een Roomschen koning jaren achtereen zelf uitgeoefend, hoe zou het dan te bewegen zijn om, als weer een protestant aan de beurt kwam, goedschiks aan dezen terug te geven wat het geleerd had als eigen bevoegdheid te beschouwen? Onmiddellijk schreef hij aan Jenkins en liet door Van Leeuwen aan den koning in persoon onder het oog brengen, dat door zulke beperkingen niet slechts de schuldige Roomsche maar ook de onschuldige protestantsche vorst, die na dezen kwam, getroffen zou worden. Gelukkig voor Zijn Hoogheid was de hertog even afkeerig van zulk een schikking als hij, en achtte ze zelfs nog onaannemelijker dan de wet van uitsluiting zelveGa naar voetnoot1). Op zijn vertoog er tegen kreeg de Prins de stelligste verzekering, dat Zijn Majesteit in geen maatregelen zou toestemmen, die de rechten der kroon onder een protestantschen koning te kort konden doenGa naar voetnoot2). Een oogenblik heeft de Prins zich met de hoop gevleid, dat de koning te elfder ure nog op de hoofdzaak zou toegeven. Uit een brief van Van Leeuwen maakte hij op, dat Zijn Majesteit, na een korte verdaging, die noodig was om de wet nog eens bij het Lagerhuis in behandeling te laten komen, zich waarschijnlijk, uit vrees voor de onlusten, die anders te wachten waren, bereid toonen zou om de wet te laten doorgaan. Dat dan het Hoogerhuis ook gaarne er in zou toestemmen, was buiten twijfel. Vol hoop op een goeden afloop in dat geval, liet de Prins door Sidney aan Sunderland te kennen geven, dat, zoo de koning waarlijk met zulk een plan omging en misschien verlangde dat Zijn Hoogheid overkwam om Zijn Majesteit de verantwoordelijkheid van zijn besluit te helpen dragen, hij daartoe volkomen bereid wasGa naar voetnoot3). Maar eer Sidney's brief Sunderland bereikte, werd hier de tijding reeds ontvangen, die alle hoop verijdelde. Den 27sten vernam men, dat de koning het parlement voor tien dagen had | |
[pagina 82]
| |
verdaagd, en den 2den Februari, dat hij het nog vóór de heropening ontbonden en een nieuw parlement tegen den laatsten Maart, niet naar Londen maar ditmaal naar het loyale Oxford, bescheiden had. Onmiddellijk volgde hierop een verandering in de regeering; de voorstanders der uitsluiting werden weggezonden, Sunderland door Conway vervangen, Temple en Essex uit 's konings raad ontslagen. Dat Sidney niet dadelijk teruggeroepen werd was een beleefdheid jegens den Prins, wiens vertrouwen hij bezat; lang zou hij echter niet meer op zijn post worden gelaten. Ik heb deze episode uit de Engelsche staatsgeschiedenis, voor zoover de prins van Oranje er een rol in speelde, met opzet uitvoeriger dan dit overzicht anders meebracht, beschreven, vooreerst omdat 's Prinsen bemoeienis in dezen tot nog toe weinig de aandacht heeft getrokken, maar vooral omdat zij mij voorkomt zijn verhouding tot de regeering en het volk van Engeland bijzonder scherp en duidelijk te teekenen. Wij zien hem nu reeds doordrongen van dezelfde overtuiging en gedreven door dezelfde beweegredenen, die hem acht jaren later tot zijn grootsche onderneming hebben gebracht. Hij erkent het recht van het protestantsche volk van Engeland om een Roomschen erfopvolger van den troon te weren, en begrijpt dat het voor het protestantisme in Europa van het hoogste belang is dat het volk van dat recht ook gebruik maakt; hij is verder overtuigd, dat het tegen Frankrijks overmacht en overmoed verbonden Europa zonder Engelands bijstand niet opgewassen is tegen dien tegenstander alleen, en hij weet, dat zoo ooit Engeland onder een Roomschen koning de zijde van Frankrijk koos, het met het protestantisme en met het evenwicht der staten van het vasteland, en inzonderheid met de onafhankelijkheid der Republiek en met haar vrijheid in Kerk en Staat gedaan zou wezen. Hij acht zich door de Voorzienigheid geroepen om voor die bedreigde belangen op te komen, en rekent in vergelijking met een zoo heilige verplichting de banden des bloeds gelijk niets. Maar op dit oogenblik dreigt het gevaar nog slechts uit de verte; het ‘nunc aut nunquam’ komt nog vooreerst niet te pas. Middelen van overreding behooren nog beproefd, en geduld nog geoefend te worden. Evenwel de vaste wil en de hooge moed blijken reeds, die, als eindelijk de nood aan den man komt, alles wagen en niets ontzien zullen om het gevaar, waarop het oog onafgebroken gericht blijft, hoe dan ook af te wenden. | |
[pagina 83]
| |
Groot was wegens het ontbinden van het parlement op dat tijdstip de verslagenheid overal, waar men de behoefte aan Engelands bijstand gevoelde, nergens grooter evenwel dan in de Republiek, die in den laatsten tijd, zooals wij zagen, met versmading van alle Fransche aanbiedingen, haar steun voornamelijk bij Engeland had gezocht. Wat stond haar te wachten, indien nu dit rijk door zijn tweedracht zich zelf tot machteloosheid doemde? De landsobligatiën en de aandeelen der Oost-Indische Compagnie daalden, en andere blijken van vrees voor hetgeen aanstaande was vertoonden zich allerwegeGa naar voetnoot1). Maar het meest was prins Willem ter neer geslagen; hij doorzag terstond wat uit 's konings handelwijs onvermijdelijk volgen moest. Zonder parlement huis te houden was alleen mogelijk met bijstand van Frankrijk. Reeds nu vermoedde hij dat de koning, daar hij zich van zijn parlement durfde scheiden, het eens moest zijn geworden met Lodewijk XIVGa naar voetnoot2), en dat deze dan, verzekerd van Engelands onzijdigheid, niets ontzien zou om zijn veroveringsplannen in hun volle uitgestrektheid ten uitvoer te leggen. Een nieuwe oorlog in Vlaanderen scheen ophanden, aan den vorigen gelijk, dien hij, zoolang het hem niet gelukt was Engeland van Frankrijk af te trekken, met ongelijke krachten en aanhoudenden tegenspoed gevoerd had. Tegen een zoo hopeloozen krijg zag hij evenzeer op als iemand; hij wenschte, als het daartoe komen moest, in den eersten veldslag door den eersten kogel getroffen te wordenGa naar voetnoot3). Wat hij vreesde was echter nog niet volvoerd; het was pas in beraad genomen. De Fransche regeering, die, zoolang koning Karel zich aan den prins van Oranje had gehouden, tegen hem in het parlement onder de volksvrienden had gestookt en naar vermogen had meegewerkt tot de tweedracht, die Engeland machteloos maakte, was echter, nu er kans ontstond dat de koning zonder parlement zou gaan regeeren, aanstonds bereid om de oude betrekking opnieuw met hem aan te knoopen en hem de noodige subsidiën te verleenen, natuurlijk in de onderstelling dat hij dan ook weerkeerig zijn buitenlandsche staatkunde naar de bedoelingen van Frankrijk wijzigen zou. Maar de koning had nog niet toegeslagen; hij aarzelde nog, al had de hertog van | |
[pagina 84]
| |
York, zoodra hij van het ontbinden van het parlement de blijde tijding te Edinburg, waar hij nog vertoefde, ontvangen had, zich gehaast om zijn vertrouwde ChurchillGa naar voetnoot1) (later als Marlborough zoo beroemd geworden) tot hem te zenden met den dringenden raad om nu ook zonder verwijl een overeenkomst met Lodewijk XIV aan te gaan en het naar Oxford beschreven parlement, dat toch zeker op het voetspoor van het vorige zou doordraven, eenvoudig af te zeggen. Van dit laatste wilde echter de koning niet hooren. Hij was het aan zijn bondgenooten verschuldigd, zoo verklaarde hij, nog eens te beproeven of een schikking met de vertegenwoordigers van zijn volk, zonder schennis altijd der wettige erfopvolging, niet te treffen zou zijn. Hij dacht nog een voorstel te doen - en met die belofte poogde hij ook den prins van Oranje te paaien - waarmee allen genoegen zouden kunnen nemen. Het lekte al spoedig uit wat hij wilde voorstellen: na zijn dood de koninklijke macht af te scheiden van den titel en de waardigheid, de laatste te laten overerven op den hertog van York, maar de eerste met den titel van regent aan de oudste dochter, de prinses van Oranje, en haar gemaal gedurende het leven huns vaders op te dragenGa naar voetnoot2). Werkelijk werd dit plan, toen het nieuwe parlement te Oxford bijeen was gekomen en weer terstond met het bespreken der wet van uitsluiting begon, door vrienden der kroon, onder dezen zelfs den kanselier der schatkist, voorgeslagen en, op uitdrukkelijk bevel des konings, door de dienaren van zijn huis, zoovelen er in het Lagerhuis zitting hadden, ondersteundGa naar voetnoot3). Het schijnt den koning waarlijk ernst hiermee geweest te zijn; de hertog van York althans verkeerde in levendige onrust. Maar het kon geen ingang vinden. Het parlement was met geen halven maatregel tevreden; het wilde de uitsluiting en anders niet. Een der ministers verzekerde naderhand den Prins, dat het voorstel een beter onthaal zou hebben gevonden, indien, in plaats van den prins en de prinses van Oranje, als toekomstig regent de hertog van Monmouth genoemd was gewordenGa naar voetnoot4). Onwaarschijnlijk is dit | |
[pagina 85]
| |
zeker niet: de aanwezige en innemende hertog was op dit oogenblik bij de menigte veel meer in aanzien dan de afwezige prins en prinses. Maar hoe dit zij, het voorstel, gelijk het lag, werd nauwelijks in beraad genomen. Alles of niets vorderden de volksleiders. Zij kregen niets, en verloren buitendien door hun eigendunkelijk en heftig drijven meer en meer de gunst en den steun van het bezadigde deel des volks. Toen zij ten laatste ook met het Hoogerhuis in twist geraakten, scheen de koning het volle recht te hebben om de kortstondige zitting te sluiten en het Lagerhuis te ontbinden, gelijk hij deed. En nu maakte hij meteen van den nood een deugd en reikte aan Lodewijk XIV de hand. Hij nam een jaargeld van hem aan, waarvan hij krap kon huishouden, en beloofde daarentegen zich langzamerhand uit zijn verbond met Spanje los te winden, en het zoo aan te leggen dat hem geen parlement zou kunnen nopen om tegen zijn verplichting jegens Frankrijk te handelenGa naar voetnoot1). Een stellige belofte om in het geheel geen parlement meer bijeen te roepen, waarop de Fransche regeering eerst gestaan had, wilde hij niet geven, en evenmin liet hij zich gezeggen om de verbintenis in den vorm van een acte of traktaat op schrift te stellen. Het waren mondelinge beloften over en weer, waarmee beide vorsten zich tevreden stelden. Alles geschiedde op goed vertrouwen en in het diepste geheim. Van de Engelsche ministers was Hyde, de zwager van den hertog van York, de eenige die aan de onderhandeling deel had genomen. Maar zonder van de toedracht te weten, hield prins Willem zich verzekerd, dat zulk een overeenkomst getroffen moest zijn. Zij bleek ook weldra in haar gevolgen. Eigendunkelijker dan ooit tastte Lodewijk XIV door en stelde zich met geweld in het bezit der plaatsen waarop hij aanspraak maakte. Dat was het wat in den ganschen loop der zaak den Prins het meeste verdriet deed, het overwicht dat Frankrijk, nu Engeland niet langer meetelde, in Europa nam; het overige, waarbij toch zijn eigen belang het meest betrokken was, stelde hij als van later zorg ter zijde. Het is opmerkelijk, dat in zijn | |
[pagina 86]
| |
briefwisseling met de Engelsche grooten, voor zoover zij tot ons is gekomen, geen woord gevonden wordt, waaruit blijkt wat hij van het voorgeslagen regentschap eigenlijk dacht. Onophoudelijk betuigt hij zijn spijt, dat de koning niet in schikking met zijn parlement gekomen is; maar welke schikking hij aannemelijk had geoordeeld, zegt hij nooit. Als Hyde uit zijn schrijven eens de gevolgtrekking afleidt, dat hij gewenscht zou hebben dat de koning de uitsluitingswet maar had goedgekeurd, komt hij tegen die uitlegging in bitse woorden op, maar ook dan verklaart hij zijn meening toch niet naderGa naar voetnoot1). Er had een middel gevonden moeten worden, welk dan ook, - dat is het wat hij telkens herhaalt - want wat thans gebeurd is, is het allerverderfelijkste wat geschieden kon. Als ik alle omstandigheden overweeg, kom ik tot de slotsom, dat prins Willem het plan van regentschap onmogelijk heeft kunnen goedkeuren. Het was te ingewikkeld, te dubbelzinning om in zijn smaak te vallen; het loste de quaestie niet op, het leidde onvermijdelijk tot nieuwe verwikkelingen. De macht van den koning was nu eenmaal van de waardigheid niet te scheiden. Die de waardigheid bezat en den titel voerde, had een onvervreemdbaar recht ook op de macht. Wie hem de macht, zoo hij die opvorderde, hielp onthouden, maakte zich schuldig aan rebellie en beliep de straf, die de wet op dit misdrijf steldeGa naar voetnoot2). Kwam het uit dien hoofde tusschen den koning en den regent tot een tweestrijd, dan zou ongetwijfeld een aanzienlijk deel der natie voor den koning van Gods genade partij kiezen: een burgeroorlog zou tusschen hen beiden beslissen moeten. Een zoo onzekere kans kan iemand van 's Prinsen karakter niet verkozen hebben te loopen. Volgens zijn opvatting was de zaak ook veel eenvoudiger. Door Roomsch te worden had de naaste in de erfopvolging zijn aanspraak op de kroon van Engeland, waar het protestantisme in een bepaalden vorm de godsdienst van den staat en de koning het hoofd van de Staatskerk was, verloren, en nu kwam in zijn plaats de eerstvolgende die protestant was, aan de beurt. Dit had de wetgevende macht als een eeuwig edict slechts vast te stellen, en alle bezwaren waren uit den weg geruimd. In Engeland was ook deze leer volstrekt niet ongehoord; | |
[pagina 87]
| |
al in den tijd van koningin Elisabeth hadden haar de puriteinen verkondigdGa naar voetnoot1); en voor een Hollander, die met zijn voorouders beleed, dat de vorst om het volk en niet het volk om den vorst is, had zij zeker niets onredelijksGa naar voetnoot2). Maar de Prins, die door zulk een staatswet bevoordeeld, die er door aan zijn schoonvader voorgetrokken zou worden, kon er kwalijk mee te berde komen. Van daar zijn aanhoudend zwijgen op de vraag, welke schikking hij dan wel mogelijk achtte. Hij kon slechts herhalen, dat een schikking, welke ook, noodzakelijk was, omdat zonder deze Engeland in de groote aangelegenheden van het vasteland een zijner waardige rol onmogelijk vervullen kon. Het gevaar, dat Europa bedreigde, nu Engeland zich in die onmogelijkheid had gesteld, vertoonde zich van stonde aan. Van Engelands stilzitten verzekerd, ging Lodewijk met vasten tred op zijn doel af. Op één dag, den 30sten September 1681, maakte het zich van Casale aan de Po en van Straatsburg aan den Rijn meester: twee vestingen van den eersten rang, en die voor hem niet slechts tot verdediging zijner eigene grenzen, maar evenzeer tot aanval op zijn naburen in een volgenden oorlog van het hoogste belang waren. Met zulk een aanwinst zou een langdurige oorlog ruim betaald zijn geweest; zij werden gewennen zonder het zwaard te trekken, in vollen vrede. Haar verovering echter bedreigde de Republiek en Engeland niet zoozeer als Duitschland en den Keizer; aan dezen kon de zorg worden overgelaten om zich tegen het gevaar, dat er uit voortvloeide, te wapenen. Maar van nabij was ons eigen belang betrokken bij een derde vesting, die de groote koning blijkbaar insgelijks zich zocht toe te eigenen, en die zijn diplomatie en zijn krijgsmacht reeds bezig waren in te sluiten. Zooals Straatsburg voor zijn oostelijke grens, zoo meende hij voor zijn noordelijke Luxemburg te behoeven, en wat hij meende noodig te hebben achtte hij zich gerechtigd ook te nemem. Op tweeërlei wijze naderde hij zijn doel. Van Chiny, dat hij, als onder Metz behoorende, door de Kamer van Hereeniging in het parlement | |
[pagina 88]
| |
dier stad zich had laten toewijzen en door Spanje had doen ontruimen, bleek bij nader onderzoek zijner rechtsgeleerden een groot deel van het platte land van Luxemburg in leenverband af te hangen. Al die plaatsen vorderde hij uit dien hoofde op en bezette hij alvast. Maar zoo was de vesting zelf niet prijs te verklaren. Daartoe werd een ander middel gezocht en ook gevonden. Als punt van uitgang werd de nieuwe, ongehoorde leer geprediktGa naar voetnoot1), dat al wat gedurende den oorlog in handen van den overwinnaar gevallen is, ook na den vrede zijn eigendom blijft, indien niet het tegendeel uitdrukkelijk in het traktaat van vrede vermeld staat. Nu waren Aalst en het land van Aalst benevens een aantal andere plaatsen van minder beteekenis door de Franschen vóór den vrede van Nijmegen genomen en bezet, en bij den vrede wel ontruimd maar in het traktaat niet met name genoemd onder de bezittingen, die aan Spanje terug werden gegeven. Dus waren, volgens de nieuwe leer, Aalst en al de rest nog steeds het eigendom van den koning van Frankrijk, al waren zij ook niet langer in zijn bezit, en konden door hem teruggevorderd en - wat naar zijn begrip een en hetzelfde was - ook teruggenomen worden, zoodra het dit verkoos. Maar ter liefde van den vrede wilde de groote koning van dit recht geen al te streng gebruik maken; hij erkende dat de genoemde plaatsen voor de veiligheid van Vlaanderen onmisbaar waren, en verklaarde zich bereid om er andere, die beter te missen zouden zijn, voor in ruil te nemen; aan de Spaansche regeering gaf hij zes weken den tijd om daarover met hem in schikking te treden. Nog noemde hij Luxemburg niet; maar dat het hem om niets anders te doen was, begreep een iederGa naar voetnoot2). De regeering te Brussel wees natuurlijk de nieuwe leer en haar toepassing met verontwaardiging af, en wendde zich, steunende op haar verdrag met de Republiek van 1673 en op dat met Engeland van 1680, tot beide bondgenooten om hulp. Zeker, de letter der traktaten verplichtte dezen vooreerst tot niet meer dan tot diplomatieke pogingen om het geschil in der minne bij te leggen; maar geen twijfel of spoedig zou men zich zelfs niet meer op de letter kunnen beroepen om de verplichting tot hulp verleenen te ontwijken. Hoe zou dan de Republiek in het bijzonder zich behooren | |
[pagina 89]
| |
te gedragen, indien Engeland onverhoopt niet bij machte was of niet verkoos gemeene zaak met haar te maken? Die zorg liet den Prins geen rust, van het oogenblik af dat hij zekerheid had verkregen, dat het om niet minder dan Luxemburg te doen was, zonder welke vesting hij oordeelde dat de Zuidelijke Nederlanden niet meer dan in naam onafhankelijk van Frankrijk wezen zouden, en als voormuur voor de Republiek niet langer zouden kunnen dienenGa naar voetnoot1). Dat gevaar moest en zou gekeerd; maar hoe? Hij wist geen beter middel te bedenken dan hetzelfde dat hij voorheen met vrucht had aangewend; hij wilde nog eens naar Engeland met zijn oom gaan spreken, of hij hem misschien tot inkeer brengen en tot zijn politiek overhaleu kon. Het besluit hiertoe had hij al genomen voordat Frankrijk openlijk met zijn aanspraak op Aalst en zijn aanbod om daarvoor iets anders in te ruilen te voorschijn was gekomen. Toen dit gebeurde, had hij reeds verlof om over te komen gevraagd en verkregen, en was hij zelf juist geland. Zijn bezoek heeft niet lang geduurd, veertien dagen slechts, en trof natuurlijk, althans wat de hoofdzaak betreft, geen doel. Had de Prins vooruit geweten, wat hij slechts gissen kon, onder welke verplichting jegens Lodewijk XIV zijn oom zich gesteld had, misschien zou hij zich de moeite der reis hebben bespaard. Zijn houding aan het hof was buitendien gedwongen en dubbelzinnig. Hij kwam verzoeken dat de koning, ten einde tegen Frankrijk krachtig te kunnen optreden, nog eens een parlement vergaderen en over de buitenlandsche staatkunde raadplegen wilde. Maar op de natuurlijke vraag, die de koning hem deed, of hij dan wenschte dat Zijn Majesteit in de uitsluiting van den hertog van York of in het besnoeien van de rechten der kroon gedurende diens regeering bewilligen zou, moest hij wel een ontkennend antwoord geven. Welnu, besloot hierop de koning, dat zulke eischen gesteld zouden worden is zeker; wat zou het dan baten een parlement op te roepen en er geld van te vragen ten behoeve eener buitenlandsche politiek, gelijk gij die wenscht, indien het | |
[pagina 90]
| |
dit toch niet verleenen zou dan op voorwaarden, die ook gij onaannemelijk keurt? Even vruchteloos als met den koning bleef het overleg met de hoofden der parlementaire oppositieGa naar voetnoot1). Er waren er die den Prins beloofden hun best te zullen doen om, als er nogmaals een parlement bijeenkwam, de quaestie der erfopvolging buiten besprek te houden, en in de eerste plaats de buitenlandsche staatkunde in beraad te nemen; maar anderen wilden zulk een belofte niet geven, en stelden alle buitenlandsche zaken verre achter bij het gevaar dat het protestantisme in Engeland bedreigde. Als dezen op hun stuk bleven staan, gelijk de koning op het zijne, - en er was niet anders te voorzien - als dus in een nieuw parlement het oude geschil tusschen kroon en volksvertegenwoordiging verlevendigd stond te worden, ja, dan moest de Prins wel erkennen dat het beter was er maar geen saam te roepen. Geheel ongetroost liet hem zijn oom echter niet vertrekken. In één geval beloofde hij nog eens te beproeven wat hij van een parlement gedaan kon krijgen, indien namelijk de Franschen een oorlog in Vlaanderen aanvingen of zich buiten oorlog van een gewichtige plaats aldaar (Luxemburg werd niet genoemd) meester maakten. Zelfs in zulk een geval durfde hij zich niet vleien er iets mee uit te zullen richten, maar hij wilde er dan toch, als het daartoe kwam, de proef nog eens van nemen. Alles te zamen genomen was de Prins over de stemming, waarin hij den koning had aangetroffen en verliet, niet ontevreden. Persoonlijk scheen hem deze zijn houding ten opzichte der uitsluitingswet niet al te euvel te duiden. Zelfs liet zich de scepticus tegen hem ontvallen, dat de hertog van York, als hij ooit den troon besteeg, met zijn heftigen en onrustigen aard er zich geen vier jaren op staande zou houden. Een gezegde dat een voorzegging geleek, en den Prins steeds is bijgeblevenGa naar voetnoot2). Wat zijn naaste doel betrof, hij had zeker geen reden om te hopen dat hij in zijn anti-fransche politiek door Engeland krachtig zou worden bijgestaan, hetgeen onder de gegeven omstandigheden ook nauwelijks te vergen was; maar hij mocht zich toch vleien met vertoogen en vermaningen aan de Fransche regeering ondersteund te zullen worden. Dat zijn oom zich aan Frankrijk vast verbonden had, geloofde hij thans, na zijn gesprekken met hem, niet zoo stellig meer als voor zijn bezoek. | |
[pagina 91]
| |
In Holland teruggekeerd gaf hij van zijn goede verwachting nog hooger op dan hij zelf wel gevoeld mag hebben. Hij moest zoo doen om den zwaarmoedigen onder de Staten hooger moed in het lijf te spreken. Op zijn verzekering, dat de koning wegens zijn oneenigheid met het parlement niet zoo krachtig kon optreden als hij wenschen zou, maar overigens het gevaar, dat van de zijde van Frankrijk dreigde, juist inzag en naar vermogen wilde helpen afwenden, durfden de Staten dieper ingaan in de onderhandeling, die Zweden al van Maart af met hen had aangevangenGa naar voetnoot1).
Zweden was in den laatsten oorlog de trouwe en nuttige bondgenoot van Frankrijk geweest, en had wederkeerig bij den vredehandel uit de bescherming van Lodewijk XIV niet weinig voordeel getrokken. Maar sedert was de vriendschap verkoeld, en koning Karel XI had zich persoonlijk te beklagen over de eigendunkelijkheid der Kamers van Hereeniging. Die van het parlement van Metz had Tweebruggen, hetgeen de koning kort te voren geërfd had, voor een leen van Frankrijk verklaard, en daarom gevorderd dat Zijn Majesteit het als zoodanig van Lodewijk XIV verheffen zou. Maar zonder daarop acht te geven en zonder te luisteren naar den voorslag, die hem gedaan werd, om zijn recht op het vorstendom voor een goede som gelds aan Frankrijk af te staan, had hij naar oude gewoonte het leen van den Duitschen keizer gevraagd en verkregen. Het gevolg van de onmin, die hieruit tusschen hem en de Fransche regeering voortsproot, was dat hij thans naar bondgenooten omzag om hem tegen de eigendunkelijkheid en de heerschzucht van zijn vroegeren beschermheer te beveiligen. Tot wien zou hij zich met zulk een doel eerder gewend hebben dan tot Willem III en de Staten? Zijn gezant vond echter bij dezen niet terstond een gereed gehoor. Het was juist de tijd toen het parlement te Oxford nog bijeen moest komen: de onzekerheid der Engelsche toestanden verbood voor het oogenblik, dat de Republiek zich met een andere mogendheid inliet. Maar thans, na zijn bezoek aan zijn oom, meende de Prins te weten, waaraan hij zich te houden had. Nog uit Engeland schreef hij aan Fagel, dat hij het thans raadzaam achtte de onderhandeling met Zweden te hervattenGa naar voetnoot2). Voor hetgeen waar die mogendheid het oog op | |
[pagina 92]
| |
had, meende hij dat ook de Engelsche regeering niet ongunstig gestemd was. Het was namelijk geen eigenlijk gezegd bondgenootschap wat Zweden aanbood, het was een associatie van alle staten, Frankrijk niet uitgezonderd, ter handhaving van de vredestraktaten van Westphalen en van Nijmegen, met andere woorden tot behoud van den politieken toestand, op die vredesverdragen berustend. De leden der associatie zouden, als er onverhoopt geschillen tusschen hen oprezen, zich aan het scheidsgerecht der overige vrijwillig onderwerpen, of, als zij dit weigerden, met vereende macht daartoe gedwongen worden. Was het een mogendheid, die niet tot de associatie was toegetreden, door wie de rustverstoring veroorzaakt werd, dan zou ook zij zich aan het scheidsgerecht der geassocieerden te onderwerpen hebben, op straffe van anders met de wapenen tot rede te worden gebracht. Een wel bedacht plan voorzeker, en dat zijn ontwerper, wie hij geweest zij, tot eer verstrekt. Traden alle rijken, ook Frankrijk, in zulk een onderling verband, dan waren eigendunkelijkheden, als in de laatste jaren geschiedden, niet meer mogelijk; de associatie zou tusschen de eischen van Frankrijk en de weigeringen van Duitschland en Spanje beslissen. Bleef daarentegen Frankrijk, alleen of met enkele aanhangers, er buiten, en ondernam het dan iets tegen de rust van Europa, dan veranderde de associatie van zelf in een bondgenootschap tegen den rustverstoorder. Het plan was dus veelbelovend, - mits alle groote mogendheden en in het bijzonder Engeland het aannamen. De Prins en Fagel en Van Beuningen, alle drie, hadden daar goeden moed op, en zoo liet Amsterdam zich ook door hen gezeggenGa naar voetnoot1). De gansche onderhandeling ging zoo stil en heimelijk voort, dat D'Avaux, die doorgaans van alles kennis droeg wat bij de Staten voorviel, niet wist wat er gaande was, voordat reeds zes provinciën - alle behalve Groningen - er in toegestemd hadden. Al wat hij nu nog vermocht uit te werken was, dat Groningen, waarbij zich later Friesland voegde, bezwaar bleef maken, en dat het dientengevolge December werd eer aan alle formaliteiten voldaan was. | |
[pagina 93]
| |
Maar niettemin werd reeds den 10den October (onder den indruk van hetgeen met Straatsburg en Casale voorviel) de associatie aangegaan, voorloopig tusschen Zweden en de Republiek alleen, maar zoo, dat nu aanstonds anderen tot toetreding konden uitgenoodigd wordenGa naar voetnoot1). De Prins toonde zich hiermee aanvankelijk tevreden en zag de toekomst met vertrouwen te gemoet. ‘Ik zend u,’ zoo schreef hij den 23sten October aan Waldeck, ‘een afschrift van het verdrag, dat wij met Zweden hebben gemaakt. Hoewel het eigenlijk niets is dan een garantie van de vredestraktaten van Munster en Nijmegen, is het toch een eerste stap om tot een ligue te geraken; als men maar weet op wie men verder rekenen kan, zal men gezamenlijk krasser maatregelen nemen kunnen. De Keizer zal toetreden, Engeland insgelijks; Denemarken en Brandenburg zullen worden uitgenoodigd; aan de hertogen van Celle en Hannover heb ik al geschreven. Indien gij nog andere vorsten weet, die er in opgenomen wenschen te worden, zal het ons aangenaam zijn dit van u te vernemen’Ga naar voetnoot2). Was de Prins waarlijk zoo gerust op Engeland, als hij zich in zijn brief aan Waldeck voordeed? Ik zou het betwijfelen. Anders is hij droevig teleurgesteld geworden. Onmiddellijk nadat het traktaat geteekend was, den 15den October reeds, was Van Beuningen naar Engeland gereisd en had er, te zamen met den gewonen gezant Van Citters, den koning kennis van het gesloten verbond gegeven en hem tot toetreding uitgenoodigd, ‘stellende in zijn koninklijke consideratie, hoe onmogelijk het was om eenig goed effect te verwachten van al hetgeen men tot de gemeene zekerheid mocht voorstellen en besluiten, indien Zijn Majesteit niet tot de associatie toetrad met zijn groote macht en koninklijke autoriteit, om rigoureuselijk zijn landen en die van zijn vrienden in geval van nood te beschermen’Ga naar voetnoot3). Eervoller plaats onder de Europeesche machten konden Engeland en zijn koning niet begeeren dan hun aldus werd aangeboden; en, zoo ik mij niet bedrieg, zou Karel II haar ook volgaarne hebben aanvaard, indien hij er zich slechts toe in staat had bevonden. Maar, afgezien zelfs van zijn verplichting jegens Lodewijk XIV, kon hij in de zaken van het vasteland een voorname rol | |
[pagina 94]
| |
onmogelijk op zich nemen, als hij niet zeker was van zijn parlement; en datgene te doen, wat hij wist dat noodig was om zich die zekerheid te verschaffen, daartoe kon hij nu eens niet besluiten. Hij moest dus wel een weigerend antwoord geven, zoo welwillend mogelijk ingekleed. Hij verklaarde, met het plan der associatie in te stemmen, maar te oordeelen dat, daar het vooral de veiligheid en rust van Duitschland beoogde, de Duitsche vorsten dienden voor te gaan. Zoodra de Keizer, de koning van Denemarken en de aanzienlijke vorsten van het Duitsche rijk toegetreden zouden zijn, zou hij bereid bevonden worden om hun voorbeeld te volgen. Zulk een uitstel stond aan een weigering gelijk. De keurvorst van Brandenburg en de koning van Denemarken trokken beiden op dit oogenblik met Frankrijk één lijn, en te stelliger thans, nu Zweden zich tegen Frankrijk had verklaard. Als deze twee behoorden voor te gaan, zou er heel wat in het statenstelsel van Europa veranderen moeten, eer de beurt aan Engeland kwam. Frankrijk kon dus in zooverre met dit antwoord tevreden zijn. Maar koning Karel had ook het eergevoel van zijn eigen volk te ontzien en de verplichting te erkennen, die uit zijn traktaat met Spanje voortvloeide. Daarom voegde hij aan zijn voorloopige weigering deze belofte toe, ‘dat ingeval het gebeurde dat men voortging met in de Spaansche Nederlanden aanspraken bij wege van feitelijkheid (par voie de fait) te doen gelden, of dat men zich in bezit stelde van eenige plaatse van importantie, dat Zijn Majesteit dan aanstonds resolveeren zou om zijn parlement bijeen te roepen, ten einde te beter in staat te wezen om uit te werken, hetgeen tot hulp van zijn gealliëerden geoordeeld zou worden noodig te zijn’. Dezelfde belofte dus, die de koning aan den prins van Oranje tijdens diens laatste bezoek had gegeven en die hij nog door Halifax had laten herhalenGa naar voetnoot1). Haar openlijke herhaling op dit oogenblik had al den schijn van een waarschuwing aan Frankrijk, om Engelands lijdzaamheid op geen al te zware proef te stellen. Inderdaad verdiende Lodewijk XIV zulk een vermaning wel. In het vertrouwen op Engelands werkloosheid en op de onmacht en den onwil der Republiek om zonder Engeland iets wezenlijks voor Spanje te ondernemen, ging hij steeds voort met Luxemburg uit de bezette plaatsen in den omtrek zoo goed als geblokkeerd te houden en den toevoer derwaarts te stremmen. Bij gelegenheid | |
[pagina 95]
| |
dat de Spaansche bezetting eenige ruiters op fourage had uitgezonden, in een streek waar Fransch krijgsvolk gelegerd was, kwam het zelfs, den 23sten November, tot een bloedige botsing, waarbij aan weerszijden dooden vielen, en waarvan de schuld natuurlijk door beide partijen aan elkander gegeven werd. Hoe dit zijn mocht, er waren thans vijandelijkheden voorgevallen, die als oorlogsbedrijf waren uit te leggen. Op grond daarvan herhaalden met nog meer schijn van recht de Spaansche gezanten te Londen en in Den Haag het verzoek hunner regeering om bijstand overeenkomstig de traktaten. Het was niet mogelijk dit verzoek eenvoudig af te wijzen of onbeantwoord te laten. De Engelsche regeering hield zich, gemeend of niet gemeend, over den Franschen overmoed verontwaardigd en sloeg den Staten voor gezamenlijk te Parijs over het onrecht, dat hun bondgenoot werd aangedaan, met nadruk te klagen, en te waarschuwen tevens, dat het verzoek van den verongelijkte om hulp volgens de traktaten op den duur niet geweigerd zou kunnen worden. Zij liet doorschemeren dat, als die klachten onverhoopt niets uitwerkten, zij ook niet zou terugdeinzen voor strenger maatregelen. De Prins was met dit voorstel hoogelijk ingenomenGa naar voetnoot1), en de Staten namen het van hun kant aan: in gemeenschap met Engeland durfden zij de gramschap van den Franschen koning en de bedreigingen van diens gezant wel trotseeren. De memorie, in Engeland opgesteld, werd hier goedgekeurd en vervolgens uit naam der beide mogendheden door haar gezanten te Parijs gezamenlijk aangeboden, - doch door den hooghartigen koning van de hand gewezen. Hij kon, zoo liet hij zich hooren, niet beletten dat er ligues tegen hem werden gesmeed, maar aan zijn hof verkoos hij die niet te gedoogen. Afzonderlijk | |
[pagina 96]
| |
evenwel zou hij gaarne hooren wat de gezant van Engeland, wat de gezant der Republiek hem te zeggen hadden. Toen de gezanten zich naar dien eisch voegden en, elk voor zich, de gelijkluidende memoriën overhandigd hadden, was 's konings antwoord, dat niet lang op zich liet wachtenGa naar voetnoot1), weer even fier en hoog. De koning bleef zijn aanspraak op Aalst en de verdere plaatsen van Vlaanderen volhouden, en weet al de schuld van de onrust in Europa aan Spanje alleen, dat die plaatsen weigerde uit te leveren of anders in schikking met hem te komen over een ruil. Ten einde het daartoe te dwingen had hij geen middel kunnen bedenken, dat aan de Staten minder reden tot bezorgdheid behoorde te geven, dan het omsingelen van Luxemburg, op welke plaats hij overigens geen aanspraak maakte, en die hij vrij wilde geven, zoodra hem van wege Spanje genoegdoening zou zijn geschied. Hoe zou nu zulk een afwijzend antwoord in Engeland worden opgevat? Dat was voor onze staatsleden thans de groote vraag. Zou de koning er reden in vinden om het parlement te doen bijeenkomenGa naar voetnoot2)? Van Beuningen hield niet op van hierop bij Zijn Majesteit aan te dringen, als het eenige middel om den vrede en de rust der Christenheid te verzekeren. In de spanning, waarmee het besluit der Engelsche regeering te gemoet werd gezien, hadden de Staten onderwijl te beraadslagen over het verzoek van den Spaanschen ambasadeurGa naar voetnoot3) om het hulpcorps van 8000 man, dat wij volgens het traktaat van 1673 verplicht waren te leveren. De termijn, in dat verdrag aan den bondgenoot toegestaan om vooraf te trachten het geschil in der minne bij te leggen, was verstreken; op hun vertoog hadden de Staten een onvoldoend antwoord van Frankrijk ontvangen; ook hadden reeds vijandelijkheden plaats gehad: de verplichting viel dus niet langer te betwisten. Ook erkende haar de Prins volmondig, en verzuimde niets om de Staten-Generaal en de Staten van Holland in het bijzonder tot inwilliging van het verzoek te overreden. Maar hij stuitte bij Amsterdam en bij andere leden der Staten op bedenkingen, die, wij moeten het erkennen, niet ongegrond waren. Waarom niet afgewacht wat Engeland besluiten zou, en zich dan daarnaar gedragen? Engeland lag onder dezelfde verplichting als wij. Erkende het de zijne en voldeed het | |
[pagina 97]
| |
er aan, dan was het behoorlijk en raadzaam tevens, dat wij eveneens handelden; de gezamenlijke hulp van ons beiden zou dan ook waarlijk Spanje ten goede komen. Maar verkoos daarentegen Engeland zijn verplichting te loochenen en niet na te komen, wat zou Spanje dan aan onze 8000 man alleen hebben; en in welk groot gevaar daarentegen zouden wij, door ze te zenden, ons zelf niet storten? Het schrikbeeld van 1672 met al zijn jammeren herrees voor de verontruste verbeelding. Voordat een besluit genomen was en terwijl de beraadslaging sleepte, kwam uit Engeland het bescheid, waarop gewacht werd. De opvolger van den reeds voor geruimen tijd teruggeroepen Sidney, Chudleigh, kwam het overbrengen. Geen treffender blijk van de wuftheid en onbetrouwbaarheid der Engelsche regeering dan de memorie, die deze gezant den 3den Maart 1682 bij de Staten indiende. Zij gewaagde niet van het antwoord, dat onze weerszijdsche gezanten op hun eensluidende klachten te Parijs ontvangen hadden; die klachten en de feiten, die er aanleiding toe gegeven hadden, schenen vergeten. Het was een gansch ander voorstel, onlangsGa naar voetnoot1) door den Franschen gezant aan het Engelsche hof uit naam van zijn koning gedaan, waarover de memorie liep. Lodewijk XIV had zich namelijk bereid verklaard om niet slechts van zijn recht op Aalst en wat daarbij hoorde, maar van alle aanspraken, zonder uitzondering, die hij op eenige tegenwoordige bezitting van den koning van Spanje hebben mocht, afstand te doen, wanneer hem in ruil daarvoor binnen drie maanden de stad Luxemburg (wier vestingwerken hij dan bereid was te slechten) met de dorpen en gehuchten, drie uren in het rond, werd overgeleverd. De koning van Engeland richtte thans tot de Staten de vraag, of zij niet meenden dat dit voorstel als grondslag dienen kon bij de onderhandeling over een vergelijk. De quaestie van recht in dezen werd in de memorie niet aangeroerd. Of Frankrijks aanspraak op Aalst en verdere plaatsen gegrond of eigendunkelijk uit de lucht gegrepen was, werd niet ter sprake gebracht. Evenmin onderzocht, of Spanje met of zonder reden op grond der traktaten hulp tegen zijn vijand vorderde. Alleen op de gelegenheid des tijds werd gewezen, en aan de Staten in overweging gegeven, ‘of Engeland en de Republiek wel in staat waren om door een oorlog de stad Luxemburg voor de Spanjaarden te behouden, of hun anders voordeeliger voor- | |
[pagina 98]
| |
waarden te bezorgen dan die men door een traktaat, op den grondslag van Frankrijk's voorstel, hoopte te verwerven; en of de bijstand, dien men van een parlement mocht hopen, in alle geval wel zoo tijdig kon verwacht worden dat de uitkomst, die men verlangde, er door werd uitgewerkt.’ Van deze memorie, en in het algemeen van de zending van Chudleigh, dagteekent eigenlijk de wending in de buitenlandsche politiek van Karel II. Wat sedert de ontbinding van het parlement van Oxford langzamerhand was voorbereid, kreeg thans zijn beslag. De koning, genoodzaakt te kiezen om òf in overeenstemming met den volkswensch, door het parlement uitgesproken, te regeeren, òf zich van alle verzet tegen de Fransche veroveringspolitiek te onthouden, koos voor goed het laatste. Van nu af beginnen dan ook de bittere klachten van Willem III, zoo dikwerf herhaald, over ‘het onverantwoordelijk gedrag’ der Engelsche regeeringGa naar voetnoot1). Voorwaar hij had reden tot klagen! De zorgen en verdrietelijkheden, die hij gedurende de eerstvolgende drie jaren in menigte te dragen heeft gehad, - en slechts de taaiste volharding, uit de onwrikbaarste overtuiging geboren, kon hem in staat stellen om ze te verduren en te boven te komen - al die bekommeringen had hij aan de Franschgezinde staatkunde van zijn oom Karel, of eigenlijk in den grond der zaak aan de anti-nationale gevoelens van zijn schoonvader te wijten. Om dezen te beschermen verkoos de koning zonder parlement te regeeren, en zonder den bijstand van een parlement vermocht hij in Europa weinig of niets. Hoe moest de Prins te moede zijn, als hij in de brieven van zijn schoonvader las, dat het voorstel van Frankrijk altijd nog verkieselijk was boven een oorlog onder de gegeven omstandigheden, want dat een oorlog en dientenbehoeve een bijeenkomst van het parlement de monarchie in gevaar brengen en den ondergang van het gansche koningshuis na zich slepen zoudenGa naar voetnoot2)! Om dat wankele | |
[pagina 99]
| |
koningshuis staande te houden, dat geen grondslag meer had in de eensgezindheid met het volk, moest Engeland worden genoodzaakt lijdelijk aan te zien, hoe Europa aan de veroveringszucht, en het protestantisme aan de onverdraagzaamheid van Frankrijk ten prooi vielen. Want, dat moeten wij niet uit het oog verliezen, in deze zelfde jaren nam de vervolging der Hugenoten gestadig in omvang en in hevigheid toe. Met het edict van 17 Juni 1681, dat den kinderen al op hun zevende jaar veroorloofde tegen den wensch hunner ouders tot de Roomsche Kerk over te gaan en dan tevens uit het ouderlijke huis te scheiden en elders op kosten der ouders te leven, begon de uitwijking op groote schaal, de Refuge, ook naar Holland, waar de verhalen der vluchtelingen een diep medelijden met de geloofsgenooten en een evenredigen afschuw van den vervolgzieken koning te weeg brachten. Niets was er wat D'Avaux bij zijn tegenwerking van 's Prinsen politiek zoo hinderlijk in den weg stond als de steeds toenemende bezorgdheid, ook onder zijn staatsgezinde vrienden, voor de toekomst van den protestantschen godsdienst in Europa. Inmiddels, en nog voordat Chudleigh in Den Haag verschenen was, had den 11den Februari de Spaansche ambassadeur op nieuw om de 8000 man hulptroepen aangehouden, en er thans bijgevoegd, ‘dat zijn koning in elk geval, hetzij wij ze zonden of niet, besloten was om alles te wagen ten einde het verlies van Luxemburg te voorkomen of te herstellen. Wij hadden slechts te overwegen, in welk geval het gevaar voor onzen staat het grootst zou zijn, indien wij den koning met zijn eigen macht alleen lieten beginnen, of indien wij hem van den aanvang af de verschuldigde hulp verleenden’Ga naar voetnoot1). In afwachting van het besluit, dat Engeland toen nog nemen moest, hadden de beraadslagingen over dit verzoek gesleept. Thans, nu de Staten van Chudleigh vernomen hadden hoe zijn koning gezind was, moesten zij wel tot een besluit trachten te komen. Het kon niet anders, of hetzelfde verschil van inzicht, dat zich bij elke beraadslaging van dien aard placht voor te doen, moest ook thans weer aan den dag treden. Wat was raadzamer, Frankrijk te keer te gaan, zelfs met ongenoegzame krachten en met weinig uitzicht op gunstigen afloop, of, nu het nog doenlijk was, tot een schikking met den overmachtige te komen, in overleg met Engeland? Van het laatste gevoelen was Amster- | |
[pagina 100]
| |
dam de voornaamste vertegenwoordiger onder de Staten, en zijn burgemeester Witsen de woordvoerder, van het eerste, het behoeft niet gezegd, de prins van Oranje. Merkwaardig is het vertrouwelijke gesprek tusschen deze twee, voordat het debat in de vergadering van Holland plaats had, waarvan ons Witsen een kort verslag heeft bewaardGa naar voetnoot1). Ik wil er slechts uit meedeelen, wat onze verhouding tot Engeland betreft. - Wij vermochten niets zonder Engeland, beweerde Witsen; dat diende het voorbeeld te geven en te beginnen met zijn parlement samen te roepen en zijn krijgsmacht over te zenden. Ook Brandenburg moest meedoen. Verkozen die twee onzijdig te blijven, dan deden wij het verstandigst met Spanje aan te sporen om maar in schikking met Frankrijk te treden. - Maar, antwoordde de Prins, Spanje wil nu eens niet toegeven en het heeft recht om van ons hulp te vragen. Blijven wij in gebreke, wie zal zich dan later ooit meer met ons verbinden willen? Het is waar, het gedrag van Engeland is onverantwoordelijk, maar dat is geen reden voor ons om het na te volgen. Wij moeten, als geen ander het doet, beginnen; doen wij dit, dan zal het volk van Engeland zijn koning wel dwingen om ons na te volgen en zich daartoe met zijn parlement te verstaan. Kwam daarentegen nu reeds het parlement bijeen, eer de nood nog aan den man is, wie weet of het dan niet beginnen zou met de oude veeten op te rakelen en den hertog van York op het lijf te vallen? Dat is de ware reden, waarom de koning handelt zooals hij doet. Maar gaan wij voor, dan zal hij niet kunnen nalaten ons te volgen. Dus zien wij den Prins onveranderlijk vasthouden aan zijn eens gevestigde overtuiging: op het volk van Engeland is staat te maken, en door den volksinvloed moet de regeering haars ondanks in het rechte spoor worden geleid. Maar, hernam Witsen, als die berekening nu eens faalde? Wij hebben al meer gezien, dat de koning tegen zijn eigen belang en tegen den wil van zijn volk handelde. Wat zal er in zulk een geval, als hij ons aan ons lot overlaat, van de hulp worden, door ons aan Spanje te verleenen? Onze achtduizend man worden dan aanstond verpletterd, zonder dat zij onzen bondgenoot van dienst zijn geweest. Ieder hield zich op zijn eigen standpunt; zij kwamen elkander niet nader. De Prins brak het gesprek af met aan Witsen te | |
[pagina 101]
| |
verzoeken, dat hij den heeren van Amsterdam moed in het lijf wilde spreken. Daarop, beweerde hij, kwam ten slotte alles neer. De uitvoerige beraadslagingen, waarvan deze samenspraken van den Prins met Witsen en anderen de inleiding waren, hadden bij de Staten van Holland, van wier advies het eindbesluit der Staten-Generaal grootendeels zou afhangen, den 5den en den 7den Maart plaats, in de eigen week dus waarin Chudleigh zijn memorie overhandigd had. Tot overmaat van ramp was juist Fagel, 's Prinsen rechterhand, door zware ziekte buiten staat om in de vergadering voor te zitten. In zijn plaats nam de Prins de taak om er het debat in te leiden op zich, en op beide dagen hield hij een breedvoerige rede, waarvan wij, bij gelukkige uitzondering, twee van elkander onafhankelijke verslagen bezitten, door bekwame staatslieden opgeteekend, die ons in staat stellen om althans den gang der redeneering te volgen en den inhoud kortelijk samen te vattenGa naar voetnoot1). De Prins begon met zich zelf te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij den krijg wenschte. Die zoo spraken kenden hem niet of belasterden hem. Hoe zou hij naar oorlog kunnen verlangen, hij, die meer dan iemand anders bij kwaden uitslag te verliezen had, en wien als veldheer de neerlagen bovendien geweten zouden worden? Ook kende hij den onvoldoenden staat van de krijgsmiddelen te land en ter zee en van de fiinanciën. Hij zou onzinnig wezen als hij, dat alles wetende, toch naar oorlog verlangde. Niemand die er meer tegen opzag dan hij. Maar daarom moesten wij ons echter niet uit vrees in een totale ruïne storten. Niemand twijfelde aan het oogmerk van Frankrijk, om zich meester te maken van gansch Europa, en één generale monarchie te stichten met één generale religie. Wat het sedert den vrede in strijd met de traktaten had uitgericht, behoefde niet opgehaald te worden; er waren boeken over volgeschreven. Wie kon, na zulk een ervaring, van een nieuw traktaat nog iets goeds verwachten? Evenwel er zou op nieuw onderhandeld en overeengekomen moeten worden, maar dan niet, gelijk te Nijmegen, afzonderlijk. Toen dat geschiedde, had hij voorspeld wat er uit volgen zou en nu ook werkelijk gebeurd | |
[pagina 102]
| |
was. Hij herinnerde hier niet aan, om iemand zijn toenmalig advies te verwijten, maar hij sommeerde hen allen te zeggen, of hij toen niet had voorspeld wat sedert gebeurd was. Den staat van zaken in Engeland kon hij niet zonder droefenis aanschouwen. Van dat hof had het afgehangen en hing het nog altijd af, of Frankrijk al dan niet beteugeld zou worden, maar het verkoos niet; zijn gedrag was inderdaad verfoeilijk. Geen ander middel kon hierin verbetering brengen dan het oude beproefde: men moest het dwingen om naar zijn eigen belang te handelen. Hij mocht niet zeggen waarom, maar hij hield zich verzekerd, dat Engeland op den duur de zaken niet op haar beloop zou kunnen laten, en dat het tot zijn eigen interest terug zou moeten keeren, als men maar niet naliet het er toe te dwingen. In Duitschland was de toestand zeker ook niet zooals men wenschen zou, maar toch niet zoo slecht als de Franschen voorgaven. De Keizer meende het goed en versterkte zijn leger; de Rijksvorsten waren meerendeels welgezind. Alleen Brandenburg werkte tegen: daaraan alleen had men het te wijten dat het Rijk oneenig was. Ook oefende het op Denemarken een slechten invloed uit. Zweden daarentegen was bereid, om met de Republiek in zulk een verbintenis te treden als deze zelf maar wenschen zou. Spanje was de zieke man, die genezen moest worden. Ook had hij zich zeker beter mogen gedragen dan hij deed; doch er bestond nog hoop dat hij zich wel zou beteren. Zoo was op het oogenblik de staat van zaken in Europa. Liet het zich aanzien, dat, als wij het nemen van een besluit tot later verschoven, de toestand zich intusschen verbeteren zou? Integendeel. In Engeland ging het van kwaad tot erger; meer en meer verwijderde zich daar het volk van het hof. Eerlang zou de veete onverzoenbaar zijn geworden, zoodat de regeering onmogelijk meer een parlement bijeen zou kunnen roepen. Onderwijl zouden de thans welgezinde vorsten van Duitschland, aan hun lot overgelaten, hun heil moeten zoeken in een verdrag met den gemeenen vijand. Dan zou voor ons de kans nog slechter gaan staan dan zij nu reeds stond. Van uitstel was dus niets goeds te wachten. Een jaar of twee zouden wij de zaken misschien nog gaande kunnen houden op den voet waarop zij nu gingen, en laten ons zoodoende het laatst van allen verslinden. Maar verslonden zouden wij dan toch eindelijk ook zeker worden. Daarentegen kon een voorzichtig en tevens kloek gedrag ons | |
[pagina 103]
| |
nog redden. Op het oogenblik stonden de zaken nog volstrekt niet hopeloos. Alleen in geval wij uit vrees onze ware belangen zelf verloren gaven, richtten wij ons te gronde. De ondergang der republieken was het niet nakomen van haar woord. Uit vrees voor de gevolgen mochten zij haar eens gegeven woord niet schenden. Wat derhalve aan Spanje te antwoorden? In redelijkheid viel het niet te loochenen, dat wij tot het verleenen der van ons gevraagde hulp verplicht waren. Het was zoo, men kon het traktaat zoo uitleggen dat de verplichting eerst begon als de oorlog begonnen was. Maar was er dan eigenlijk al geen oorlog? Er was reeds bloed gestort; op onze memorie, met Engeland te zamen ingediend, hadden wij geen bevredigend antwoord ontvangen; de blokkade van Luxemburg werd voortgezet. Was dat geen oorlog? Dan ontbrak er toch niets aan dan dat Spanje hem verklaarde. Spanje daartoe te drijven was echter geenszins in ons belang. De oorlogsverklaring moest van de zijde van Frankrijk komen. Om al die redenen achtte hij het geraden aan Spanje eenvoudig te antwoorden, dat wij de 8000 man zouden zenden. Wij hadden altijd ondervonden dat, als wij ons cordaat hielden, Frankrijk terugweek. Maar aan den anderen kant moesten wij aan Frankrijk toch ook betuigen, dat wij geen oorlog zochten en de geschillen liefst in der minne bijgelegd zouden zien: dat was te zeggen, alle geschillen in eens en tezelfder tijd, die met Duitschland zoowel als die met Spanje. Want bovenal moesten wij waken om niet weer in de fout te vervallen, die wij te Nijmegen hadden begaan, en scheiden ons van onze bondgenooten af. Dat zou het verderfelijkste van alles zijn. Van ons besluit behoorden wij verder aan Engeland kennis te geven, en daar te blijven aandringen op het bijeenroepen van het parlement. Er bestond hoop, dat als wij ons wakker hielden, de zaken daar ook wel anders ingezien zouden worden. Juist om op Engeland invloed te oefenen, was het noodig zonder aarzelen aan Spanje onze hulp toe te zeggen. Van Zweden konden wij dan ook vernemen, wat dit van zijn zijde genegen was te doen. Gedroegen wij ons zoo, dan mochten wij van een onderhandeling ons iets goeds beloven, en behoefden wij niet te vreezen, waarvoor anders gevaar genoeg bestond, dat Spanje, zich door een ieder verlaten ziende, zijn toevlucht in een afzonderlijke schikking met den vijand zou zoeken, tot onherstelbaar nadeel van onze belangen. | |
[pagina 104]
| |
Zoo sprak in hoofdzaak de prins van Oranje. Aan tegenspraak van zijn advies ontbrak het natuurlijk niet, maar tegen de gronden, waarop hij het had gevestigd, kwam toch niemand op. Zij, die in plaats van Spanje hulp te beloven, het liever tot een schikking met Frankrijk wilden vermanen, beriepen zich op den bijna weerloozen toestand, waarin zijn wanbestuur de Zuidelijke Nederlanden had gebracht, op het ongenoegzame van de hulp, die wij verleenen konden, op de verdeeldheid in Duitschland, en bovenal op de houding van Engeland. De hoop op Engelands medewerking, herinnerde Witsen, was de eenige grond geweest, waarop Amsterdam en Holland in het traktaat van garantie met Zweden hadden toegestemd; die hoop was thans verijdeld; van Engeland was niets goeds te wachten, maar wel veel kwaads, indien wij zijn voorstel, door Cludleigh overgebracht, van de hand wezen. Om al die redenen stelde hij, als advies van zijn stad, voor, aan Spanje te antwoorden, dat wij de traktaten eerlijk wilden naleven en Engeland blijven aansporen om hetzelfde te doen; doch dat wij tevens den raad moesten geven om in een minnelijke schikking met Frankrijk te treden, onder belofte voor het geval dat deze tot niets goeds mocht leiden, dan alles te zullen doen, waartoe ons de traktaten verplichtten. Over deze twee gevoelens, dat van den Prins en dat van den der steden waren aan den last, dien zij van hun committenten hadden meegebracht, gebonden; al werden zij door de redenen van een der partijen overtuigd, zij mochten niet anders stemmen dan hun gelast was. Evenwel het stond hun vrij, zoo zij wilden, een keer naar huis te doen om de zaak nogmaals bij de vroedschap in beraad te brengen en daar dan mee te deelen wat hun uit de discussie gebleken was. Van die bevoegdheid maakten thans sommigen gebruik, en zoo werd het nemen van een besluit een geruime poos vertraagd. Ten slotte kwam men tot een transactie, tot een besluit waarin beide gevoelens, zoo goed het wilde, vereenigd waren. Het werd, na in Holland aangenomen te zijn, ook door de Staten-Generaal den 23sten Maart goedgekeurd en vastgesteld. Het hield in, dat de Staten den koning van Spanje de verzochte hulp van 8000 man toestonden; doch, daar het traktaat meebracht dat men vóór den oorlog te beginnen eerst trachten moest de geschillen in der minne bij te leggen, zouden Hun Hoog Mogenden aanstonds bij den koning van Frankrijk te weeg pogen te brengen, dat hij tijdens de onder- | |
[pagina 105]
| |
handeling over een schikking den toevoer naar Luxemburg vrijgaf, ‘verklarende verder dat, in geval de koning weigeren mocht in onderhandeling over een schikking te treden, of ingeval de onderhandeling zonder vracht bleef buiten de schuld van den koning van Spanje, of ingeval de koning van Frankrijk weigeren mocht den toevoer naar de stad gedurende de onderhandeling toe te staan, dat in een van deze drie gevallen de Staten onverwijld het toegestane secours van 8000 man zouden zenden.’ Gelijk de meeste transactiën, zoo kon ook deze kwalijk naar den zin zijn van een der twee mogendheden, die wij trachtten te ontzien. Spanje werd er door zoo goed als gedwongen om in onderhandeling te treden over een onredelijken eisch, dien het kortaf begeerde te weigeren. Frankrijk werd bedreigd met vijandelijkheid van onze zijde ingeval het een naar ons oordeel billijke schikking aan Spanje niet toestond. De groote koning zou dus, indien hij van zijn eisch iets vallen liet, schijnen te wijken voor onze dreigende houding, en als hij volhield, gevaar loopen zich in een oorlog te wikkelen, die licht een algemeene kon worden, hetgeen hij vooralsnog vermijden wilde. Met zijn gewonen tact ontweek hij beide bezwaren, en hield de eer aan zich. Den 22sten Maart 1682, den dag vóór dien waarop de resolutie, die hij wist dat in aantocht was, bij de Staten-Generaal doorging, verraste hij Europa met de aankondiging, dat hij de blokkade van Luxemburg ophief. Als beweegreden noemde hij den nood der Christenheid, nu de Turk den wapenstilstand met den Keizer weigerde te verlengen en zich gereed maakte om in het aanstaande seizoen in Hongarije te vallen. Zijn Majesteit wilde niet, dat men hem zou kunnen beschuldigen van diegenen, die geroepen waren om dat gevaar te helpen keeren, hierin door zijn maatregelen in de Nederlanden te belemmeren. De aanspraak, die hij op Aalst en andere plaatsen in het vorige jaar had gemaakt, zou hij daarom niet langer door dwangmiddelen ondersteunen: hij onderwierp zijn goed recht aan de scheidsrechterlijke uitspraak van den koning van Engeland. Men kon niet grootmoediger handelen of, beter gezegd, niet grootmoediger spreken; want dat de opgegeven reden de ware niet was, begreep een ieder. Maar wat was het dan, dat den machtigen koning deed besluiten om zijn opzet nog niet dadelijk te volvoeren? Was het ontzag voor Engeland? Zoo is beweerd door de Engelsche regeering zelve, en onze Staten hebben zich gehouden als waren zij ook van dat gevoe- | |
[pagina 106]
| |
lenGa naar voetnoot1). Maar waarschijnlijk is het niet: na de memorie, door Chudleigh overgebracht, had Frankrijk van de Engelsche regeering niets te duchten. Was het dan wellicht de vrees, dat het Willem III gelukken zou een algemeenen oorlog te doen ontbranden? Dat komt, mij althans, wel zoo waarschijnlijk voorGa naar voetnoot2). Vooralsnog verkoos de koning geen oorlog te voeren. Zonder het zwaard te trekken had hij Straatsburg en Casale en zooveel andere plaatsen van minder aanzien bemachtigd; ook Luxemburg was hij op het punt geweest van tot overgaaf te noodzaken; maar nu kwam de Republiek, door Willem III opgestookt, hem vermanen om het blokkeeren te staken en, voor het geval dat hij hieraan geen gehoor gaf, haar hulp aan Spanje toezeggen. Dat kon, zoo hij de vesting bleef uithongeren, tot oorlog leiden; en zou dan koning Karel op den duur bij machte zijn om den aandrang van zijn volk te weerstaan en zich onzijdig te houden? Het was in alle geval voorzichtig die kans niet te loopen, en, nu de omstandigheden minder gunstig waren geworden, zich daarnaar te voegen en liever een anderen weg in te slaan om het beoogde doel wel niet zoo spoedig, maar des te veiliger, te bereiken. Onverschillig was het ook daarbij zeker niet zich zoodoende den roem te verwerven van zijn eigen belang aan de belangen der Christenheid ten offer te hebben gebracht. Al die overwegingen mogen hebben saamgewerkt om Zijn Majesteit aldus te doen besluiten. Het opdragen van het scheidsrechterschap in zijn geschil met Spanje aan den koning van Engeland was buitendien een uiterst behendige kunstgreep. Het deed dezen een schoonschijnend voorwendsel aan de hand om zijn traktaat met Spanje verder buiten werking te stellen, - een scheidsrechter immers is uit den aard der zaak tot onzijdigheid verplichtGa naar voetnoot3), - en bovendien bracht het Spanje | |
[pagina 107]
| |
in de noodzakelijkheid om een van beiden te kiezen, òf zich te onderwerpen aan de uitspraak van een vorst, wiens partijdigheid voor Frankrijk uit alles bleek, òf dit te weigeren, maar dan ook alle aanspraak op de welwillendheid, laat staan de hulp, van koning Karel te verbeuren. Ook prins Willem werd door de wending, die de Fransche diplomatie aan den loop der zaken gaf, verrast, en ik zou meenen niet aangenaam verrast. Hij had zelf de Staten gewezen op de nadeelen, die uit langer uitstel zouden voortvloeien; en dat het slechts uitstel was wat Frankrijk verleende, daaraan viel niet te twijfelen. Maar aan den anderen kant mocht hij zich toch ook beroemen, dat het besluit, hetwelk hij de Staten had doen nemen, om Spanje niet te verlaten, Frankrijk althans tot voorzichtigheid genoopt had. Aanstonds zag hij de zaak juist in, gelijk zij was. ‘De bevrijding van Luxemburg,’ schreef hij aan WaldeckGa naar voetnoot1), ‘is zekerlijk een goede gebeurtenis, waarvoor wij God moeten danken, indien men er maar een goed gebruik van maakt. Ik zal het mijne doen om dit uit te werken. Al dadelijk zal ik er mij van bedienen om de Staten te betoogen, dat men met flink van zich af te spreken en den grooten weg te gaan het best tot zijn doel komt.’ Hij bezat in hooge mate de gaaf, die den veldheer kenteekent, om in verwikkelingen terstond met scherpen blik het punt te ontwaren, waar alles op aankomt, en dat dan ook bij de oplossing geen oogenblik uit het oog te verliezen. Zoo begreep hij nu onmiddellijk, dat de toeleg van Frankrijk mislukken moest, indien men maar zorgde dat de geschillen tusschen Frankrijk en Spanje en die tusschen Frankrijk en Duitschland niet afzonderlijk maar met elkaar en tegelijk behandeld en beslist werden. De ondervinding van 1678 had geleerd, wat de gevolgen waren, indien de bondgenooten zich van elkander lieten scheiden en elk voor zich afzonderlijk gingen handelen. Op den voorgrond moest derhalve staan: geen bijzondere maar een algemeene bevrediging. En daar men dan toch den koning van Engeland kwalijk tot algemeenen scheidsrechter van alle zwevende geschillen aanstellen kon, zoo vloeide uit dat eerste beding van zelf dit tweede voort: dat de koning niet als scheidsrechter maar als bemiddelaar moest optreden, en dan natuurlijk op een congres. Al den 5den Maart, twee dagen nadat Chudleigh zijn memorie bij de Staten had ingediend, had de Prins aan | |
[pagina 108]
| |
Waldeck geschreven: ‘de hoofdzaak is, dat wij met Duitschland samengaan’; en sedert kwam hij hierop telkens terug. Den 20sten April betuigde hij hoop te hebben, dat werkelijk alle onderhandelingen aaneengeknoopt zouden worden, ‘hetgeen’ zegt hij, ‘mijns inziens voor het oogenblik de hoofdzaak is’Ga naar voetnoot1). Immers, van Engeland was vooreerst niets goeds te verwachten. Karel II bevond zich wèl bij zijn nieuwe politiek, en heeft zich daaraan dan ook gehouden zoolang hij nog geleefd heeft. Wat hij van een eendrachtig samengaan met den prins van Oranje gehoopt, maar geenszins bekomen had, een rustige regeering binnen 's lands, genoot hij werkelijk sedert hij zich door goede verstandhouding met Lodewijk XIV in staat had gesteld om zonder parlement te regeeren. Het misnoegen en de vrees voor de toekomst bleven bij zijn volk wel voortbestaan, maar konden zich kwalijk uiten, nu er geen parlement meer was om het woord tot hem te richten, en bedaarden ook eenigermate, dewijl de hartstochten der menigte niet langer door de hoofden der oppositie in het Lagerhuis werden opgezweept. Daarentegen durfden zich thans de koningsgezinde neigingen vrijer openbaren. De geestelijkheid der Staatskerk ging de gemeente voor in eerbiediging van het koninklijk gezag, en verkondigde luide de leer, dat de onderdanen tot lijdelijke gehoorzaamheid onder alle omstandigheden verplicht zijn. Een tijdelijke reactie in royalistischen geest greep plaats. De misdadige samenspanning, die als Ryehouse plot in de geschiedenis gebrandmerkt staat, en waarin door de regeering ook enkele hoofden der parlementaire oppositie - met welk recht, behoeven wij hier niet te onderzoeken - betrokken werden, bracht elk verzet tegen het staatsgezag voor het oogenblik in discrediet. Van die stemming trok de koning partij en hervormde eigenmachtig de gemeentebesturen in meer behoudenden en tevens meer kerkelijken zin; de dissenters moesten overal voor Anglikanen plaats maken. De hertog van York, die weldra zijn broeder weer ter zijde stond en nu reeds in al deze maatregelen de hand had, toonde zich, ook in zijn brieven aan den prins van Oranje, zeer tevreden over den loop der zaken. Wat zou den koning, bij zulk een ervaring, hebben kunnen bewegen om zijn buitenlandsche politiek, waaraan hij ze in de eerste plaats te danken had, te verlaten en weer te verwisselen met de vroegere, die hem niets dan onrust en zorgen | |
[pagina 109]
| |
had gebaard? Niemand wachtte dan ook, dat hij zich buiten noodzaak tegen de oogmerken van Frankrijk verzetten en zich in een oorlog wikkelen zou tegen den geestverwant, aan wiens hulp hij het te danken had dat geen parlement hem meer verontrustte. Zonder hulp van Engeland, zonder uitzicht zelfs om in zijn hoogsten nood door Engeland geholpen te worden, had Willem III met zijn politiek, waarvan hij evenmin wilde afwijken, omdat hij ze de eenig raadzame achtte, het zwaar te verantwoordenGa naar voetnoot1). De associatie wilde niet vlotten, nu Engeland er zich buiten hield. Wat hielp het of Spanje toetrad, de zieke man, zooals de Prins hen in zijn redevoering aan de Staten had genoemd, aan wiens zwakte al de onrust en al het gevaar van Europa te wijten waren? Wat baatte het, of de Keizer er zich in liet opnemen, die met de Turken de handen meer dan vol had? De keurvorst van Brandenburg liet zich niet winnen en evenmin de koning van Denemarken. Integendeel, zij hadden een andere combinatie voor en noodigden de Republiek uit om zich met hen te vereenigen en gezamenlijk, in het belang van den vrede, Spanje tot een schikking op den Franschen voorslag over te halen. Vooral Brandenburg ijverde hiervoor en wees niet zonder schijn van reden op de kwade kansen, die een mogelijke oorlog voor Duitschland, maar ook niet minder voor de Republiek, voorspelde. Niettegenstaande haar traktaten met bondgenooten als den Keizer en den koning van Spanje, stond zij toch wezenlijk tegenover Frankrijk alleen en blootgesteld aan een geducht gevaar, indien de koning ooit naar den gedurig herhaalden raad van D'Avaux luisterde en haar plotseling, als in 1672, overviel. Niet minder dan de onbezweken moed, die in het ziekelijke lichaam van Willem III huisde, werd vereischt om alle vermaningen der vreesachtigheid te versmaden en zonder weifelen in de aangenomen houding te volharden. Wij kunnen het den Staten, die gewone menschen waren, niet euvel duiden, dat zij zulk een moed niet bezaten en niet doof bleven voor de raadgevingen hunner naburen en de inblazingen van den Franschen gezant. D'Avaux hield niet op hun te verzekeren, dat zijn koning hun waarlijk toegenegen was en niets liever wenschte dan in vrede en vriendschap met hen te leven, gelijk hij dat ook bij elke gelegenheid sedert den vrede van Nijmegen had betuigd en ge- | |
[pagina 110]
| |
toond. Waarom dan gedurig (vroeg hij) de voorkomende goedheid van Zijn Majesteit van de hand gewezen en zijn oogmerk gedwarsboomd? Alleen omdat de hoogmoed en de zelfzucht van den prins van Oranje het zoo verkozen? Want diens wil stelde nu eens den Staten des lands, die rechtens zijn meesters waren, de wet. Hoe was het mogelijk, dat republikeinen zich zulk een omkeering der onderlinge verhouding lieten welgevallen, en dat verstandige regenten zich blindelings aan den leiband van hun stadhouder in het verderf lieten voeren? Hetzelfde wat hun D'Avaux gedurig voorhield, fluisterden hun hun eigen vrees en hun gekrenkte eigenliefde toch reeds vaak genoeg in het oor. Het was slechts het goeddunken van den Prins, zijn persoonlijke weerzin tegen Lodewijk XIV, zijn lust in den krijg en den krijgsroem, die de Republiek in gedurig levensgevaar hielden en de rustige ontwikkeling van handel en welvaart beletten. De Prins had zich tot heer en meester opgeworpen in de Staten-Generaal, en stelde er de wet in alle zaken die met meerderheid van stemmen werden beslist. De afgevaardigden der drie landprovinciësn met reglementen, haar na de herovering op den vijand opgedrongen, moesten wel ja en amen zeggen op al wat van wege hun stadhouder werd voorgeslagenGa naar voetnoot1); en dat Zeeland zulk een goed voorbeeld van gezeglijkheid navolgde, daarvoor zorgde de heer van Odijk, 's Prinsen gunsteling en luitenant. Alleen de twee noordelijke gewesten, door hun bijzonderen stadhouder tegen zijn neef van Oranje gesteund, waren doorgaans in oppositie, maar werden in de gewone zaken, die bij meerderheid van stemmen werden beslist, zelfs al voegde Holland zich bij hen, door de vier andere overstemd. Slechts in gewichtige aangelegenheden, van financiën, van oorlog en vrede en wat dies meer ware, moest met de provinciën, elk voor zich, en inzonderheid met Holland rekening worden gehouden. Doch ook in Holland was de invloed van den Prins, verdubbeld gelijk hij nu was met dien van den raadpensionaris, die zich als een gewillig werktuig door den Prins gebruiken liet, zeer machtig, | |
[pagina 111]
| |
en in sommige steden bijna onweerstaanbaar. Van Rotterdam beweerde eens, in een gesprek met den Engelschen gezant Sidney, Adriaan Paets, die er in de vroedschap zat, dat het zoo republikeinsch en vrij was als de eerste de beste stad in het hart van FrankrijkGa naar voetnoot1); en hoewel de Prins, toen hem dit werd oververteld, Paets voor een gemeenen leugenaar uitmaakte, dat deze niet zoover bezijden de waarheid was, kan het contract van correspondentie getuigen, waarbij een candidaat voor de vroedschap van Rotterdam zich bij eede verbindt om, indien hij door de gunst van den stadhouder gekozen mag worden, in alles ‘blindelings’ de leiding te volgen van diens vertrouwde in de stadGa naar voetnoot2). Wat daar, te Rotterdam, gebeurde, gebeurde er zeker niet bij uitzondering, al ontbreken ons voor andere steden de bewijzen. Zonder Amsterdam, dat in onafhankelijker staat verkeerdeGa naar voetnoot3) en door zijn voorgaan de zwakkere zusters nu en dan den moed gaf om te volgen, zou ook in die provincie de stadhouder niet licht met ernstigen tegenstand te kampen hebben gehad. Het laat zich begrijpen en tot op zekere hoogte billijken, dat die uitgebreide macht van den Prins, die met den aard der republikeinsche constitutie eigenlijk niet strookte, bij de onafhankelijke regenten van Amsterdam zoowel als bij de huns ondanks | |
[pagina 112]
| |
afhankelijke van andere steden en provinciën tegenzin wekte en hun lust inboezemde om, als de gelegenheid er zich toe leende, Zijn Hoogheid den voet dwars te zetten. Dat ondervond deze juist bij die onderwerpen, die hem het naast aan het hart gingen en om welke hij eigenlijk alleen een overwegenden invloed begeerde, bepaaldelijk bij de buitenlandsche politiek. Heerschzuchtig was hij overigens niet, en ten opzichte der huishoudelijke aangelegenheden eer te onverschilligGa naar voetnoot1). Het te keer gaan van Frankrijks overheersching was nu eens het doel geworden, waarvoor hij leefde, het heilige doel, hem, naar zijn vaste overtuiging, door God zelven gesteld. Tegenwerking in zijn streven naar dat levensdoel kon hij niet verdragen. Hij kon, hij wilde zich niet op een ander standpunt plaatsen en zich in eens anders meening indenken: wie ten opzichte van Frankrijk in inzicht en uit dien hoofde ook in bedoeling van hem verschilde, hield hij allicht voor kwaadwillig en oneerlijk, en zocht hij als zoodanig onschadelijk te maken door alle middelen die binnen zijn bereik lagen. Van daar dat hij bij het aanstellen of afzetten van regenten zijn niet altijd kiesche handlangers liet begaan en soms dingen bedrijven, die het daglicht niet mochten zien. Zelf bedreef hij zoodanige niet, persoonlijk had hij met dat gekonkel liefst niet te doen; maar degenen, die er zich in zijn belang aan schuldig hadden gemaakt, beschermde hij meer dan voor zijn goeden naam dienstig wasGa naar voetnoot2). Die trouwe bescherming der zijnen, dat ongestraft laten, ja beloonen zelfs van lieden, die hem ten gevalle misdreven hadden, heeft hem in de oogen van het nageslacht voor zaken verantwoordelijk doen schijnen, waaraan hij slechts in dezen beperkten zin medeplichtig is geweest. Het is noodig die schaduwzijde van 's Prinsen bewind in het oog te houden, zullen wij den tegenstand, dien sommige leden der Staten aan zijn buitenlandsche politiek boden en die haar deerlijk belemmerde en haast verlamde, naar billijkheid beoordeelen. Wij zouden anders allicht geneigd zijn die lieden voet- | |
[pagina 113]
| |
stoots te veroordeelen, als wij (vooral in de voorstelling, die D'Avaux er van geeft) bemerken, dat nevens bedenkingen van algemeen belang ook zelfzucht en partijschap er hen toe dreven. Zeker waren zij bevreesd voor de gevolgen, die het beschermen van Spanje tegen Frankrijk na zich sleepte, maar zij wilden toch ook tegenover het doordrijven van den Prins blijk geven van zelfstandigheid en het recht der Staten op een vrije beraadslaging en het nemen van een besluit naar eigen inzicht handhaven. Met groote behendigheid wist D'Avaux die tweede drijfveer in werking te brengen en gaande te houden. Onophoudelijk wees hij de regenten op het gevaar, dat de reeds zoo geduchte macht van den Prins in den loop van een zwaren oorlog, als dien waartoe zijn staatkunde noodzakelijk leidde, tot een souvereiniteit kon aangroeien, die aan de Staten niet meer dan een schaduw van vrijheid zou overlaten. Dat deze overweging op het gedrag van sommigen grooten invloed heeft uitgeoefend, is buiten twijfel; maar dat zij bij hen zoo gereeden ingang vond, lag toch ook voor een gedeelte aan den Prins, die aan een andere overtuiging dan de zijne niet geloofde en geen tegenspraak eerbiedigde.
Het jaar 1682 en de zomer van het volgende jaar verstreken zonder in den toestand van België iets wezenlijks te veranderen. De Fransche koning liet zich gezeggen om den termijn, dien hij aan Spanje gesteld had, ten einde zich over het al of niet aannemen van Karel II als scheidsrechter te verklaren, tot den laatsten Augustus te verlengen. Maar Spanje, zich vasthoudende aan het plan van Willem III, bleef bezwaar maken om zijn zaak van die van Duitschland te scheiden en haar afzonderlijk aan het scheidsgerecht van den Engelschen koning te onderwerpen. Het vorderde een congres onder bemiddeling van Engeland, om alle zwevende geschillen in eens af te doen. Had de Duitsche Rijksdag, die aanvankelijk denzelfden eisch had gedaan, er even stellig bij volhard, misschien dat Lodewijk XIV geëindigd zou zijn met toe te geven. Maar de Turken lagen voor Weenen, en de termijn, ook aan Duitschland gesteld, liep met den laatsten Augustus ten einde. Om niet misschien in het westen zoowel als in het oosten met krijg bezocht te worden, bogen de Rijksvorsten het hoofd en verklaarden zich, kort voordat de termijn verstreken was, in beginsel voor een langdurig bestand met behoud van wat elk bezat. Weinige weken later hadden de zaken in het oosten een voor de Christenheid gunstige wending ge- | |
[pagina 114]
| |
nomen: de Turken trokken af en leden op den aftocht zware verliezenGa naar voetnoot1). Maar die voorspoed kwam te laat om invloed uit te oefenen op de houding van Duitschland jegens Frankrijk. Het Rijk had zich al van Spanje laten scheiden. Van zijn kant had Lodewijk XIV niet gewacht, totdat de Christenheid den aanval der Turken had afgeslagen, om de vijandelijkheden in het thans aan zich zelf overgelaten België te hervatten. Zoodra de Spaansche regeering den termijn had laten verstrijken, in het begin van September reeds, rukten twintig duizend Franschen Vlaanderen binnen om daar, totdat Spanje zou toegeven, op kosten der bevolking te teren. De Spaansche regeering dacht echter vooralsnog niet aan toegeven. Zij wilde beproeven wat tegenweer zou vermogen en vooral wat Engeland en de Republiek uit welbegrepen eigenbelang voor haar zouden doen. Zij begon met ons om de verschuldigde en reeds voorwaardelijk toegezegde 8000 man hulptroepen op nieuw te vragen. Wat zouden de Staten hierop antwoorden? Amsterdam, door een paar andere steden gesteund, beweerde, dat men naar aanleiding van dit verzoek op nieuw over de te volgen staatkunde beraadslagen moest. De Prins daarentegen was van oordeel, dat dit niet meer te pas kwam, en dat de toegestane hulp, nu een der gevallen, waarin zij beloofd was, zich werkelijk voordeed, onmiddellijk verstrekt moest worden; en daartoe besloten ook den 13den September de Staten-Generaal. Wel kwam Amsterdam in verzet en klaagde dat men in een zaak, waarin geen overstemming geoorloofd was, bij meerderheid van stemmen besluit had genomen; maar de Prins gaf tot antwoord, dat hij de resolutie der Staten ten uitvoer moest leggen en, indien Holland het hem niet uitdrukkelijk verbood, de troepen onverwijld zou laten uittrekken, en zoo deed hij. Nu wendden zich de Staten verder tot de Engelsche regeering en verzochten dat ook deze de verplichting zou nakomen, die uit haar traktaat met Spanje voortvloeide. Maar zij werden met een stuursch gelaat afgewezen. Had Spanje zich aan het scheidsgerecht van den koning onderworpen, zoo luidde hoofdzakelijk het antwoord, dan zou de twist reeds lang vereffend en geen oorlog te vreezen zijn. Daar Spanje dit echter niet had verkozen, bestond er voor Engeland geen reden om het met de wapenen te hulp te komen. De schuld van wat gebeuren zou lag bij hen, die Spanje in | |
[pagina 115]
| |
zijn weigering hadden gestijfd; en het zou dezen niet gelukken thans ook Engeland, zijns ondanks, in den oorlog te wikkelen. Wie zich nog eenigermate gevleid mocht hebben met den bijstand van Engeland, als wij maar eens het voorbeeld gaven, moest na dit bescheid de hoop wel voor goed laten varen. Intusschen waren van beide zijden de vijandelijkheden begonnen. De Franschen hielden in de bezette kwartieren huis als in veroverd land, en de gouverneur der Spaansche Nederlanden gelastte zijn krijgsvolk, den 12den October, geweld met geweld te keeren, en liet van Oudenaarde, Kortrijk en Luxemburg uit strooptochten doen over de Fransche grenzen. Nog heette het geen oorlog te zijn, maar hoe kon die, als het zoo toeging, uitblijven? Om ons zooveel doenlijk ter neer te zetten en van krachtiger hulp verleenen aan Spanje af te houden, liet de koning door D'Avaux den 5den November den Staten verzekeren, dat hij de barrière, welke hij bij den vrede van Nijmegen ter beveiliging van de Republiek had toegestaan, geenszins sloopen wilde, en zich daarom in ruil voor Aalst en toebehooren tevreden wilde stellen, òf met de stad Luxemburg en wat hem aan het hertogdom verder nog ontbrak, òf met Kortrijk en Dixmuiden, welke vestingen hij dan ontmantelen zou, òf met eenig gebied (dat hij omschreef) in Catalonië of Navarre. Hij gaf aan Spanje den tijd om hieruit te kiezen wat het wilde tot den laatsten dag des jaars, zonder echter intusschen zijn maatregelen van bedwang te staken. Integendeel, zijn legers bemachtigden onderwijl Dixmuiden en Kortrijk, een der equivalenten die hij voor Aalst verlangde, bijna zonder weerstand te ontmoeten, en zetten het branden en brandschatten tot in den omtrek van Brugge voort. De Spaansche koning, zulk een vrede moede, verklaarde daarop den 10den December aan Frankrijk den oorlog. Voor onze Staten een hoogst moeilijk geval. Dat het onze plicht was volgens de traktaten Spanje bij te springen, viel niet wel te loochenen. Ook aarzelde de prins van Oranje geen oogenblik het te erkennen en deinsde evenmin voor het vervullen dier verplichting terug. Maar was het te wachten dat de partij, die Amsterdam aan haar hoofd had, met hem zou instemmen? De tegenspraak der stad, toen het te doen was om de eerste 8000 man te zenden, gaf op deze vraag al bij voorraad het antwoord. Wat Amsterdam in zijn afkeerigheid te meer stijfde, was de veranderde zienswijs, waarmee Van Beuningen, na zijn jongste | |
[pagina 116]
| |
verblijf aan het Engelsche hof, huiswaarts was gekeerd. Als een volijverig aanhanger van 's Prinsen politiek was hij in October 1681 er heen gegaan, langzamerhand was hij aan het wankelen geraakt, en nu hij in Maart 1683 in het land terugkeerde, was hij volslagen omgedraaid en ijverde voor een minnelijke schikking met Frankrijk. Niet dat hij toegeven in dezen niet gevaarlijk voor de toekomst achtte; maar een oorlog onder de bestaande omstandigheden achtte hij nog veel gevaarlijker. De Prins, die hem voor wispelturig hield, miskende hem ongetwijfeld; nog steeds wilde hij hetzelfde dat hij altijd beoogd had, maar hij gaf den moed op om het uit te werken, nu hij van nabij de partijschap en de tweedracht onder de Engelschen had gadegeslagen. Zijn erkend gezag was voor de oppositie in Holland een zeer gewenschte steun, te meer omdat hij ditzelfde jaar weer als burgemeester van Amsterdam optrad. Kort na het besluit om de 8000 man aan den gouverneur van België toe te zenden, begon in de Statenvergadering de twist naar aanleiding van het voorstel, dat de Raad van State dientengevolge deed, om het leger met 16000 man te versterken. Ontkend kon het niet worden: wilden wij in staat zijn om aan onze verplichting jegens onzen bondgenoot te voldoen, dan was die versterking onvermijdelijk noodig. Maar juist daarom verklaarde de oppositie er zich tegen. In het aannemen van het voorstel zag zij een eersten stap op den weg die tot oorlog leidde, en dien weg wilde zij niet op. D'Avaux verzuimde niets, noch geruststelling noch bedreiging, om haar in haar tegenstand te stijven. En zij had het recht en de macht om te beletten wat zij niet wilde. Het werven van een zoo aanzienlijk getal soldaten was in den grond der zaak een quaestie van financie, die met eenparigheid van stemmen uitgemaakt moest worden, met eenparigheid van de proviciën en in elke provincie van haar leden. Nu was Holland buiten vergelijking de voornaamste contribuant onder de gewesten, en Amsterdam onder de steden van Holland; zonder toestemming van Amsterdam mocht men derhalve tot zulk een belangrijke uitgaaf niet besluiten; en Amsterdam weigerde ten stelligste en liet zich door niets van zijn stuk brengen, door geen scherpe en dreigende woorden van Zijn Hoogheid. Wat het ergste was, het voorbeeld van Amsterdam bleek aanstekelijk te zijn. Niet slechts dat Friesland en Groningen het volgden - dat was van den aanvang af te voorzien - maar ook in Zeeland kantte zich de hoofdstad even volstandig | |
[pagina 117]
| |
tegen de staatkunde van den Prins, en voorname steden als Utrecht, Dordrecht en Leiden deden hetzelfde. De Prins was woedend of, beter gezegd, in de hoogste mate verontwaardigd, want hij was te bevooroordeeld om aan de eerlijkheid van een overtuiging op dit punt, in strijd met de zijne, te kunnen gelooven. Hij sprak slechts van de ‘chimères et caprices’ van Van Beuningen, en liet zich ontvallen, dat hij verdiende ‘dat men hem den kop voor de voeten smeet’Ga naar voetnoot1); de Amsterdamsche heeren noemde hij ‘ces coquins d' Amsterdam’Ga naar voetnoot2). Tot overmaat van ergernis kwam het uit, dat de regenten van de hoofdstad in geheim beraad met den Franschen gezant waren getreden en met hem hun maatregelen van oppositie overlegden. De Prins zag daarin niet minder dan landverraad, want voor hem was Frankrijk ook in vredestijd steeds de vijand. Een hevige tweespalt brak uit - het is hier de plaats niet om haar in haar gansche verloop na te gaan. De slotsom was, dat de oppositie aan het langste eind bleef en de werving tegenhield totdat deze overbodig was geworden. Evenals zijn oom in Engeland door het parlement, werd de Prins door de Staten tot stil zitten en lijdelijk aanzien genoodzaakt. Maar met één veel beteekenend onderscheid. In Engeland had het parlement de groote meerderheid des volks achter zich; hier had haar de Prins op zijn hand. Wel was men vooral in Holland voor een oorlog met Frankrijk beducht; maar de Prins verzekerde dat zijn cordate politiek juist den oorlog voorkomen zou, dien het betoon van vrees daarentegen uitlokte; men moest het gevaar bezweren door het moedig onder de oogen te zien; in tijd van nood zijn leger te verwaarloozen was het middel niet om den vijand uit het land te houden. Zulk een taal overtuigde; en bovendien hij die ze sprak had het land gered, toen de regeering der Staten het te gronde had gericht. Als men tusschen hem en dezulken te kiezen had, was aarzeling onmogelijk. Toen het ruchtbaar werd onder de menigte wat uit den onderschepten brief van D'Avaux omtrent zijn verstandhouding met de Amsterdamsche regenten gebleken was, riep het volk: ‘dat de heeren het land aan Frankrijk verkocht en het geld er voor al van D'Avaux ontvangen hadden, maar dat de Prins het verraad had ontdekt, en dat zij nu terechtgesteld zouden worden, of anders | |
[pagina 118]
| |
behandeld zooals met de De Witten gehandeld was’Ga naar voetnoot1). De Prins kende zijn volk en wist wat hij zeide, toen hij in de vergadering der Staten van Holland aan de oppositie toevoegde: ‘Men spreekt van vrijheid en verhindert intusschen dat de staat zich wapent. April zal niet in het land wezen of de kneppel zal op straat worden geworpenGa naar voetnoot2) en de zaken in den toestand gebracht, waarin zij in 1672 waren; maar dan zal het blijken wiens hoofd het stevigst op zijn schouders zal staan en wie hun plicht gedaan hebben en wie niet’Ga naar voetnoot3). Zulke toespelingen troffen doel: soms moest D'Avaux het van zijn vrienden hooren dat, zoo zij waagden te doen wat hij van hen vergde, het volk hen verscheuren zouGa naar voetnoot4). Maar hoezeer ook die eensgezindheid met het volk den Prins tegenover de Staten steunde, tegen den wil van dezen vermocht hij toch het aanwerven der 16000 man niet tijdig door te drijven. Voor Spanje kon hij uit dien hoofde niets doen. Hij kon zelfs niet beletten, dat Holland het besluit nam om het krijgsvolk der Republiek in België niets vijandigs tegen het leger of het grondgebied van den Franschen koning te laten uitrichtenGa naar voetnoot5). Dus alleen gelaten putte Spanje zich vruchteloos uit in de ongelijke worsteling. Met groote omzichtigheid daarentegen en altijd het oog gericht op Engeland en de Staten, van wier lijdzaamheid hij niet te veel mocht vergen, ging Lodewijk XIV voort met zijn prooi al vaster en vaster te grijpen. In April van 1684 waagde hij het Luxemburg, waarom het hem steeds te doen was, op nieuw te omsingelen en nu maar niet geblokkeerd te houden, maar naar de regelen der kunst te belegeren. Den 4den Juni nam hij het bij verdrag in, zonder dat de bondgenooten van Spanje, die sedert Januari in Den Haag op een congres verzameld waren en het aan woorden niet lieten ontbreken, eenige poging tot ontzet gewaagd hadden. Dat vereenvoudigde den toestand. Tot een verruiling behoefde Frankrijk thans Spanje niet meer te dwingen; | |
[pagina 119]
| |
het had slechts het behoud te vragen van wat het feitelijk al bezat. Na de verovering bleef de groote koning zich even voorzichtig en gematigd in zijn eischen betoonen als te voren. Reeds had hij aangeboden, indien Spanje niet besluiten kon om voor goed afstand van de vesting te doen, zich te vergenoegen met een bestand van twintig jaren, gelijk hij er een met het Duitsche Rijk wilde sluiten, gedurende hetwelk hij dan natuurlijk in het voorloopig bezit van Luxemburg zoowel als van Straatsburg blijven zou. Wilden de Staten zich verbinden om binnen drie maanden Spanje tot zulk een vergelijk over te halen, of om het anders niet langer te ondersteunen, dan was Zijn Majesteit geneigd zich nu reeds van alle verdere vijandelijkheden te onthouden. Dit aanbod verklaarde thans D'Avaux dat zijn meester nog gestand wilde doen, als het binnen twaalf dagen werd aangenomen; en later, toen hij zag dat de Staten er toe neigden, liet hij zich gezeggen om dien termijn met eenige dagen te verlengen. Het eerst nam Holland, niettegenstaande de tegenspraak van den Prins, deze schikking aan; en voordat nog alle provinciën zich hadden verklaard, besloten de Staten-Generaal, den 27sten Juni, in denzelfden zin. Wel protesteerde de Spaansche regeering en noemde het een schennis der goede trouw en der onderlinge verbintenissen, een schennis van de eer der Republiek; maar wat baatte haar dit, zij kon toch niet anders doen dan zich onderwerpen. Den 25sten Augustus 1684 werd zoowel tusschen Frankrijk en Spanje als tusschen Frankrijk en Duitschland het Twintigjarig bestand gesloten, dat zeker niet veel van een vrede verschilde. Want wie zou aan een vrede, hoe heiliglijk bezworen, een langer leven hebben durven voorspellen? En dat Frankrijk in den loop dier twintig jaren wel eens een goede gelegenheid bekomen zou om zijn tegenpartij met den degen in de vuist te noodzaken het bestand in een vrede, en den voorloopigen afstand der veroverde vestingen in een altijddurenden te veranderen, wie moest dit, geleerd door vroegere ervaring, niet voorzien? Voor den Prins was de uitkomst allerbedroevendst. Wat hij van den beginne af als mogelijk had voorzien en had trachten te keeren, was toch geschied. De fout, weleer te Nijmegen begaan en ons toen zoo slecht bekomen, was herhaald en weer met hetzelfde heillooze gevolg. Frankrijk had ook ditmaal aan zijn verdeelde tegenstanders zijn voorwaarden opgedrongen, en weerloozer dan ooit stond thans de Republiek tegen den nog | |
[pagina 120]
| |
machtiger geworden nabuur over. Door het verlies van Luxemburg was de barrière, die haar grondgebied tegen een aanval van Frankrijk had moeten dekken, verbroken en zoo goed als vernield. Bij elken volgenden aanslag der Franschen op de Spaansche Nederlanden zou zij nog grooter gevaar loopen, en zouden daarom de Staten zich nog vreesachtiger en lijdzamer betoonen dan zij nu reeds dedenGa naar voetnoot1). En dat had hij te danken, het naast zeker aan de regenten van Amsterdam en van enkele andere steden, van Dordrecht, Leiden, Middelburg, Utrecht, dien hij zijn ongenoegen dan ook op elke wijs gevoelen liet, en inzonderheid door overal, waar hij er de bevoegdheid toe bezat, uit de regeering te zetten wie zich tegen hem hadden verklaard, - maar dat die regenten goed hadden gevonden zijn kloeke en doortastende politiek te bestrijden en te verhinderen, dat was alleen de schuld van den koning van Engeland. Op het oogenblik toen deze plotseling van staatkunde veranderd was en, in plaats van voort te gaan met nevens de Republiek tegen Frankrijk een vastberaden hoogen toon te voeren, het aanbod van Lodewijk XIV om van zijn (op niets gegronde) aanspraken op Aalst af te zien, als hem Luxemburg werd overgegeven, door zijn gezant had laten aanbevelen - op dat oogenblik waren overigens onze Staten zoo welgezind en moedig geweest als men maar van hen had mogen hopen. Alleen de afval van Engeland was het geweest, die hen tot aarzeling en weldra tot vrees en inschikkelijkheid jegens Frankrijk gebracht had, en ten slotte de welberaden plannen van Zijn Hoogheid had doen mislukkenGa naar voetnoot2). Aan zijn oom | |
[pagina 121]
| |
van Engeland derhalve meer dan aan iemand anders had hij de teleurstelling zijner vurigste wenschen te danken. Wij kennen zijn karakter en begrijpen hoe erkentelijk hij daarvoor wezen moest. Ook lag het niet in zijn aard zijn grieven te smoren of in zachte bewoordingen te uiten. Dat hij den koning kwetste, kunnen wij, bij gemis van de brieven waarin hij het deed, wel opmaken uit den raad, dien zijn vriend Halifax, thans een van 's konings ministers, telkens herhaalde, om toch alles te mijden wat een ongunstigen indruk maken moestGa naar voetnoot1). Maar waar het te pas kwam sprak de Prins, na als voor, onbewimpeld van ‘de ondraaglijke’, van de ‘onverantwoordelijke houding’ van Engeland. ‘Al ons ongeluk’, schrijft hij in October 1682 aan Waldeck, ‘komt van Engeland, dat de oorzaak van zijn eigen ondergang en van dien van gansch Europa worden zal. Het hof is daar thans slechter gezind dan ooit te voren; het gaat alle gedachten te boven’Ga naar voetnoot2). Weerkeerig meende zijn oom dat hij zich over hem te beklagen had. Aan hem weet hij het, dat Spanje weigerde zich aan zijn scheidsgerecht te onderwerpen en op het beleggen van een congres aandrong en daarin door de Staten-Generaal ondersteund werd. Meer en meer raakten zij van elkander verwijderd. In October 1682 moest de Prins aan Waldeck verklaren, ‘dat hij niet alleen alle crediet in Engeland verloren had, maar er even nijdig werd aangezien als in Frankrijk, al bleef men ook de uiterlijke vormen der beleefdheid jegens hem in acht nemen’Ga naar voetnoot3). Een bevestiging hiervan leverde het huwelijk van zijn schoonzuster, prinses Anna, met George van Denemarken, dat in het voorjaar van 1683 gesloten werd. De Prins had in der tijd met haar hand het huis van Brunswijk voor goed aan de anti-fransche alliantie wenschen te verbinden, en een huwelijk tusschen haar en den oudsten zoon van den hertog van Hannover, | |
[pagina 122]
| |
denzelfden die later als George I koning van Engeland geworden is, op het oog gehad, en nadat deze een andere gemalin had gekozen, andere soortgelijke plannen voor haar gekoesterd. Nu werd zij onder Franschen invloed, buiten voorweten van den Prins, uitgehuwdGa naar voetnoot1) in een vorstenhuis, dat zeker wel protestantsch van belijdenis was, maar zich overigens in de Europeesche geschillen aan de zijde van Lodewijk XIV hield. Nog stelliger bewijs van de verwijdering tusschen oom en neef leverde de koelheid, waarmee de koning het onrecht aanzag, Zijn Hoogheid persoonlijk in zijn prinsdom van Oranje door Lodewijk XIV aangedaan. Onder een nietig en doorzichtig voorwendsel had de gouverneur van Dauphiné in Augustus 1682 de stad bezet, de muren doen slechten, de inwoners behandeld als waren zij 's konings onmiddellijke onderdanen, en de protestanten onder hen, evenals thans overal in Frankrijk geschiedde, vervolgd. De Prins gevoelde zich hierdoor diep beleedigd. ‘Zulke gewelddadigheden in vredestijd,’ riep hij uit, ‘zijn ongehoord; en dan enkel omdat ik mijn plicht doe en den staat in het spoor van zijn waar belang houd. Maar wij moeten geduld oefenen,’ zoo besloot hij, ‘en uitzien naar een gelegenheid om ons te wreken’Ga naar voetnoot2). Ook Waldeck was verontwaardigd. ‘Ik hoop,’ schreef hij, ‘dat Uw Hoogheid Engeland bewegen zal om u een schitterende voldoening te bezorgen’Ga naar voetnoot3). Inderdaad wendde zich de Prins tot zijn oom met dringend verzoek om voor zijn belangen bij Frankrijk tusschen beiden te komen. Gereedelijk werd hem dit ook beloofd. Zoodra maar Heinsius, die als buitengewoon gezant der Staten en tevens als zaakgelastigde van Zijn Hoogheid naar Parijs stond te gaan, aldaar aangekomen zou wezen, zou de Engelsche gezant, Preston, last krijgen om diens vertoogen krachtig te ondersteunen. Maar de schoone belofte werd traaglijk nagekomen. Toen Heinsius zich te Parijs tot Preston wendde, was deze nog zonder bevelen, en toen die later ontvangen werden, bleken zij zoo weinig dringend te zijn, dat Lodewijk XIV er zich niet om bekreunde en Heinsius onverrichter zake terug moest keerenGa naar voetnoot4). De Prins was er de man niet naar om zijn gevoeligheid over deze bejegening te ontveinzen. Na het ontdekken van het Ryehouse-verraad, in den zomer | |
[pagina 123]
| |
van 1683, vond hij niettemin goed zijn vertrouwde Bentinck naar Engeland te zenden, om zijn ooms met het mislukken van dien aanslag geluk te wenschen. Uit het antwoord, dat Bentinck van den koning terngbracht, blijkt hoe aangenaam deze door die zending verrast was geworden. Hij stelde er prijs op in het oog der wereld steeds op vriendschappelijken voet met zijn neef van Oranje te staan. ‘Als wij het oneens zijn’, had hij den Prins iets vroeger geschreven, ‘doen onze gemeenschappelijke vijanden daar hun voordeel mee, tot schade van ons gansche huis’Ga naar voetnoot1). Hij had hierbij in de eerste plaats het oog op de binnenlandsche zaken van zijn rijk. Maar de Prins dacht het meest aan de buitenlandsche politiek. Wat hij op het hart had sprak hij in zijn vormelijk antwoord aan den koning niet uit, maar schreef hij aan Hyde, den zwager, zooals wij weten, van den hertog van York en een van 's konings ministers, natuurlijk opdat die het onder de oogen van Zijn Majesteit brengen zou. ‘Ik zal,’ zoo schrijft hij, ‘gaarne nakomen wat uit mijn naam Bentinck beloofd heeft, en meer nog zoo het mogelijk is. Het is mij een waar verdriet te zien, dat mijn ooms het zoo oneens met mij zijn ten opzichte der te volgen politiek. Hing er niet het heil en de veiligheid der Republiek aan, en, zoo ik het zeggen mag, ook het ware belang van Zijn Majesteit en Zijn Koninklijke Hoogheid, ik zou trachten mij naar hun gevoelen te schikken; maar nu dit inderdaad zoo is, kan ik het met een gerust geweten niet doen. In al wat de binnenlandsche zaken betreft, wil ik blindelings doen wat zij van mij wenschen, maar dan hoop ik dat zij weerkeerig ten opzichte der buitenlandsche ook wat meer vertrouwen in mij zullen stellen, die zooveel nader ben bij de plaatsen waar die voorvallen, en daarom ook beter op de hoogte er van wezen moet. Waarlijk, Engeland en de Republiek hebben in dezen dezelfde belangen, zoodat ik geen ander doel hebben kan dan den koning en den hertog in oprechtheid te dienen. Daarentegen hebben zij, aan wie men zich tegenwoordig toevertrouwt, - de Prins doelde natuurlijk op de Fransche regeering - een geheel tegenstrijdig belang’Ga naar voetnoot2). Wij weten het, ook dit bezadigd woord heeft bij hen, voor wie het bestemd was, niets uitgewerkt. Het kan ons niet verwonderen. Wat de Prins onderscheidde en uiteen zocht te houden, de binnenlandsche en | |
[pagina 124]
| |
de buitenlandsche staatkunde van Engeland, hing onafscheidelijk samen. Met Frankrijk breken kon de Engelsche regeering slechts, indien zij met het parlement wilde aanbinden; en samengaan met het parlement was voor het Roomschgezinde hof op den duur niet mogelijk. Daarom kon aan den anderen kant ook de Prins de belofte, die hij deed, om in de binnenlandsche aangelegenheden zich naar den wensch zijner ooms te voegen, hoe oprecht hij ze meende, niet onvoorwaardelijk nakomen. Er waren omstandigheden te voorzien, en zij zijn ook niet uitgebleven, waaronder de buitenlandsche politiek, die bij Zijn Hoogheid boven alles ging, gebiedend zou vorderen dat hij ook in de binnenlandsche aangelegenheden tegen de staatkunde van zijn ooms in verzet kwam. | |
III.Bij den aanvang van het nieuwe tijdvak, dat door het Twintigjarig bestand werd geopend, liet zich voor Willem III de toekomst nog donkerder aanzien dan het verledene was geweest. Hij had voor Frankrijk en binnen 's lands voor Amsterdam moeten onderdoen en stond met zijn ooms van Engeland op gespannen voet. Dat was buitenaf bekend en benadeelde zijn invloed op de mogendheden, wier medewerking hij voor zijn politiek behoefde. De kans om eindelijk het groote doel, dat hij beoogde, te bereiken scheen geringer dan ooit. Hij was dan ook op groote moeilijkheden verdacht, doch liet zich door het vooruitzicht daarop geenszins uit het veld slaan. Hij was een man uit één stuk: als staatsman niet anders geaard dan als veldheer. Op het slagveld ontbrak het hem aan de gevatheid, waarmee sommigen, als hun plan faalt, plotseling een ander weten aan te grijpen en daarmee te overwinnen. Hij bleef zijn eens gekozen taktiek ten einde toe volgen en leed er vaak de neerlaag mee: maar daarentegen was hij volleerd in de kunst van den aftocht, dien hij met de minste schade volbracht, zoodat hij aanstonds na geslagen te zijn weer gereed stond om nogmaals slag te leveren. Evenzoo betoonde hij zich als staatsman. Niet slechts dat hij onveranderlijk op het eens gekozen doel bleef afgaanGa naar voetnoot1), hij bleef het ook langs den eens ingeslagen weg naderen, en liet zich door | |
[pagina 125]
| |
geen tegenstand, hoe onverzettelijk die schijnen mocht, daarvan afdrijven. Onmiddellijk nadat hij het hoofd had gestooten, verzamelde hij zijn krachten tot een nieuwen aanval op hetzelfde punt. D'Avaux had van zijn standpunt recht om hem als staatsman te verwijten, dat hij niet wist te plooien, geen ‘expedienten’ te bedenken om uit de moeilijkheden, waarop hij zich verloopen had, weer vlot te rakenGa naar voetnoot1). Maar de Prins met zijn karakter versmaadde de kunstgrepen, waarin D'Avaux uitmuntte, en verkoos steeds ‘den grooten weg’ te gaan. Hij was zich bewust een verheven doel na te streven, en rekende daarbij op den zegen van God. ‘Gij zegt met reden,’ zoo schrijft hij tijdens het sluiten van het Twintigjarig bestand aan Waldeck, ‘dat in het vervolg mijn gedrag moeilijk zal zijn en veel tact zal vereischen. Ik hoop dat de goede God mij geleiden zal. Ik kan niet anders dan den grooten weg volgen; moet ik daarop bezwijken, het zij zoo’Ga naar voetnoot2). Aan dat voornemen is hij getrouw gebleven; hij is noch van richting noch van gang veranderd, en rechtuit met vasten tred op zijn doel blijven afgaan. Maar hij heeft op zijn verderen weg veel minder hindernissen ontmoet, dan hij zich thans voorstelde. Het was alsof de tegenspoed, waarmee hij zoolang te worstelen had gehad, nu onverwachts in voorspoed omsloeg. Doch dat is, wel bezien, niet meer dan schijn. Geen plotseling geluk, geen gunstig toeval is hem te stade gekomen. Het is de natuurlijke loop der zaken, het is de tijd geweest, die hem in het gelijk heeft gesteld en zijn vroegere tegenstanders in medewerkers heeft veranderd. De grondslag, waarop zijn politiek berustte, was de overtuiging, dat Frankrijk naar ‘een generale monarchie met één generale religie’ streefdeGa naar voetnoot3) en daaraan gansch Europa en in de eerste plaats de Vereenigde Nederlanden ondergeschikt zocht te maken. Toen het al duidelijker en duidelijker bleek dat die overtuiging de ware was, kon het niet anders of een ieder, die er van doordrongen werd, moest zich tot zijn politiek bekeeren. Den 15den Augustus had Spanje zijns ondanks en ten spijt van den Prins het bestand gesloten en Amsterdam over Zijn Hoogheid gezegevierd. D'Avaux, die het volle vertrouwen van de burge- | |
[pagina 126]
| |
meesters meende te bezitten, weet ons te verhalen, dat zij voornemens waren hun overwinning voort te zetten, het leger in te krimpen tot veel minder bedrag dan sedert den vrede van Nijmegen noodig was gekeurd, en Fagel uit het raadpensionarisschap van Holland te stooten: alles met het doel om den prins van Oranje klein te maken. En werkelijk, zulke plannen werden gekoesterd en aan hun uitvoering is de hand geslagen. Hoe moet het ons dan verrassen, als wij vernemen dat nog in den loop dierzelfde maand Augustus de burgemeesters van Amsterdam met Fagel en met den Prins over verzoening en samenwerking in besprek zijn getreden! Een ambteloos persoon, zekere doctor Maréchal, met den Prins zoowel als met Van Beuningen bekend, en ‘zich niet duisterlijk gelatende gezonden te zijn van Zijn Hoogheid’Ga naar voetnoot1), meldt zich bij de burgemeesters aan en vraagt, welke gedragslijn de stad voortaan denkt te volgen. Dat is voldoende om Van Beuningen te doen verklaren, dat Amsterdam ‘de wenschelijkheid van goede intelligentie met Zijn Hoogheid en eenigheid in de Republiek’ erkent, en genegen is om ‘daartoe te contribueeren al hetgeen in reden vereischt zal kunnen worden’. Den 25sten betuigen de vier burgemeesters, dat deze verklaring ‘is aan te nemen als het gemeene sentiment van hen allen’, en ‘dat zij genegen zijn de oprechtheid daarvan bij alle voorvallende gelegenheden te doen blijken’. Meteen dragen zij aan een hunner, Witsen, de onderhandeling op dezen grondslag met den raadpensionaris op, die zich bereid heeft betoond ‘om dit goede werk te promoveeren’Ga naar voetnoot2). Wat mag de oorzaak zijn van deze onverwachte toenadering? Voor een gedeelte ongetwijfeld de vreesGa naar voetnoot3) van anders door den Prins en de machtige partij die hem volgde, ten opzichte der bijzondere belangen van de stad, de handelsbelangen, bepaaldelijk de inkomende en uitgaande rechten, benadeeld te zullen worden. Maar dit is toch de hoofdreden niet. Deze doet Witsen ons kennen. ‘Elkeen’, schrijft hij uit Den Haag aan zijn ambtgenooten, | |
[pagina 127]
| |
‘elkeen roept hier, dat de Republiek verloren is, als de zaken dus oneenig blijven.’ Wat zoo een ieder zegt, begrijpen de heeren van Amsterdam insgelijks. Zij hebben zeker over Zijn Hoogheid gezegepraald, maar het is Frankrijk dat er het meest bij gewonnen heeft. Zij geven ook nu nog den lust niet op om het gezag van den stadhouder binnen vaste perken te besluiten en de legerlasten te verlichten, maar zij zijn zich niettemin bewust dat, als zij den strijd voortzetten gelijk tot nog toe, het voortbestaan van den staat zelf gevaar loopt. Merkwaardig is het hoe aan zijn kant de Prins zich gedraagt. Niets kan hem natuurlijk gewenschter zijn dan het uitzicht op verzoening en samenwerking met de machtige stad, die tot nu toe zijn plannen verijdeld heeft. Maar toeschietelijk betoont hij zich toch volstrekt niet. Met halve vriendschap is hij niet gediend. ‘De vriendschap behoort niet gepleisterd te zijn, maar inderdaad en van harte’Ga naar voetnoot1). Liever dan met schijnvrienden heeft hij met open vijanden te doen. Ook verkiest hij den vrede niet te koopen voor toegeven op de hoofdzaak. In zaken van ondergeschikt belang is hij bereid om de stad te wille te zijn, maar van den grooten weg, dien hij bewandelt, denkt hij geen voetstap af te wijken. Al spoedig stelt hij de vraag: ‘wat de heeren denken te doen, als de Fransche koning de trèves kwam te breken?’ Hij meent, ‘hoewel de trèves tegen zijn advies zijn gemaakt, dat men ze echter heiliglijk moet houden en nakomen; dat men zich aan kleine en lichte vergrijpen niet storen moet, doch als er een groote inbreuk werd gemaakt, dat men zich daartegen behoort te stellen’Ga naar voetnoot2). Zoo stelt hij al dadelijk de groote quaestie van het al of niet in dienst houden der krijgsmacht op den voorgrond, en brengt op die wijs de voorgenomen verzoening in gevaar van ontijdig af te springen. Want de hoofdstad is besloten om aanmerkelijk op de petitie van oorlog te bezuinigen, en Zijn Hoogheid daarentegen meent dat men hierin niet verder mag gaan dan het afdanken der laatst aangeworven recruten. Daarover worden al in Januari partijen het zoo oneens, dat Witsen eindigt met aan den raadpensionaris te verklaren, ‘dat dan een verdrag te maken hem desperaat voorkomt, en de verwijdering veel onheil na zich zal slepen.’ Waarop Fagel ten antwoord geeft, dat hij de zaak evenzoo inziet, ‘maar | |
[pagina 128]
| |
daar geen remedie voor weet’Ga naar voetnoot1). De uitkomst aan God overlatende, scheidden zij van elkander. Wat de overeenstemming zeer bemoeilijkte was de onverzoenlijkheid van den Prins jegens allen, aan wier tegenwerking hij de in zijn oog verderfelijke trèves weet. Amsterdam zou verlangd hebben, dat de bevrediging door een over en weer vergeven en vergeten van wat gebeurd was werd ingeleid. Maar daarvan wilde de Prins niet hooren. Hij verlangde geen wapenstilstand maar bondgenootschap met Amsterdam, in het belang van de zaak waarvoor hij leefde; en in datzelfde belang begreep hij alvast de vroegere aanhangers, die hem onlangs, toen hij ze noodig had gehad, in den steek hadden gelaten, uit de regeering te moeten verwijderen. Met Van Beuningen wilde hij niet meer te doen hebben. Wat deze beproeven mocht om Zijn Hoogheid te verbidden, hoe hij hem bij de ambtgenooten te Amsterdam ondersteunde, hoeveel bemiddelaars hij op hem afzond, de Prins bleef er bij: met dien man was niets aan te vangen. ‘Niet zeer politiek van Zijn Hoogheid’, merkt D'Avaux op; ‘hij had zich van Van Beuningen kunnen bedienen, zoo al niet om de Amsterdammers tot zijn staatkunde over te halen, dan toch om ze in verwarring te brengen en te bemoeilijken’Ga naar voetnoot2). Inderdaad zoo had de Prins behooren te doen, als hij een D'Avaux was geweest. Maar zooals hij was bleef hij zich ook nu weer gelijk. Hij bewandelde den grooten weg, en meed elk gezelschap, waarop hij niet rekenen kon, als hij steun en hulp zou behoeven. Overal waar hij kon, eerst te UtrechtGa naar voetnoot3), vervolgens te Leiden en te Dordrecht, stootte hij onverbiddelijk al de oude gunstelingen, die het aanwerven der 16000 man hadden helpen beletten, van het kussen. Hij meende zoodoende binnen de perken van zijn bevoegdheid als stadhouder te blijven en zijn plicht te doen; maar Amsterdam was van een tegenovergesteld gevoelen en trok zich vooral de zaak der Dordtsche regenten aan. Met dubbele hevigheid barstte de tweedracht op nieuw uit. Niettemin nam de Prins meer en meer de overhand. Wat hem tegenover Amsterdam sterk maakte, was de verzoening die onderwijl tusschen hem en zijn neef, Hendrik Casimir van Friesland, plaats greep. Wij hebben meermalen opgemerkt, dat | |
[pagina 129]
| |
die neef in zijn gedrag voornamelijk geleid werd door den lust om prins Willem, op wien hij naijverig was en wegens menig blijk van minachting vertoornd, tegen te werken. Daaruit was van zelf verstandhouding met den Franschen gezant en met Amsterdam, en dien ten gevolge samenspanning der noordelijke gewesten, waarvan hij stadhouder was, met de oppositie in Holland voortgekomen. Maar twee redenen werkten thans samen om hierin verandering te brengen. De Friesche stadhouder, die in 1682 op het punt had gestaan van een huwelijk met een Fransche dame van rang en groot vermogen te sluitenGa naar voetnoot1), was, toen dit toch nog was afgesprongen, in November 1683 met zijn nicht Amalia van Anhalt in den echt getreden, en zijn schoonmoeder, een dochter van Frederik Hendrik en dus een tante zoowel van prins Willem als van hem, gebruikte in den winter van 1684 op 1685 al haar invloed op de twee neven, om hen met elkander te verzoenen in het belang van beider gezagGa naar voetnoot2). Of zij evenwel hierin geslaagd zou zijn, laat zich betwijfelen, indien niet de tijdsomstandigheden haar pogingen hadden begunstigd. Doch ook in dit geval deed de vervolging der Hugenoten haar werking gevoelen. De Friezen waren ijverige protestanten, en bij hen had D'Avaux het eerst ondervonden, hoezeer de verdrukking hunner geloofsgenooten in Frankrijk de politiek van zijn koning benadeelde en den prins van Oranje in de hand werkteGa naar voetnoot3). Thans was het een Coccejaansch predikant, in 1675 door de bemoeiing van den Prins te Middelburg afgezet en uit stad en provincie verbannen, doch juist om die reden toen door Hendrik Casimir aangehaald en tot professor te Franeker bevorderd, Van der Waeyen, die uit ijver voor het protestantisme als bemiddelaar tusschen zijn begunstiger en zijn ouden vervolger optrad. De uitkomst van een en ander was een formeele acte van verzoening, den 21sten Maart 1685 geteekend, waarvan het artikel, waarop het voornamelijk aankomt, dus luidt: ‘Dat wij, Prince van Nassau, bijzonder daartoe zullen arbeiden, dat hetgeen in relatie tot andere rijken en gemeenebesten bij den Heer Prince van Oranje geoordeeld wordt dienstig en nuttig te wezen, ook in de provinciën van ons gouvernement niet alleen niet mag | |
[pagina 130]
| |
worden tegengegaan of door bedekte machinatiën verhinderd, maar ter contrarie opgevolgd en uitgewerkt’Ga naar voetnoot1). Dus werd ook van den Frieschen stadhouder afgedwongen wat de Prins van al zijn oude tegenstanders als conditio sine qua non bedong, en met gunstbewijs op andere punten gaarne vergold: volkomen bekeering tot zijn buitenlandsche staatkunde. Al dadelijk bleek het groote gewicht van dit behaalde voordeel. Wij hebben gehoord, dat Amsterdam een aanmerkelijke vermindering van het leger na het aangaan van het Twintigjarig bestand om verschillende redenen wenschelijk achtte, en dat de Prins daarentegen dit als verderfelijk met alle kracht bestreed. Aan de beslissing van dit geschil, dat allengs in een tweestrijd tusschen den stadhouder en de hoofdstad ontaardde, was buitengemeen veel gelegen. D'Avaux maakte er zijn koning opmerkzaam op. Als Amsterdam het wint, zeide hij, zal het aanzien van den prins van Oranje in Europa een geduchten knak krijgen. Toen namelijk de Staten het werven van de 16.000 man verhinderden, kon men zeggen dat zij dit alleen deden uit vrees voor oorlog met Frankrijk en niet om den Prins te krenken. Maar als zij nu, nu er geen oorlogsgevaar meer dreigt, het leger gaan verminderen, toonen zij dat zij Zijn Hoogheid willen vernederen en in zijn gezag besnoeienGa naar voetnoot2). Aanvankelijk koesterde hij de hoop dat de toeleg waarlijk gelukken zou; Friesland beloofde Amsterdam te steunen en liet zich in dien geest reeds in de Staten-vergadering uit. Maar de ommekeer bij den stadhouder leidde tot inkeer bij de provincie. Meer en meer bleek het den gezant, dat op Friesland en ook op Groningen geen staat meer was te maken, en dat Amsterdam, zoo het volhield, in zijn verzet zoo goed als alleen zou staan. Natuurlijk moest de afval van zijn oude medestanders ook Amsterdam begeeriger maken naar de verzoening, waartoe het reeds eens de handen had uitgestoken. En juist van pas kwam nog een andere voormalige tegenstander van Zijn Hoogheid, die in dezelfde dagen van partij veranderd was, de stad tot toegeven aansporen. Sedert den vrede van Nijmegen had geen mogendheid de Fransche staatkunde meer in de hand gewerkt dan Brandenburg. Wij hebben gelegenheid gehad om dit in het licht te | |
[pagina 131]
| |
stellen. Maar de Groote Keurvorst was bovenal protestant, en hij kon op den duur het vervolgen der Hugenoten en het bedreigen van het protestantisme in gansch Europa met geen onverschillige oogen aanzien. Nog voordat het Twintigjarige bestand gesloten was, had hij blijken van een veranderde ziens- en handelwijs gegeven, en thans trad hij stellig van de eene partij tot de andere overGa naar voetnoot1). De gezant, dien hij in het voorjaar van 1685 naar Holland zond, Fuchs, had in last om het tegenovergestelde te doen van wat hij nog niet zoo lang geleden had gedaan; in plaats van Amsterdam tegen de anti-Fransche politiek van prins Willem te stijven, moest hij thans tot eendracht vermanen en, als inleiding tot een verbond van Brandenburg met de Republiek, de schuld, dien de keurvorst wegens vroeger bewezen diensten van de Staten te vorderen had, in der minne vereffend en gekweten trachten te krijgenGa naar voetnoot2). Aanvankelijk vond hij de Amsterdamsche regenten te verbitterd tegen den Prins en te warse[...] van diens politiek om naar zijn vermaningen te luisteren, en zelfs om de hand te bieden tot kwijting der schuldvordering van den keurvorst, waardoor een verbond met dezen eerst mogelijk zou worden gemaakt. Met bezorgdheid en angstig voorgevoel sloeg hij de tweedracht en de weerzijdsche vinnigheid gade. ‘God verhoede’, zoo schrijft hij nog in Juni aan zijn meester, ‘dat de hartstochten en de kuiperijen, die den staat beroeren, hem niet, zooals het zich laat aanzien, te gronde richten’. Maar spoedig ziet hij den storm luwen en het gevaar wijken. Amsterdam draait bij. Onverwachts, in Augustus, stemt het toe om aan den keurvorst te betalen wat hij vordert en meer dan hij had durven hopen, zoodat het bedoelde verbond, in den vorm eener bevestiging van de oude alliantie, gesloten kan worden. Tevens berust het er in, dat de staat van oorlog althans gedurende het loopende jaar zal blijven gelijk hij is en de Prins verlangt. Ook laat het de regeeringsveranderingen te Dordrecht en elders verder rusten. Daarentegen bedingt het de toezegging, dat de lijst der convooien en licenten - het tarief, zouden wij zeggen - naar zijn zin zal worden geregeld. De twistappels worden over en weer weggeruimd; aan de toenadering, waartoe zoo gewichtige redenen | |
[pagina 132]
| |
nopen, staat geen onoverkomelijk bezwaar meer in den weg. Amsterdam eindigt met zich in de hoofdzaak naar den ijzeren wil van Zijn Hoogheid te voegen. Evenals in elke onverbreeklijke gemeenschap, indien twee willen tegenover elkander staan en om het overwicht kampen, de tweedracht voortduurt totdat de minst vaste van de twee, den eindeloozen strijd moede, voor den sterkeren onderdoet en zich aan zijn leiding onderwerpt, zoo was het ook in den Nederlandschen staat gegaan. De Prins, die telkens, na elke overwinning of nederlaag om het even, weer onmiddellijk gereed stond om voor hetgeen naar zijn overtuiging plicht was den strijd te hervatten, was geëindigd met zijn tegenpartij af te matten en te ontmoedigen. Zij gevoelde zijn meerderheid en berustte er in, te eerder omdat, gelijk wij zagen, de ervaring hem gelijk bleef geven en de meerderheid der natie op zijn hand was. Niet dat de oude veete voor goed zou zijn uitgedoofd. Nu en dan flikkerde de lust tot tegenstreven nog wel eens op, en wakkerde bij D'Avaux de hoop aan dat de tweedracht van voorheen terug zou keeren, maar die verwachting werd gedurig te leur gesteld. Na een oogenblik van bijna onwillekeurig verzet, voegden zich weldra de regenten weer naar den krachtigen wil, die hen overmand had, en werkten met hem mede tot het doel, dat hij nu steeds nader kwam. In December werd zonder tegenspraak de staat van oorlog voor het volgende jaar overeenkomstig den wensch van Zijn Hoogheid vastgesteldGa naar voetnoot1), en kon Fagel aan Heinsius - ook al een ouden tegenstander van den Prins die door de ervaring in een voorstander herschapen was - melden: ‘Wij zijn Godlof nu met den anderen wederom in een goede harmonie, die ik hope en bidde dat duren mag, hoewel de heer grave D'Avaux alle soorten van artificiën aanwendt om haar wederom te verstoren’Ga naar voetnoot2). Nu ja, verstoren voor een korte poos kon de twiststoker de eendracht soms nog wel, maar verbreken buigzaamheid, zijn hardnekkigheid, had het van den plooibaren diplomaat, die zich in alle bochten wist te wringen en naar alle humeuren te schikken, op den langen duur en nu ook voor goed gewonnen. Voortaan heerschte de wil van den Prins oppermachtig in de Republiek. | |
[pagina 133]
| |
De groote gebeurtenissen, die in den loop des jaars in Engeland hadden plaats gegrepen, waren op dien gang van zaken in de Republiek niet zonder invloed gebleven. Den 16den Februari was onverwachts koning Karel overleden en opgevolgd door den hertog van York, den Roomschgezinde, den geestverwant van Lodewijk XIV. Wat men zoolang met zorg had te gemoet gezien was gebeurd; wat er uit voort zou vloeien was nog onzeker. De nieuwe koning werd van vijandschap jegens de Republiek niet zonder reden verdacht. Geen tijd voorwaar voor de Staten om zich te ontwapenen of door verdeeldheid machteloos te makenGa naar voetnoot1)! Voor den prins van Oranje was de komst van zijn schoonvader op den troon van Engeland op dit tijdstip bijzonder ongelegen. Hij had zich zijn ongenoegen in verhoogde mate op den hals gehaald door Engelsche vluchtelingen, die aan het ontdekte Ryehouse-complot min of meer medeplichtig waren, op het grondgebied der Repuliek te gedoogen, en een hunner, zijn neef Monmouth, zelfs aan zijn hof te ontvangen en met vertoon van vriendschap te bejegenen. Hij had dit niet zonder voordacht gedaan; hij wilde de oppositie in Engeland, die door de regeering zooveel mogelijk in het complot betrokken was, openlijk toonen, dat hij geenszins met deze tegen haar partij trokGa naar voetnoot2). Koning Karel had hem dit gedrag kunnen vergeven, zijn vaderhart hing aan den onwaardigen maar niettemin teergeliefden zoon, en hij duidde het niemand ten kwade dat hij dezen vriendschap bewees. Maar Jacobus was geheel anders gezind: hij haatte den basterd zijns broeders als zijn gevaarlijksten vijand, die hem van den troon zocht te weren om er zelf plaats op te nemen. In scherpe woorden had hij zich kort geleden bij zijn dochter beklaagd over het vriendschappelijk onthaal, dat Monmouth aan het hof in Den Haag had gevonden; en dat dit desniettegenstaande onveranderd had voortgeduurd, hield zijn gramschap levendig. Het kan ons dus niet verwonderen, dat de Prins in een vertrouwelijk schrijven | |
[pagina 134]
| |
aan Waldeck betuigde, dat hij den dood van zijn oom Karel onder deze onmstandigheden als een der zwaarste rampen betreurde, die aan hem, zijn partij en het protestantisme overkomen kondenGa naar voetnoot1). Maar er moest worden gehandeld. Wat stond den Prins thans te doen? Hij aarzelde geen oogenblik; hij was zoo terstond met de gedragslijn die hij volgen zou gereed, dat wij wel gelooven moeten dat hij zich op hetgeen thans gebeurde al bij tijds had voorbereid. Hij wilde doen al wat hij zonder plichtverzuim mocht, om zich met zijn schoonvader te verzoenen en in overeenstemming met hem te leven. Alles diende zorgvuldig vermeden wat strekken kon om den nieuwen koning in de armen van Lodewijk XIV te werpen. Onmiddellijk gaf hij dan ook aan Monmouth zijn afscheid; het viel hem zeker hard den ongelukkige, die met zijn vader alles verloren had, dus te verstooten; maar het staatsbelang vorderde het; het kon nu eens niet anders. Hij zond vervolgens een zijner neven, Ouwerkerk, een broeder van Odijk, tot den koning, om zich te verontschuldigen over hetgeen verleden was en voor de toekomst de meest mogelijke inschikkelijkheid en ondergeschiktheid aan 's konings wil te beloven. De zending trof doel. Ouwerkerk werd welwillend aangehoord, en de belofte, die hij overbracht, met weerkeerige toezegging van goedgunstigheid beantwoord. Over en weer toonde men zich bereid om te beproeven of samenwerking mogelijk zou wezen. Inderdaad voor beiden, voor den oom zoowel als voor den neef, was het wenschelijk dat men aan een goede verstandhouding tusschen hen geloofde. De Prins zou met te meer ontzag door zijn tegenpartij in de Republiek en in het algemeen door geheel Europa behandeld worden, als men zich verzekerd hield dat hij op den steun van zijn machtigen schoonvader hopen mochtGa naar voetnoot2). Ook zou zijn anti-Fransche politiek bij de Staten minder zorg wekken, als het scheen dat Engeland hem niet aan Frankrijk opofferde. Aan den anderen kant was het voor den nieuwen koning van belang aan zijn onderdanen te kunnen toonen, dat zijn vermoedelijke opvolger met hem eendrachtig was en zich aan zijn leiding overgafGa naar voetnoot3). Dat moest hen ten op- | |
[pagina 135]
| |
zichte zijner bedoelingen althans eenigermate gerust stellen, en hun tevens de hoop benemen van bij den prins van Oranje steun te zullen vinden, ingeval zij zich tegen de regeering durfden verzetten. Zoo dreven beider verschillende belangen tot een oogenschijnlijk goede verstandhouding. Toch mistrouwde elk den ander nu reeds. Van Jacobus weten wij het met zekerheid, want hij betuigde het den Franschen gezant met zooveel woorden. ‘Ik moet,’ zeide hij, ‘met den prins van Oranje wel een goeden schijn bewaren, om de volkspartij in den waan te brengen dat wij het samen eens zijn, en te verhinderen dat zij in hem haar hoofd zoekt; maar ik ken mijn schoonzoon te goed om mij door hem te laten verschalken’Ga naar voetnoot1). En wát den Prins betreft, ook hij kende zijn schoonvader door en door, en moest van hem wel op een binnenlandsche en buitenlandsche staatkunde in strijd met de wenschen en belangen der natie verdacht zijnGa naar voetnoot2). Ook was hij niet vergeten wat hem zijn oom Karel indertijd voorspeld had, dat iemand als de hertog van York het geen vier jaar op den troon van Engeland zou uithouden. Maar in afwachting van hetgeen waarschijnlijk niet zou uitblijven, was het vooralsnog zijn plicht zoowel als zijn belang zijn schoonvader in alles te believen, voor zoover het namelijk met het groote doel van zijn leven overeen te brengen was. Aanvankelijk bepaalde zich 's konings verlangen, gelijk hij dit aan Ouwerkerk te kennen gaf, tot vier puntenGa naar voetnoot3). Hij wenschte dat de Prins den hertog van Monmouth uit Nederland verwijderen zou. Aan dien wensch, weten wij, was reeds, voordat hij geuit werd, voldaan. Hij wenschte verder dat ook de overige vluchtelingen verdreven zouden worden. Dat stond aan de Staten der verschillende provinciën; de Prins kon slechts beloven, en hij beloofde ook, dat hij zijn invloed hiertoe aanwenden zou. Ook verlangde de koning dat uit de Engelsche en Schotsche regimenten in der Staten dienst en onder bevel van Zijn Hoogheid de officieren, die hij van kwade gezindheid verdacht hield, en als zoodanig zou aanwijzen, afgedankt zouden worden. De Prins beloofde ook ditGa naar voetnoot4). Eindelijk wenschte hij nog, dat Zijn Hoogheid in de verhouding tot de buitenlandsche mogendheden en met | |
[pagina 136]
| |
name tot Frankrijk zich naar het voorbeeld van Engeland zou richten. Op dit teere punt gaf de Prins een voorwaardelijk, niets zeggend antwoord, waarmee de koning zich echter liet afschepenGa naar voetnoot1). Buitendien maakte de Prins nog ongevraagd een opmerkelijk voorbehoud: op alle punten van binnenlandsche politiek wilde hij den koning steunen, uitgezonderd hetgeen ten nadeele van den protestantschen godsdienst strekken zouGa naar voetnoot2). Een veelbeteekenende uitzondering voorwaar! D'Avaux heeft gelijk: voor den koning, zooals die gezind was, ontnam dit éene voorbehoud aan de gansche belofte haar waardeGa naar voetnoot3); de gestelde voorwaarde leek een vel wit papier, waarop later geschreven zou worden wat dan te pas mocht komenGa naar voetnoot4). Het is zoo. Haar de gezant doet den Prins onrecht met hem in dezen van een booze, verraderlijke bedoeling te verdenken. Het voorbehoud, dat Zijn Hoogheid maakte, was in volkomen overeenstemming met al wat hij tot nog toe bij elke gelegenheid beleden en gedaan had. Hij zou onoprecht zijn geweest, indien hij het thans niet nadrukkelijk had uitgesproken. Buitendien, zoo de koning van zijn zijde oprecht was en aan zijn volk niet meer beloofde dan hij voornemens was te houden, had de voorwaarde, die de Prins stelde, geen bezwaar. Immers bij zijn troonsbestijging had Jacobus plechtig verklaard, ‘dat hij niets ondernemen zou in strijd met de zekerheid en het behoud van den protestantschen godsdienst’. Aan dat woord nu hield hem slechts de Prins. Deed hij het gestand, dan kon hij op den bijval en steun van Zijn Hoogheid rekenen; zoo niet, niet. Daartegen viel niets met reden in te brengen, en wij vernemen dan ook niet dat Zijn Majesteit er aanmerking op gemaakt heeft. Integendeel, aanvankelijk bleef de verhouding tusschen oom en neef boven verwachting goed. De nieuwe gezant, die Chudleigh kwam vervangen, Skelton, betoonde den Prins een achting en een vertrouwen, die D'Avaux niet weinig ergerden en verontrustten, en daarentegen bij Amsterdam en in het algemeen bij de Staten het ontzag voor Zijn Hoogheid aanmerkelijk verhoogden. Weerkeerig maakte de goede verstandhouding des konings met zijn protestantschen schoonzoon en met de Staten der Republiek, die het bolwerk van het protestantisme tegen Frankrijks aan- | |
[pagina 137]
| |
slagen was, een zeer bevredigenden indruk op het Engelsche volk. In het algemeen was het eerste optreden van koning Jacobus geruststellend. Hij begon met hetgeen zijn broeder zoo lang had nagelaten, het bijeenroepen van een parlement. Dat wekte vertrouwen en erkentelijkheid tevens, zoodat de keuzen dan ook in monarchalen zoowel als in Anglikaanschen geest uitvielen. De vrees, zoo lang gekoesterd, dat een Roomsch-katholiek koning het met de protestantsche staatskerk, wier hoofd hij rechtens was, niet zou kunnen vinden, scheen beschaamd te zullen worden. Ook tegenover Frankrijk hield zich in het openbaar de koning zelfstandiger dan men had verwacht. Daarentegen vonden hem de buitengewone gezanten, die hem uit naam der Republiek geluk kwamen wenschen, bereid om de verdragen met haar te vernieuwen en te bevestigen. Het parlement aarzelde van zijn kant niet om den nieuwen koning voor zijn leven de inkomsten te laten behouden, die bij de Restauratie aan zijn voorganger waren toegestaan. Maar die bevredigende schijn - want meer dan schijn was het niet - heeft slechts kort geduurd. De gewapende invallen van Argyle in Schotland en van Monmouth in westelijk Engeland, van het grondgebied onzer republiek uit, en de onberaden opstand van protestantsche geestdrijvers, die er mede gepaard ging, hebben ten gevolge gehad, dat de koning spoediger dan anders wellicht het geval zou geweest zijn, is gaan toonen wat hij eigenlijk in zijn schild voerde. De geringe deelneming, die de opstand vond, en het gemak, waarmee hij bedwongen werd, brachten hem in den waan, dat hij bij zijn volk op hechter aanhankelijkeid en vollediger onderdanigheid aan zijn wil en welbehagen rekenen kon, dan hij te voren had gemeend; en de nieuwe regimenten, onder grootendeels Roomsche officieren, waarmee hij bij deze gelegenheid zijn krijgsmacht had vermeerderd, boezemden hem een vertrouwen op zijn macht in, dat hem de vroegere omzichtigheid, als thans niet langer van noode, deed versmaden. Zoo durfde hij in de winter-zitting van het parlement een veel eigendunkelijker toon aanslaan dan hij zich bij den aanvang zijner regeering veroorloofd had. De belofte tot instandhouding der Staatskerk herhaalde hij niet, en daarentegen verklaarde hij zijn besluit om de Roomsche officieren, die hij tijdens den opstand zonder van hen den eed, bij de test-acte gevorderd, te vergen had aangesteld, voortdurend in dienst te houden. Hij vroeg daartoe geen toestemming van zijn parlement; hij hield zich alsof hem het | |
[pagina 138]
| |
recht toekwam om wie hem goeddocht van den eisch der wet vrij te stellen. Dat was het wat in dezen het Lagerhuis het meest mishaagde: niet zoozeer het vermeerderen der staande legermacht, waartoe het zelfs genegen was het benoodigde geld teverleenen; niet zoozeer ook het aanstellen van een dertig of veertig onbeeedigde Roomsche officieren, als wel de eigendunkelijkheid, waarmee de koning zijn besluit aankondigde om, buiten het parlement om, van de nakoming eener wet, die in samenwerking van kroon en parlement tot stand gebracht was, te ontslaan wie hij wilde. Ook het Hoogerhuis trok zich deze rechtsquaestie aan, en zelfs een der geestelijke pairs, de bisschop van Londen, sprak over 's konings maatregel afkeurend. Het liet zich aanzien, dat het Hoogerhuis het voorbeeld van het Lagerhuis volgen en in een adres aan Zijn Majesteit zich stellig tegen deze uitbreiding van het recht van dispensatie uitspreken zou. Maar dit voorkwam de koning nog, door het parlement bij tijds te verdagen. Met dat al was thans op een allergewichtigst punt, dat het onderscheid tusschen de absolute en de constitutioneele monarchie raakte, de tegenstrijdigheid van inzicht tusschen den koning en het parlement gebleken. Het was te vreezen, dat aan Jacobus het regeeren in overeenstemming met de volksvertegenwoordiging even moeilijk zou vallen als aan zijn broeder gedurende de laatste jaren van diens regeering. Hoe had zich onder dat alles de prins van Oranje gedragen? Dat hij den gewapenden inval van Argyle en van Monmouth hoogelijk had afgekeurd, zooals hij met woord en daad betoonde, kan alleen door blinden argwaan in twijfel worden getrokken. Door die lichtvaardige onderneming immers moesten de belangen, die bij Zijn Hoogheid het zwaarste wogen, benadeeld worden, hetzij zij gelukte, hetzij zij mislukte. Dat inwendige bewijs, in de consequent toegepaste staatkunde van een gansch leven opgesloten, doet in de oogen van den menschkundigen geschiedvorscher zeker alles af; voor wie meer aan uitwendige bewijzen hechten moge het volgende dienen. Zoodra Monmouth in zee was gestoken, schreef de Prins aan den minister Hyde en bood zijn hulp tegen de opstandelingen aan. Bij die gelegenheid liet hij dus zich uit: ‘Ik moet erkennen, dat ik tot zoo iets den hertog van Monmouth niet in staat had gerekend na de verzekeringen van het tegendeel, die hij mij bij ons afscheidnemen gedaan had’Ga naar voetnoot1). Op diezelfde | |
[pagina 139]
| |
belofte nu beroept zich van zijn kant Monmouth in zijn bekenden smeekbrief aan den koning, na zijn neerlaag geschreven: ‘De prins en de prinses van Oranje’, zegt hij, ‘kunnen getuigen, dat ik hun beloofd had nooit iets tegen Uw Majesteit te ondernemen; maar het is mijn ongeluk geweest met slechte menschen in aanraking te komen en die hebben mij opgezet’Ga naar voetnoot1). Beide, van elkaar geheel onafhankelijke, betuigingen vereenigen zich, dunkt mij, tot een volledige vrijspraak van Zijn Hoogheid. Hij is zich zelven slechts gelijk gebleven, toen hij niet alleen de Engelsche en Schotsche regimenten terstond overzond, maar ook door Bentinck liet aanbieden, zelf over te komen en het bevel van het leger tegen de rebellen op zich te nemen. De koning geeft in die dagen dan ook niet het minste blijk van mistrouwen jegens den Prins, en betuigt integendeel dat, hoewel hij het aanbod niet aanneemt, hij er Zijn Hoogheid zoo dankbaar voor is alsof hij er gebruik van gemaakt hadGa naar voetnoot2). Eerst later, toen de Prins zich tegen hem is gaan verzetten, is hij ook aan de oprechtheid van diens houding tijdens den opstand gaan twijfelen. Maar die argwaan van naderhand kan niet opwegen tegen den eersten onbevangen indruk. Hoezeer dus Hun Hoogheden met het treurig lot van hun neef begaan mogen geweest zijn, in de spoedige onderdrukking van zijn aanslag heeft de Prins zich ongetwijfeld verheugd. Aan de rust in Engeland en aan de samenwerking van den koning en het parlement was hem voor zijn buitenlandsche politiek bijkans alles gelegen. Wij begrijpen hoezeer hem de volgende maatregelen van zijn oom, die de overeenstemming dreigden te verstoren, uit dien hoofde mishaagd zullen hebben. In zoover zij een neiging tot absolute heerschappij en begunstiging der katholieken verrieden, moesten zij hem evenals de beide huizen van het parlement verontrusten; maar vooral omdat zij tot tweedracht tusschen de staatsmachten leidden en bijgevolg een krachtig optreden tegen Frankrijks heerschzucht beletten, zal hij ze hebben bejammerd. Hoe hij te moede was toen de gevreesde tweespalt zich weldra openbaarde, kunnen wij afleiden uit een merkwaardig schrijven van zijn geestverwant en vertrouwde Fagel, aan Heinsius gericht, die zich in Engeland ophield als een der gecommitteerden | |
[pagina 140]
| |
om tusschen de Engelsche en Nederlandsche Oost-Indische Compagniën de gerezen geschillen bij te leggen. ‘Het komt mij voor,’ zoo schrijft hij 29 Februari 1686, ‘dat aan de goede intelligentie van Zijn Majesteit en het parlement de rust van Europa volkomenlijk hangt, daar deze alleen in staat is om Zijn Majesteit voor het behoud dier rust met nadruk te doen spreken; ontbreekt zij, dan ontbreekt ook dien ten gevolge het ontzag voor Zijn Majesteit in Europa, omdat men weet dat dan zijn spreken door geen middelen van bedwang zou worden ondersteund. Ik wil daarom hopen dat zij, die in het parlement crediet hebben, de zaken daarhenen leiden zullen, dat alle ontijdige disputen mogen worden vermeden, en dat men Zijn Majesteit aan de hand mag gaan zooveel het eenigszins kan geschieden. Zij die zoo ijverig zijn of schijnen voor het behoud van de protestantsche religie behooren te bedenken, hoe groot nadeel hun standvastigheid, om niet te zeggen hardnekkigheid, aan dezelfde religie heeft toegebracht, daar uit hun oneenigheid met Zijn overleden Majesteit de rampen zijn voortgevloeid, die de religie in andere deelen van Europa geleden heeft, en de beroering en bloedstorting, die in Engeland zelf hebben plaats gehad. Hadden zij zich met Zijn Majesteit verstaan, de arme gereformeerden in Frankrijk zouden, menschelijker wijs gesproken, niet in die desolatie gebracht zijn, waarin hun eens zoo bloeiende staat vervallen is, en Frankrijk zou een zoo groot gedeelte van Duitschland niet hebben vermeesterd, waarin de protestantsche religie meest domineerde en thans zoo jammerlijk verdrukt wordt. Uw Edele kan dan ook naar mijn gevoelen geen grooter dienst aan het vaderland bewijzen, dan door met alle heuschheid hen die in het parlement iets vermogen te vermanen om Zijn Majesteit zooveel toe te geven als eenigszins kan geschieden, waardoor de zaken binnen dat rijk en er buiten, inzonderheid voor zooveel de religie aangaat, wel bevorderd maar niet verergerd zullen worden’Ga naar voetnoot1). Ziedaar bij monde van Fagel het gevoelen ook van den prins van Oranje uitgesproken. Wij behoefden het niet eens zoo stellig te vernemen, om ons verzekerd te houden, dat Zijn Hoogheid den toestand niet anders ingezien en het gedrag van het parlement jegens den koning niet anders beoordeeld kon hebben dan uit dit schrijven blijkt. Al wat wij tot nu toe van hem gehoord en gezien hadden, bleef er ons borg voor. Niets dat hem op dit | |
[pagina 141]
| |
oogenblik meer leed kon doen dan het in onmin scheiden van den koning en zijn volksvertegenwoordiging. Want ook thans hield hij op hetgeen de Fransche koning bedreef en blijkbaar verder voorhad, zijn aandacht bovenal gevestigd. Dezen te keer te gaan was ook thans zijn voornaamste zorg. In October had eindelijk de jarenlange vervolging der Hugenoten haar beslag gekregen door de formeele intrekking van het Edict van Nantes. In Frankrijk mocht voortaan geen andere godsdienst worden beleden dan die des konings. De zucht naar eenheid in het rijk, eenheid ook in kerkelijke gezindheid en belijdenis, meer nog dan ijver voor het alleenzaligmakende geloof, had tot al die maatregelen gedreven, die door de herroeping van het Edict, waarmee honderd jaren vroeger Hendrik IV de godsdienstoorlogen had gestild, thans bekroond werden. Zoo dacht ook het hoofd der Kerk er over, paus Innocentius XI, die van de eigendunkelijkheid en den overmoed des grooten konings ook het zijne ondervonden had, en als wereldlijk vorst aan de zijde van Spanje en Oostenrijk stond; en in dien zin liet hij er zich over uit onder anderen aan een Nederlandsch geestelijke, die hem in 1688 zijn opwachting kwam maken, Dirk de Cock, toenmaals pastoor te Leiden. ‘De koning,’ zeide hij tegen dezen, ‘zoekt meer de dingen, die van zijn rijk, dan die van het rijk Gods zijn. Het is waar, hij heeft onlangs de Hugenoten uit zijn rijk geworpen, maar om redenen van staat, niet uit ijver voor den godsdienst. Dat hebben wij ook den koning door kardinaal D'Estrées toegevoegd. Toen deze ons de acte voorlegde, waarbij de koning de Hugenooten veroordeelt, en wij daarin als reden opgegeven vonden, ‘omdat wij willen dat in ons rijk één enkele godsdienst wezen zal,’ voegden wij den kardinaal toe: Uw koning had behooren te zeggen, niet ‘een enkele godsdienst’, immers ook de ketters willen er slechts één, maar ‘de ware godsdienst’Ga naar voetnoot1). ‘Buitendien’ (zoo besloot de Paus zijn rede) ‘zulke bekeeringen met geweld keuren wij geenszins goed, want die zijn zelden welgemeend, zooals op nieuw blijkt aan de Waldenzen, die immers tegen den hertog van Savoye de wapenen hebben opgevat’Ga naar voetnoot2). Merkwaardige uitspraak van het hoofd der Kerk, voor welke | |
[pagina 142]
| |
de Fransche koning voorgaf en zeker ook meende te ijveren, tot een landgenoot gericht van diens vurigsten bestrijder! Wij zouden ons allicht verbazen over de schijnbare onverschilligheid, waarmee onze Nederlandsche Roomschgezinden in die dagen den strijd tusschen katholicisme en protestantisme aanzagen en gedoogden dat de regeering, die ook over hun krachten beschikte, den voorvechters voor hun geloof in Frankrijk en Engeland de haast behaalde overwinning uit de handen rukte. Maar als wij nu hooren wat de Paus den afgevaardigde hunner geestelijkheid voorhield, en daarbij bedenken dat de scheuring in de Kerk, die weinige jaren later voorviel, het bewijs heeft geleverd, dat een groot deel van geestelijkheid en gemeente in Noord-Nederland toen ter tijd Jansenistische begrippen en neigingenGa naar voetnoot1) koesterde, dan verklaren wij ons althans tot op zekere hoogte hun schijnbare onverschilligheid en onzijdigheid. Hun vaderlandsliefde had onder zulke tijdsomstandigheden tegen hun kerkelijke gezindheid geen al te ongelijken strijd te strijdenGa naar voetnoot2). Waar wij den Paus op hoorden zinspelen, de vervolging en het gewapend verzet der Waldenzen, ook deze waren voor ons, Nederlanders, inderdaad een waarschuwend voorbeeld. Het was alleen op aandrang van den Franschen koning, dat de hertog van Savoye tot hun vervolging was overgegaan. Omdat de Hugenoten uit Dauphiné een toevlucht zochten in de bergvalleien van Piemont, en de Waldenzen er hen in broederschap ontvingen, verlangde de groote koning dat ook die wijkplaats zou worden verstoord, en hij dreigde daartoe desnoods zijn eigen krijgsmacht te zullen zenden, indien de hertog in gebreke bleef. Zoo moest deze wel gehoorzamen. Met vereende krachten werd ten slotte het bloedige werk volbracht, zoodat eerlang de Fransche veldheer zijn meester berichten kon: ‘Het land is verwoest, er zijn noch menschen, noch beesten meer; de hertog heeft 8000 gevangenen in handen, die ik hoop dat ook niet levend ontkomen zullen; het gansche ras moet uitgeroeid’Ga naar voetnoot3). De hertog, minder hardvochtig dan zijn bondgenoot, eindigde met wat er van die gevangenen | |
[pagina 143]
| |
na een half jaar van mishandeling nog in leven was - de helft ongeveer van het oorspronkelijke getal - uit te leveren aan de Berners, die hun een goed heenkomen bezorgden, gedeeltelijk ook naar onze vrije gewesten, waar hun veel onderstand geboden en veel liefde betoond werd. Welk een les voor alle naburen van Frankrijk lag in dit voorbeeld opgesloten! Wat de groote koning bij zich had uitgericht, moest tot zijn meerdere veiligheid en geruststelling vroeger of later ook bij hen geschieden. Wij wisten zeker niet wat hij omstreeks dezen tijd den Keizer verweet, dat die door onze republiek in 1672 en later te beschermen alleen de oorzaak was dat er het protestantisme nog bloeide, hetwelk hij anders ook hier zou hebben onderdruktGa naar voetnoot1): zijn meening en zijn bedoeling evenwel, hoe zouden wij die niet vermoed hebben? Een algemeen voorgevoel van groote, beslissende gebeurtenissen, die voor de Republiek en voor het protestantisme in aantocht waren, beving het volk meer en meer. Hoeveel zou, wanneer die dagen van gevaar aanbraken, van de houding afhangen, die Engeland daarbij aannam! Wij begrijpen dat Fagel en de prins van Oranje het uit dien hoofde den leiders van het parlement haast ten kwade duidden, dat zij ten opzichte der binnenlandsche aangelegenheden zich niet wat toegeeflijker jegens den koning betoonden. Zij onderstelden niet zonder reden dat hij, evenals zijn broeder voorheen, niet ongeneigd bevonden zou worden om zich in Europa bij de anti-Fransche partij te voegen, mits hij slechts in de binnenlandsche zaken de hand vrij behield. Jacobus had een hooge gedachte van de vereende macht der twee zeemogendheden en zou zich inderdaad daarvan gaarne hebben bediend om zijn aanzien in de wereld te verhoogenGa naar voetnoot2). Lodewijk XIV was volstrekt niet zeker van zijn duurzamen bijstand. Slechts indien hij tegen zijn onderdanen vreemde hulp behoefde, kon deze op hem rekenen. Ongelukkig maar dat het Engelsche volk en zijn vertegenwoordiging zich onmogelijk naar het verlangen van den Prins en van Fagel schikken konden. Voor hen was de buitenlandsche staatkunde ondergeschikt aan de binnenlandsche. Zij hadden bovenal te waken, dat zich niet bij hen, in strijd met | |
[pagina 144]
| |
de historische ontwikkeling der laatste eeuwen, een absoluut koningschap in verbond met de Roomsche Kerk vestigde. Met een koning, die dat dubbele doel beoogde, konden zij onmogelijk in vrede leven. Hem te weerstaan was hun hoogste plicht. In zijn daden heeft Jacobus II geleidelijk getoond wat hij van den aanvang zijner regeering af voorhad en terstond aan den Franschen gezant betuigde. Hij zou nooit in zekerheid zijn, verklaarde hij dezen, voordat hij in zijn rijken het katholicisme zoo stevig gevestigd had, dat het later niet meer onderdrukt of ondermijnd zou kunnen worden; hij kende echter den afkeer dien zijn volk tegen het katholicisme koesterde, en wist dat hij dit beletsel alleen met de hulp van Frankrijk te boven kon komenGa naar voetnoot1). In dit korte tweeledige gezegde lag zijn gansche regeeringsplan opgesloten, en de twee leden er van hingen onafscheidelijk samen. Hoe onwillig, hoe ongeduldig hij zich onder het beschermheerschap van den Franschen koning stelde, hij kon niet anders, wilde hij den weerstand breken, dien zijn volk niet nalaten kon aan zijn regeeringsstelsel te bieden. Wij mogen hem niet hard vallen omdat hij de Kerk, die naar zijn overtuiging de alleenzaligmakende was, poogde te vestigen en te verhoogen, ten koste des noods van Engelands grootheid. Hij had evenveel reden om zich daartoe verplicht te wanen, als Willem III om zich tot het bestrijden van dat opzet geroepen te achten. De schuld ligt niet zoozeer aan den persoonGa naar voetnoot2) als aan de toestanden. De erfopvolging in de Europeesche monarchieën, die doorgaans allernuttigst gewerkt heeft, heeft als alle menschelijke inzettingen ook haar nadeelige strekking, die bij uitzonderingen in sommige gevallen zich openbaartGa naar voetnoot3). Zulk een geval deed zich thans in Engeland voor. Het erfrecht had een man op den troon geroepen, van wien men wist dat hij het tegenovergestelde bedoelde van wat het volk wilde en overeenkomstig den gestadigen gang van zijn ontwikkeling willen moestGa naar voetnoot4). Het recht der troonopvolging was in een onrecht ontaard, dat | |
[pagina 145]
| |
het volk niet eerbiedigen kon noch mocht. Een afwijking van den regel, zooals de ontworpen wet van uitsluiting had bedoeld, ware daarom niet slechts wenschelijk maar noodzakelijk en redelijk geweest. Dat dit niet bijtijds algemeen was ingezien, dat de gehechtheid aan het overgeleverde recht vooreerst nog te sterk was geweest om een inbreuk er op te gedoogen, strekt zeker de natie geenszins tot oneer, maar is toch de oorzaak geworden van de onlusten die gevolgd zijn. Het is niet noodig hier het tafereel nog eens te schetsen, door Macaulay uitvoerig geschilderd, van al de eigendunkelijkheden, die de koning zich veroorloofd heeft om, nu het parlement zijn medewerking weigerde, op eigen hand te doen wat noodig scheen om zijn stelsel ten uitvoer te leggen. Van tweeërlei aard hoofdzakelijk waren de middelen, waarvan hij zich bediende. Hij ging voort met van de wetten, die tot beteugeling van het katholicisme onder vroegere regeeringen waren vastgesteld, vrij te stellen al wie hij wilde, en hij liet zich dit dispensatie-recht door een gerechtshof, de Kings-Bench, waarvan hij de leden voorbedachtelijk met dat doel gekozen had, toekennen. Hij droeg verder zijn macht als hoofd der Staatskerk aan een commissie over, samengesteld in zijn geest, en liet door haar de geestelijken bestraffen, die zijn wil niet gehoorzaamden. De bisschop van Londen, die in het parlement tegen de regeering gesproken had en daarom reeds uit 's konings raad was verwijderd, werd onder anderen door deze commissie in zijn kerkelijke waardigheid geschorst, tot droefenis en ergernis der prinses van Oranje, wier leermeester hij geweest was. De koning was zich niet bewust met deze maatregelen onrecht te plegen. Hij had geen begrip van de grenzen der koninklijke macht, zooals die in Engeland door historisch geworden volksvrijheden gesteld werden; hij beeldde zich in naar goddelijk recht een absoluut koning te wezen, wiens wil door het parlement bevestigd en tot wet verheven, maar niet weerstreefd, veelmin verijdeld worden mochtGa naar voetnoot1). Van zijn dochter, de prinses van Oranje, en van haar gemaal, als vermoedelijke troonopvolgers en eerste onderdanen, meende hij onbeperkte gehoorzaamheid en medewerking met recht te mogen vorderen, gelijk hij voorheen zijn broeder Karel, toen die koning was, ook in zaken die het geloof raakten, in de opvoeding | |
[pagina 146]
| |
en uithuwelijking zijner dochters bijvoorbeeld, gehoorzaam was geweest. Maar de Prins, wij weten het, had slechts voorwaardelijk inschikkelijkheid en ondersteuning toegezegd, en vooruit geweigerd mee te werken tot hetgeen ten nadeele van den protestantschen godsdienst voorgenomen zou worden. Het eerst dat Zijn Hoogheid op dien grond een eisch van zijn schoonvader afwees, was toen deze, in Augustus 1686, van hem vergde, dat hij een katholiek, lord Carlingford, tot opperbevelhebber der Engelsche en Schotsche regimenten in Statendienst zou aanstellen. Hij had ten opzichte dier regimenten alles toegegeven wat hij mocht; hij had de officieren ontslagen, die de koning hem aanwees als van verdachte gezindheid, en in hun plaats gesteld wie Zijn Majesteit hem aanbeval. Hij had zelfs een jaar geleden niet geweigerd het opperbevel aan lord Pembroke, een al te jeugdig doch overigens niet onverdienstelijk officier, die zich tegen Monmouth onderscheiden had, toe te vertrouwen, doch zich verheugd toen de koning, na zijn bedenkingen gehoord te hebben, er niet meer op aandrong. Pembroke was protestant en had al spoedig 's konings gunst verbeurd. Maar thans, nu de koning hem een katholieken opperbevelhebber wilde opdringen, verontschuldigde hij zich eerst en, toen dit niet baatte, weigerde hij ronduitGa naar voetnoot1). De zaak was gewichtig genoeg om er de gramschap van den koning voor te trotseeren. Het aanstellen van Roomsche officieren in strijd met de test-acte had in Engeland het misnoegen des volks in hooge mate gaande gemaakt. Had nu de Prins zich laten gezeggen om aan het hoofd der regimenten onder zijn bevel insgelijks een katholiek te stellen, hij zou den schijn op zich geladen hebben van het in dit geval met den koning eens te zijn, en dat behoorde hij vooral te vermijdenGa naar voetnoot2). Hoe meer de koning zich van zijn volk vervreemdde en zijn kroon in gevaar bracht, des te meer was hij genoopt zich van zijn schoonvader te onderscheiden, en te zorgen dat hij niet met dezen in één veroordeeling begrepen werd. Voor Engeland en voor gansch Europa was het niet minder dan voor Zijn Hoogheid in het bijzonder gewenscht, dat, zoo een afwijking | |
[pagina 147]
| |
van de troonsopvolging onvermijdelijk mocht worden, er niet verder van werd afgeweken dan volstrekt noodzakelijk was.
Omstreeks dezen zelfden tijd is het gebeurd, dat de Prins voor het eerst met zijn gemalin over hun beider aanspraken op de kroon van Engeland van gedachten wisselde. De Prinses had thans, nu haar vader koning was geworden, buiten twijfel een nader recht op die kroon dan hij, en de gedachte hinderde hem dat, als zijn schoonvader kwam te sterven, zijn echtgenoot koningin van Engeland worden en hij haar onderdaan wezen zou. Hij was geen voorstander van de gelijkheid der sexen; hij had een volgzame vrouw gezocht, toen hij besloten was te huwen. En in Maria van Engeland had hij ook gevonden wat hij had gewenscht. Zij was hem van stonde aan ondergeschikt geweest, meer dan de Engelsche dames en heeren van haar gevolg, meer zelfs dan de hofpredikers, die elkander bij haar opvolgden, konden goedkeuren. Een hartelijke vertrouwelijkheid, een innige gemeenschap had tusschen beiden aanvankelijk niet bestaan. Zij leefden grootendeels ieder voor zich en zagen elkander doorgaans eerst des avonds. Zij bracht den eentonigen dag in gezelschap van haar hofdames met handwerk en lezen door, en middagmaalde insgelijks afzonderlijk. Treurig waren voor haar ongetwijfeld de eerste jaren, die zij in Holland sleet, voorbijgegaan. De Engelschen, die haar omgaven of soms bezochten, gevoelden medelijden met het vreugdelooze leven, dat zij haar zagen leiden, en namen het den Prins kwalijk dat hij niet meer werk van haar maakte. Maar zij klaagde zelf niet; zij berustte in het lot dat haar was toebedeeld. Ongelukkig bleef zij ook kinderloos. Verwachtingen, die zij meermalen koesterde, werden telkens teleurgesteld. Dat was voor haar liefdevol hart een zware beproevingGa naar voetnoot1), dubbel zwaar dewijl haar echtgenoot er evenals zij onder leed. Hij had haar gehuwd niet omdat hij aan haar omgang, aan haar liefde behoefte gevoelde, maar omdat hij een stamhouder verlangde, die zijn roemrijk geslacht zou voortplanten. Voor zijn belangen in Engeland vooral zou het bezit van een zoon zeer gewenscht zijn geweest. Zijn vrienden wezen hem daarop. ‘Zorg dat gij een | |
[pagina 148]
| |
zoon krijgt’Ga naar voetnoot1), was de raad dien zij hem gaven, toen er over de uitsluitingswet en het bepalen der erfopvolging zooveel te doen was. Het lag niet in zijn aard te jammeren over hetgeen hij niet veranderen kon, maar hij zal toch diep gevoeld hebben, dat het doel, hetwelk hij voornamelijk met zijn huwelijk had beoogd, gemist was. Dat was niet geschikt om den band tusschen de echtgenooten nader aan te halen. Ook sprak hij met haar, een vrouw, nooit over de staatszaken, die zijn gedachten bezig hielden; en zij, hem kennende, begon van haar kant ook nooit over iets van dien aardGa naar voetnoot2), hoewel zij van een kloek en schrander verstand was en zin had voor staatszaken, gelijk zij later, toen zij tot de regeering geroepen werd, getoond heeft. Zoo laat het zich begrijpen, dat de Prins er nog niet toe gekomen was om de vraag, hoe hun onderlinge verhouding wezen zou, als de dood van haar vader hen samen tot den troon zou roepen, met haar te bespreken. En toch was die open vraag een hindernis, die aan een nauwere vereeniging in den weg stond. Een vermaard geestelijke, Burnet, die den toorn van Jacobus II naar het vasteland ontweken was en zich omstreeks dezen tijd in Holland en in de omgeving van Hun Hoogheden gevestigd had, waar hij zich beider vertrouwen verwierf, had het geluk dien scheidsmuur te slechten. Hij was bemoeiziek van aard en onbescheiden, en dat gebrek deed thans beter dienst aan de goede zaak dan de deugd der bescheidenheid zelve haar had kunnen bewijzen. Want hij had nauwelijks de Prinses de vraag voorgesteld, of hij vernam uit haar mond, dat zij er niet aan dacht den voorrang voor | |
[pagina 149]
| |
zich te begeeren. Zij stemde van harte in met de bijbelleerGa naar voetnoot1), dat de man ook de heer van de vrouw is, en voor haar man in het bijzonder, voor zijn heroïschen aard, voor zijn onzelfzuchtige en algeheele toewijding aan de hoogste belangen van godsdienst en vrijheid, gevoelde zij een zoo diepen eerbied, dat zij niets liever wenschte dan hem onderdanig en behulpzaam te wezen, waar hij haar hulp of steun behoeven en verlangen zou. Wat Burnet aan Zijn Hoogheid overbracht, was dus meer dan deze had mogen hopenGa naar voetnoot2). Niets stond thans aan een inniger verstandhouding in den weg. Want de Prins, die zelf nooit tusschen twee neigingen weifelde maar vastberaden en voor goed koos wat de voorkeur scheen te verdienen, schonk ook doorgaans zijn volle vertrouwen aan hetgeen hem anderen verzekerden voornemens te zijnGa naar voetnoot3). Alle twijfel was bij hem weggenomen. Van nu af overlegde hij openhartig met de Prinses over hetgeen hem ten opzichte der Engelsche zaken te doen stond. Vroeger hoorden wij slechts, hoe de Prins dacht en wat hij zich voornam; voortaan zijn het Hun Hoogheden te zamen die hun oordeel uitspreken en hun besluit te kennen geven. Voor haar was vroeger de houding, waarin zij zich tusschen haar man en haar vader te plaatsen had, vaak moeilijk geweest, en de geschillen tusschen die twee hadden haar menigen traan gekost. Maar nu de Prins zich gewende de zaken met haar te bespreken en haar reden te geven van zijn doen, liet zij zich gaarne door hem overtuigen en koos zij gedurig stelliger partij voor hem. Zij was een vurige protestante. Haar hart dorstte naar godsvrucht en godsdienst; zij stelde zich in waarheid den Heer gedurig voor oogen. En zij deed het - hoe zou het anders hebben kunnen zijn? - in den geest der Kerk waarin zij was opgevoed en gevormd. Ook kwam haar aard, als ik mij niet bedrieg, meer met den protestantschen vorm der vroomheid dan met den katholieken overeen. Zij behoefde tusschen God en haar gemoed geen geestelijke als bemiddelaar; zij had genoeg aan haar Bijbel. Wat dus uit haar hart als van zelf opwelde was door haar levensomstandigheden tot vaste overtuiging gevormd. In den fellen strijd, die in haar dagen op nieuw tusschen | |
[pagina 150]
| |
katholicisme en protestantisme was uitgebroken, koos zij stellig partij voor het laatste. Dat bracht mee dat zij tegen haar vader, naar mate deze zich bij toeneming den onverbiddelijken vijand van wat in haar oog de zaak van Gods Kerk was betoonde, al meer en meer vooringenomen werd. Zij kon er niet zonder verdriet en schaamte aan denken, dat hij ijverde voor het rijk der duisternis; maar zij dacht het evenwel, en verdacht hem daarom, haars ondanks, ook van de booze bedoelingen, die hem in haar omgeving werden toegeschrevenGa naar voetnoot1). De briefwisseling, die sedert haar huwelijk vrij geregeld tusschen haar vader en haar echtgenoot gevoerd werd, bleef onafgebroken voortduren; de koude en afgemeten toon, die er in heerscht, getuigt echter van een volslagen gebrek aan sympathie tusschen de correspondenten. De sferen, waarin en waarvoor zij leefden, waren vijandig tegenover elkander: hoe zou dan liefde of vriendschap hen hebben kunnen vereenigen? Al duidelijker en duidelijker teekenden zich in den loop van het jaar 1686 de toestanden en de verhoudingen af. Telkens werd de samenkomst van het parlement, als de daartoe bepaalde dag naderde, op nieuw verschoven. De koning bleef alleen regeeren, op een wijs die het noodzakelijk maakte dat hij, den een voor en den ander na, uit zijn raad verbande al wie aan de historisch geworden toestanden in Engeland, aan zijn Kerk en zijn volksvertegenwoordiging, gehecht bleven. Groot opzien verwekte bij den aanvang van het nieuwe jaar het ontslag der gebroeders Hyde, zwagers van den koning, uit hun staatsambten. Den eenen, lord Rochester, die Jacobus onder alle wisselingen van het lot getrouw was gebleven, werd de keus gesteld: of Roomsch worden of heengaan. Hij verkoos, na eenige aarzeling, heen te gaan, en onttrok zoodoende het vertrouwen van een groote gematigde partij aan de regeering. Het ontslag van den anderen, lord Clarendon, was nog onrustbarender, omdat hij als lord-luitenant van Ierland werd opgevolgd door den Roomschen Ier, Tyrconnel, die reeds aan het hoofd van het leger daar te lande stond. Die vervanging deed vermoeden, wat ook waarlijk het geval was, dat de koning omging met het plan om het eiland geheel los te maken van | |
[pagina 151]
| |
Engeland, en bij voorbaat tot een wijkplaats in den nood voor zijn handlangers in te richten. Aan deze zorgverwekkende maatregelen schrijft D'AvauxGa naar voetnoot1), die, als zijn vooroordeelen hem niet misleidden, een zeer scherpzinnig opmerker was, het hoofdzakelijk toe, dat de Prins kort daarop zijn vriend Dijkveld als buitengewoon gezant door de Staten naar Engeland deed afvaardigen. Den 15den Januari deed de Prins hiertoe in het geheim het voorstel aan de Staten van Holland en, na bekomen toestemming van dezen, aan de Staten-Generaal, die er zich insgelijks mee vereenigdenGa naar voetnoot2). Zijn Hoogheid wees bij die gelegenheid op de sterke wapening ter zee zoowel in Engeland als in Frankrijk, en op de waarschuwingen, die uit Engeland tot hem kwamen, dat die toerustingen wel eens tegen de Republiek gericht konden zijn. Het scheen hem daarom geraden een man van vertrouwen naar het Engelsche hof af te vaardigen om te zien en te hooren, en om tevens Zijn Majesteit van de vredelievendheid en de vriendschappelijke gevoelens van de Staten te verzekeren. Voor een zending met zulk een doel was geen geschikter man te vinden dan Dijkveld, die reeds als een der buitengewone gezanten den koning bij zijn troonsbestijging was komen begroeten, en zich toen aangenaam bij Zijn Majesteit zoowel als bij de grooten van alle partijen had weten te maken. Hij was een geboren diplomaat en verstond in zeldzame mate de kunst om zoo te hooren dat hij alles vernam, ook wat men voor hem verborgen wenschte te houden, en om zoo te spreken dat hij niet meer zeide dan wat hij wilde dat men weten zou. Vooral was hij door zijn aard zoowel als door zijn vroeger verblijf aan het Engelsche hof berekend voor het doel, waarmee hij eigenlijk werd afgevaardigd, om namelijk voor den Prins met de Engelsche grooten betrekkingen aan te knoopen, hun wenschen en bedoelingen te vernemen, en hen te overtuigen dat Zijn Hoogheid in de hoofdzaak althans met hen instemde, en nooit de hand zou leenen tot de antinationale maatregelen, die de koning nam en verdacht werd nog verder te zullen nemen. Overigens was de vrees voor geheime verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk en voor vijandige oogmerken van beiden tegen de Republiek niet enkel voorgewend. Hoe omzichtig de | |
[pagina 152]
| |
Staten, hoe omzichtig de Prins zich gedragen mochten, verbergen konden zij het niet, dat hun republiek het bolwerk was der staats- en kerkbegrippen, op wier vernietiging beide alleenheerschers het gemunt haddenGa naar voetnoot1). In het afgeloopen jaar had de aanspraak, die Lodewijk XIV uit den naam zijner schoonzuster, de hertogin van Orléans, op de Paltz durfde maken en met geweld dreigde vol te houden, den laatsten stoot gegeven tot een verbond (het vermaarde verbond van AngsburgGa naar voetnoot2)) van voornamelijk Duitsche vorsten, onmiskenbaar tegen Frankrijk gericht; en ofschoon de Vereenigde Nederlanden zich er niet openlijk in begaven, dat hun kapitein-generaal er de ziel van was, begreep en wist toch een ieder. De koning van Engeland daarentegen, hoewel door de beide huizen van Oostenrijk aangezocht om toe te treden, had voor de noodiging bedankt. Indien vroeger of later het onweer, dat in westelijk Europa broeide, plotseling losbrak, zou het zich het eerst en het hevigst over de Republiek uitstorten, en dan had deze van Engeland geen bijstand, veeleer vijandelijkheid, te wachten. Dat kon geen staatsman zich ontveinzen. Te zelfder tijd waarop Dijkveld zich naar Engeland begaf, verscheen hier in Den Haag een opvolger van Skelton, die niet lang met den Prins op den goeden voet gebleven was, waarop hij zich aanvankelijk in de dagen van voor Momnouth's aanslag had gesteld, maar integendeel zich als gezant onmogelijk had gemaakt door deel te nemen aan een kuiperij om den Prins en de Prinses, die zich toen nog niet aan elkander ontdekt hadden, in onmin en tweespalt te brengenGa naar voetnoot3). De man die hem nu kwam vervangen was een Ier en een katholiek, onlangs tot markies van Albyville verheven, maar verachtelijk van aard en veracht zelfs door hen die zich van hem bedienden. Zoo wel gekozen als Dijkveld voor zijn zending was, zoo volslagen ongeschikt was de markies voor de taak, die hij in de eerste plaats te verrichten had. Hij moest namelijk Hun Hoogheden trachten te winnen voor de gewijzigde politiek, die de koning, nu de eerst gekozene gebleken was ondoeltreffend te zijn, besloten had voortaan te volgen. | |
[pagina 153]
| |
Tot nog toe had hij beproefd de Anglikaansche Kerk, die van alle protestantsche nog het meest van de katholieke traditie had overgehouden, voor het begunstigen zijner geloofsgenooten te winnen, en hij had daarbij gerekend op de leer van de verplichting der onderdanen tot lijdelijke gehoorzaamheid aan den van God beschikten koning, welke de geestelijkheid dier Kerk verkondigde en gehouden scheen althans zelf na te leven. Maar hij werd teleurgesteld; ook in dit geval ging blijkbaar de natuur de leer te boven; trouwens de leer verplichtte ook slechts tot geduldig aanzien en gedoogen, niet tot eenig medewerken, hoe gering ook. Dat had Zijn Majesteit allengs tot weerzin van de Staatskerk en van de behoudende staatspartij die zich bij haar aansloot - de zoogenaamde Tory's - gestemd: de ongenade, aan Rochester en Clarendon betoond, strekte er ten openlijken bewijze van. Hij moest thans zijn bondgenooten elders zoeken, en hoopte ze te zullen vinden bij de velerlei protestantsche dissenters, die zich insgelijks over de onverdraagzaanheid der Staatskerk te beklagen hadden. Tot nog toe had hij van de Staatskerk en haar politieken aanhang alleen voor zijn geloofsgenooten bij uitzondering verdraagzaamheid en goedgunstigheid verzocht; van nu af zou hij voor allen, die niet tot de Staatskerk behoorden, protestanten zoowel als katholieken, vrijheid van godsdienst en benoembaarheid tot staatsbedieningen eischen en afdwingen. Zoo doende mocht hij met reden hopen op de ijverige medewerking van talrijke protestanten, en bovendien gaf hij aan zijn pogen een veel schooner schijn. Hij deed zich voor als een vriend der gewetensvrijheid; en misschien verbeeldde hij zich te goeder trouw dat hij het was, en zelfs, gelijk hij voorgaf, altoos geweest was. Er waren verstandige lieden die het van hem geloofden. Ik wijs slechts op Penn, den kwaker, door Ranke zoo voortreffelijk geteekend, en op onzen landgenoot, Adriaan Paets, den arminiaanschen vijand van elke staatskerkGa naar voetnoot1). Maar luider dan zijn woorden spreekt de handelwijs des konings, en die getuigt dat hij, als goed katholiek, voor de alleenzaligmakende Kerk alleen vrijheid begeerde en de verschillende ketterijen slechts duldde omdat hij vooralsnog niet | |
[pagina 154]
| |
anders kon. Zoo komt hij voor de kloosterlingen, over wier verbanning uit Holland, bij wijze van represaille wegens de verdrukking der Hugenoten, in dezen tijd bij de Staten ernstig beraadslaagd werdGa naar voetnoot1), trouwhartig bij den prins van Oranje op. ‘Mij dunkt,’ zoo schrijft hij hem onder anderen, ‘dat, al worden in Frankrijk de Hugenoten nog zoo streng behandeld, dit geen reden voor ulieden mag zijn om zulk een voorbeeld na te volgen, hetgeen buitendien voor het ware belang van uw gemeenebest schadelijk wezen zou.’ Verstandig en goed gesproken; en even goed en verstandig is een later schrijven naar aanleiding van het geruststellend antwoord, dat hij op zijn eersten brief van den Prins ontvangen had. ‘Ik ben zeer verheugd te hooren,’ zegt hij; ‘dat de regulieren bij u niet verdreven zullen worden, en ik geloof gaarne dat gij persoonlijk tegen het vervolgen om enkel geloofszaken gezind zijt. Ook ik was van ouds en ben nog steeds van dat gevoelen. En ik onderstel met u, dat het slechts de zeer harde bejegening is, die den Hugenoten wordt aangedaan, wat bij u over het uitdrijven der regulieren heeft doen spreken’Ga naar voetnoot2), Uitmuntend, niet waar? Wij hadden liever een andere benaming voor de vervolging der Hugenoten gehoord dan ‘strenge behandeling’ en ‘harde bejegening,’ maar daaraan stooten wij ons niet. Doch laat ons, voor wij ons oordeel vormen, ook afluisteren, hoe deze vriend der gewetensvrijheid zich in een vertrouwelijk gesprek met den gezant van Lodewijk XIV over die ‘harde bejegening’ uitlaat. Een depêche van Barillon van 4 October 1685 stelt er ons toe in staat. ‘Zijn Majesteit,’ lezen wij daar, ‘heeft met vreugde vernomen hetgeen ik hem heb meegedeeld van den wonderdadigen voorspoed, waarmee het Gode behaagt de maatregelen te zegenen, die Uwe Majesteit voor het bekeeren zijner onderdanen neemt, waarvan waarlijk geen tweede voorbeeld in eenig ander rijk of in eenigen anderen tijd bestaat. Zijn Majesteit houdt zich verzekerd, dat een zoo gewichtig werk niet onvoltrokken zal blijven, en dat God Uwe Majesteit genadiglijk vergunnen zal het ganschelijk te voltooien’Ga naar voetnoot3). Wat zullen wij hiervan denken? Was de man, die dus uit twee monden spreekt, al naar dat hij den prins van Oranje of | |
[pagina 155]
| |
den koning van Frankrijk voorheeft en al naar dat het Roomschen of protestanten zijn die verdrukt worden - was die man al dan niet een huichelaar? Hij heeft er zeker den schijn van. Maar zelfbedrog is zooveel algemeener dan de toeleg om anderen te bedriegen, dat ik althans niet beslissen durf. Hoe het zij, of hij slechts handelde als een huichelaar of wezenlijk huichelaar was, maakt voor derden geen verschil. In elk geval was hij volkomen onbetrouwbaar en te recht werd hij door zijn volk gewantrouwd en gevreesd. Den 4den April van het jaar 1687 werd de beruchte acte van indulgentie, zooals zij heet, afgekondigdGa naar voetnoot2). De koning verklaart daarbij eigenmachtig al zijn onderzaten, zonder uitzondering, vrij van de poenale wetten en de uitsluitende eedvorderingen, bij de wet gesteld. Om voor dezen maatregel, die aanvankelijk door alle dissenters, zoovelen er bij gebaat werden, protestanten zoowel als katholieken, met vreugde en erkentelijkheid begroet werd, ook den prins en de prinses van Oranje gunstig te stemmen, werd Albyville naar Holland afgevaardigd. Immers aan de goedkeuring Hunner Hoogheden was den koning, zoo al niet voor het tegenwoordige dan toch voor de toekomst, veel gelegen. Eigendunkelijk had hij de geloofsvrijheid verleend, maar hij wist en zag in, dat die vrijheid eerst duurzaam aan zijn geloofsgenooten verzekerd zou zijn, als een parlement zijn koninklijk besluit rechtens tot wet verheven zou hebben. Het was zijn toeleg mettertijd een Lagerhuis, dat hoop gaf om daartoe te zullen meewerken, bijeen te roepen, en hij was reeds bezig te doen wat noodig scheen om een verkiezing in zijn geest voor te bereiden. Maar dat werk zou hem zeer worden verlicht, indien de naaste troonopvolgers reeds bij voorbaat hun zegel hechtten aan de acte, die hij tot wet verheven wenschte te zien. Albyville had in last den Prins en de Prinses te polsen en hun den maatregel van de gunstigste zijde voor te stellen. Maar voor een zoo teer werk was hij de man niet; noch zijn verleden noch zijn naam waren van dien aard dat zij aan zijn redenen eenig gezag konden bijzetten; zelfs de Fransche ambassadeur vertrouwde hem niet en achtte hem in staat om zich voor elke zaak, onverschillig van wat aard, te laten omkoopen. Dat was het ongeluk van den koning, dat hij voor zijn politiek, die tegen de traditiën der natie en tegen den geest, die in haar leefde, indruischte, | |
[pagina 156]
| |
zich veelal bedienen moest van lieden zonder overtuiging en zonder karakter. Hoe werd daarentegen de prins van Oranje in zijn beleid geholpen door een keur van met hem gelijkgezinde mannen, Nederlanders en Engelschen, die even berekend waren voor de taak, waartoe hij ze behoefde, als aangenaam aan hen tot wie hij ze zond! Onder die velen muntte Dijkveld vooral uit. Zijn zending had dan ook een volkomen succes. Toen hij in het begin van Juni, na een verblijf van ongeveer vier maanden aan het Engelsche hof, terugkeerde, bracht hij van een aantal aanzienlijke heerenGa naar voetnoot1) brieven aan Zijn Hoogheid mede, die het bewijs leverden, dat hij hun vertrouwen gewonnen had en dat het hem gelukt was tusschen hen en den Prins betrekkingen aan te knoopen, die een samenwerking voorbereidden tegen den tijd, waarop misschien gehandeld zou moeten wordenGa naar voetnoot2). Ook den koning was hij niet ongevallig geweest; alleen zijn verkeer met de hoofden der oppositie had dezen mishaagd; overigens had hij den prins van Oranje steeds voorgesteld als begeerig om zich, zooveel zijn geweten gedoogde, naar de wenschen van Zijn Majesteit te voegen. Hem dan ook bij voorkeur, boven zijn eigen gezant in Den Haag, belastte bij zijn afscheid de koning met de rechtstreeksche vraag aan Hun Hoogheden, of Zijn Majesteit op hun goedkeuring van zijn acte van verdraagzaamheid en op hun medewerking tot het wettelijk afschaffen der poenale wetten en der test-acte rekenen kon. Het antwoord, dat zich niet lang liet wachten en in een eigenhandigen brief van den Prins aan Zijn Majesteit vervat was, luidde zoo stellig mogelijk weigerend. De Prins herhaalde, dat niemand meer dan hij van alle geloofsvervolging afkeerig was, maar tevens dat hij vast besloten had nooit iets te doen ten nadeele van den godsdienst, dien hij beleed, en dat hij om die reden de hand onmogelijk leenen kon tot hetgeen de koning van hem verlangdeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 157]
| |
Die brief, van 17 Juni 1687 gedagteekend, is de verklaring en de rechtvaardiging tevens van het gansche gedrag van den Prins van het oogenblik af dat zijn schoonvader den troon besteeg tot op het oogenblik toe dat deze er van weg zou vluchten. Hij sluit zich aan bij de eerste betuiging van Zijn Hoogheid, dat hij den nieuwen koning in alle zaken van binnenlandsche politiek te wille zal zijn, uitgezonderd die ten nadeele van den protestantschen godsdienst strekken zouden; en doet voorzien, dat hij ook later niet zal weigeren de natie, zoo zij hem roept, te hulp te komen om haar godsdienst tegen het onrechtmatig drijven van den koning te beschermen. Van het begin tot het eind is de Prins zich zelf gelijk gebleven; hij heeft altijd gesproken gelijk hij heeft gehandeld. Wie hem kende, zooals wij hem uit het beloop van zijn staatkundig leven hebben leeren kennen, had met zekerheid kunnen voorzeggen wat hij thans den koning op zijn vraag zou antwoorden. Het antwoord, dat hij gaf, vloeide noodzakelijk uit zijn gansche verleden voort. Daarom, hoewel wij aannemen dat het verslag, hetwelk Dijkveld van den staat van zaken in Engeland gaf, en van den geest, die onder het volk en bepaaldelijk in de hoogere kringen heerschte, hem in zijn besluit gestijfd zal hebben, schrijven wij dat besluit toch geenszins daaraan toe. De Prins, gelijk hij was, had onder welke omstandigheden ook niet anders kunnen besluiten. Zijn geheele leven blijft ons borg voor de juistheid van dit oordeel. Hij had alleen uit zijn eigen naam gesproken, omdat de koning zich bepaaldelijk tot hem had gewend. Maar Albyville sprak met de Prinses zoowel als met hem, en kreeg van beiden hetzelfde bescheid. Wij vernemen dit van D'Avaux, die het denkelijk van den Engelschen gezant zelven had. ‘Zij weigerden beiden hun medewerking’, zegt hij, ‘en droegen Albyville op den koning te verwittigen, dat zij zoo iets niet konden doen, omdat naar hun overtuiging het herroepen dier wetten de ondergang van den protestantschen godsdienst wezen zou’. Met nog meer nadruk sprak de Prins zich in een later gesprek met den gezant uit: ‘Al zou hij er alles bij verliezen, ook het erfrecht zijner gemalin op den troon, nooit zou hij toestemmen in hetgeen de koning voorhad’, en aan die woorden hechtte ook de Prinses | |
[pagina 158]
| |
haar volle goedkeuringGa naar voetnoot1). De koning wist dus nu, waaraan hij zich te houden had. Ook antwoordde hij op den brief van Zijn Hoogheid kortaf: ‘daar de redenen, die Dijkveld u heeft overgebracht, u niet hebben kunnen overtuigen, zou een brief van mij het nog minder kunnen, en dus zal ik het hierbij laten’Ga naar voetnoot2). Het lag in het ergdenkend karakter van Jacobus II, de reden van de stellige weigering Hunner Hoogheden niet in de vastheid hunner overtuiging te zoeken, maar in een uitwendige oorzaak en in een zelfzuchtige berekening. Hij vermoedde, dat het overleg van Dijkveld met de hoofden der parlementaire oppositie er hun den moed en den lust toe gegeven had, en daarom ontbond hij ook thans het Lagerhuis, zonder echter vooralsnog nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Eerst moest de verandering in de magistratuur en den beambtenstand, waarmee hij bezig was, haar beslag hebben, en de Anglikanen, die zijn broeder in zijn laatste en hij in zijn eerste regeeringsjaren stelselmatig op het kussen hadden geholpen, daarvan weer even stelselmatig verstooten en door dissenters vervangen zijn, eer hij het geraden zou vinden te beproeven, of een parlement, dat hem naar de hand wilde gaan, bijeen te brengen zou wezen. In het Hoogerhuis had hij het in zijn macht door het benoemen van een aantal nieuwe pairs de meerderheid rechtstreeks naar zijn zin om te zetten. Het is onnoodig na Macaulay, wiens boek in ieders handen is, nog eens al die afzettingen van achtingswaardige mannen en die aanstellingen van onbevoegden in hun plaats, al die daden van onrecht, nauwlijks met een schijn van recht bemanteld, te herhalen en op te sommen. Waar het in dezen op aankomt, is het doel, dat elke daad op zich zelf en alle te zamen verraden, om namelijk in plaats van den wil des volks den wil des konings te stellen en een ieder uit te werpen, die niet te goeder of te kwader trouw - op dat onderscheid wordt niet gelet - wil meewerken om het goeddunken des konings over het verlangen der natie te doen zegevieren. Er is in de omgeving des konings sprake geweest om ook de prinses van Oranje te verstooten en van haar recht van opvolging te berooven, ten gunste harer jongere zuster, zoo die met haar gemaal misschien over te halen zou zijn om de Roomschgezinde politiek haars vaders te om- | |
[pagina 159]
| |
helzen; maar zulk een plan streed te zeer met 's konings eerbied voor het recht der troonopvolging, waarin hij vooral door de voormalige pogingen om hem zelf uit te sluiten bevestigd was, dan dat wij met reden hem verdenken kunnen van hieraan ernstig gedacht te hebbenGa naar voetnoot1). Veeleer wilde hij beproeven, of hij niet zijn oudste dochter, buiten haar echtgenoot om, tot het geloof, dat naar zijn overtuiging het alleen ware, het alleen zaligmakende was, en waartoe zich indertijd ook haar eigen moeder zoowel als haar vader had bekeerd, zou kunnen overhalen. Werkelijk gelakte het Albyville de Prinses, die niet ongaarne theologiseerde, over het verschil tusschen beide godsdienstvormen aan het spreken te krijgen, en haar den wensch te ontlokken om meer in het bijzonder te vernemen, welke overwegingen haar vader van het geloof, waarin hij was opgevoed, tot het katholicisme hadden doen overgaan. De koning haastte zich aan haar verlangen te voldoen, en schreef haar met eenige uitvoerigheid wat hij meende dat tusschen de Roomsche en Anglikaansche kerken ten voordeele der eerste voornamelijk besliste. Onverwijld na de ontvangst en zonder iemand, noch haar hofprediker, noch haar gemaal te raadplegen, zette zich de Prinses om haar wederlegging op te stellen. Beide stukken zijn in Fransche vertaling tot ons gekomenGa naar voetnoot2); voor de beoordeeling van het standpunt van den vader zoowel als van de dochter zijn zij niet onbelangrijk. Zij toonen ons op nieuw het verschil der beginselen, waarvan de een en de andere bij hun denken en doen uitgingen. De koning beroept zich vooral op de onfeilbaarheid der Kerk, door de traditie gewaarborgd, zonder welke de Heilige Schrift voor allerlei uitlegging vatbaar en als gids des levens ontoereikend zou zijn. De Prinses hecht bovenal aan de verplichting, die iederen Christen is opgelegd, om zelf de Heilige Schrift te onderzoeken en niet te berusten in hetgeen een geestelijkheid, die zeker niet altijd heilig van wandel en gedachte is geweest | |
[pagina 160]
| |
noch tegenwoordig is, hem daarvan verkiest mee te deelen. Beider betoogen bewijzen ons op nieuw, dat het partijkiezen in den strijd der godsdiensten niet voornamelijk door de kracht der redeneeringen maar vooral door de neiging van hart en karakter bepaald wordt. Het zijn niet maar tweeërlei leerstellingen, die de Christenheid in katholicisme en protestantisme verdeelen; het zijn twee verschillende opvattingen van het leven, van de roeping en den plicht van den mensch. Tusschen de godsdienstige gezindheid van koning Jacobus en zijn begrip van het koningschap bestaat een nauw verband, uit wier verbintenis zijn wijs van regeeren weer noodzakelijk voortvloeit. Zijn dochter daarentegen, in den tijd van haar vorming naar de Nederlandsche republiek verplaatst en aan den prins van Oranje verbonden en met gansch haar ziel gehecht, moest wel in de tegenovergestelde levensbeschouwing, waarin zij van haar jeugd was opgevoed, thans onwrikbaar vaststaan. Toen zij haar gemaal naderhand toonde wat zij haar vader ten antwoord had gegeven, las zij met groote voldoening uit zijn gelaat, dat zij zijn verwachting van haar verstand en kennis overtroffen had. Met tact zorgde zij ook dat het theologische debat niet voortduurde. Haar vader had haar voor verder onderricht verwezen naar zekeren Morgan, die bij Albyville inwoonde en vroeger rector van het Jezuietencollege te Rome geweest was; doch zij weigerde volstandig dezen bij zich toe te laten, uit vrees dat zoo men den Jezuiet bij haar zag in- en uitgaan, men allicht meenen zou dat zij in haar geloof wankelde. Zij hield hem dus op een afstand en liet zonder verwijl door haar hofprediker, Stanley, den aartsbisschop van Canterbury verwittigen van wat er tusschen haar en haar vader was voorgevallen, en hem verzekeren dat zij onwankelbaar vaststond in het geloof, waarin zij was opgevoedGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat de aartsbisschop niet verzuimde deze geruststellende verklaring in de kringen waarin hij verkeerde, te verbreiden. Zij was wel geschikt om in den toestand, hoe treurig die was, te doen berusten, want zij hield althans de hoop op de toekomst levendig. De regeering van den Roomschen koning scheen een tusschenspel van korten duur te zullen zijn. Met het overlijden van Jacobus II immers zou zijn dochter van Oranje, door haar gemaal bijgestaan, wel weer dadelijk te niet doen wat in strijd met de traditiën was gesticht, en daaren- | |
[pagina 161]
| |
tegen op nieuw voortbouwen op de grondslagen door het voorgeslacht gelegd. Dijkveld had zelfs gewaagd er den koning op te wijzenGa naar voetnoot1), dat de bekende afkeerigheid zijner kinderen van zijn stelsel van regeeren hem bij de natie ten goede kwam, omdat zij deed berusten in hetgeen anders niet licht verdragen zou worden. Maar Jacobus, wien het ernst was met wat hij voorhad, en die ook voor de toekomst het katholicisme in Engeland gegrondvest wenschte te zien, liet zich met dien troost niet paaien. Hij begreep dat, zoolang de hoop bleef bestaan om weer spoedig vernietigd te zien wat hij in het belang van zijn Kerk doordreef, de natie zich niet voor goed schikken zou in hetgeen hij wenschte dat zij als onherroepelijk verordend beschouwen en aannemen zou. Om die reden verbreidden dan ook zijn aanhangers en geloofsverwanten het gerucht, dat de Prins en de Prinses, en inzonderheid de laatste, wat men zeggen mocht, toch wezenlijk hun goedkeuring hechtten aan de acte van verdraagzaamheid, die in de hoofdzaak overeenstemde met wat in de republiek der Nederlanden gewoonterecht was. Ten slotte wist men in Engeland niet recht, wat men van de gezindheid der naaste troonopvolgers gelooven moest, en of men van hen voor de toekomst te hopen of te vreezen had. Het was voor den prins van Oranje zoowel als voor de hoofden der parlementaire oppositie van belang, dat aan dien twijfel een eind werd gemaakt. De gelegenheid om dat te doen deed zich omstreeks dezen tijd ongezocht voor. Zekere James Stewart, een Schotsch dissenter, een oud vijand van den hertog van York, die zelfs aan de expeditie van Argyle had deelgenomen en na de neerlaag op nieuw naar Holland de wijk had genomen, had zich naderhand door de veranderde politiek van den koning en de acte van indulgentie, die zoowel protestantschen als katholieken dissenters ten goede kwam, laten innemen, had zich met Zijn Majesteit verzoend en was naar Engeland weergekeerd, waar hij thans even sterk voor als vroeger tegen de regeering ijverde. Hij begreep hoeveel er voor de duurzaamheid van de maatregelen, die hij van harte toejuichte, gelegen was aan de goedkeuring van Hun Hoogheden, en hij vleide zich dat dezen, als zij de strekking er van slechts goed begrepen, hun goedkeuring er ook niet aan onthouden zouden. Hij was eenigermate met Fagel bekend en had een vriend in | |
[pagina 162]
| |
Holland, die zelfs op vertrouwelijken voet met dezen stond. Door diens tusschenkomst trachtte hij nu op den raadpensionaris en door dezen verder weer op Hun Hoogheden te werkenGa naar voetnoot1). Hij zond met dit doel een verklaring, die tevens een rechtvaardiging was, van 's konings jongste maatregelen over, waarvan hij verwachtte dat zij den raadpensionaris en den Prins tot beter inzicht en gunstiger oordeel zou leiden. Eerst had Fagel geen lust getoond om zich met hem in te laten. Maar toen hij bleef aanhouden en verzekerde dat hij met goedvinden van den koning schreef, begreep de raadpensionaris dat hij van de gelegenheid gebruik kon maken, om thans op ondubbelzinnige wijze getuigenis af te leggen van wat hij, en inzonderheid wat Hun Hoogheden, van de groote quaestie, die in Engeland aan de orde was, dachten. In overleg met den Prins stelde hij zulk een stuk in het Latijn op en liet het, voorzien van een Engelsche vertaling, die uit de pen van Burnet was gevloeid, aan Stewart toezenden. Een ieder kent dat merkwaardige document: het heeft mettertijd de beteekenis van een eerste manifest van prins Willem aan het Engelsche volk gekregen. De korte inhoud was, dat Hun Hoogheden aan alle dissenters vrijheid van belijdenis en eeredienst gunden, ook aan de katholieken, maar dezen laatsten den toegang tot de staatsbedieningen, in het belang van het protestantisme, toch voortdurend wenschten te ontzeggen. Tot de afschaffing der poenale wetten konden zij dus meewerkenGa naar voetnoot2), maar geenszins tot het vrijstellen der katholieken van den test-eed. Men had niet volkomener in den geest der natie kunnen spreken. Uit dien hoofde wordt het stuk dan ook door de politici als een meesterstuk van staatsmanskunst geroemd. Maar die loftuiting, hoewel verdiend, zou allicht een verkeerden indruk kunnen maken. Fagel heeft niets anders te doen gehad en gedaan dan het gevoelen, dat hij en de Prins waarlijk koesterden en steeds hadden voorgestaan, onder woorden te brengen. De kracht van het manifest lag niet in de kunstvaardigheid, waarmee het was opgesteld, maar in de volkomen overeenstemming van gevoelen, die er uit bleek tusschen Hun Hoogheden en de overgroote meerderheid van het Engelsche volk. Natuurlijk dat elk woord gewikt en gewogen was, eer het werd neergeschreven, maar slechts om te voorkomen dat het anders uitgelegd zou kunnen worden dan het gemeend was. | |
[pagina 163]
| |
Aanvankelijk scheen Stewart met het antwoord wel tevreden en hij roemde zelfs Fagel wegens zijn vrijheidlievend betoog. Op zijn protestantsch standpunt kon hij ook kwalijk anders oordeelen. Maar toen hij het stuk aan den koning had voorgelegd, bemerkte hij dat het dezen toch niet behaagde. En geen wonder! Voor den koning was het vrijstellen der katholieken van den test-eed van meer belang nog dan de vrijheid van eeredienst, omdat hij zich bij zijn verdere maatregelen van den dienst zijner geloofsgenooten hoofdzakelijk wenschte te bedienen, hetgeen de test-eed belette. Hij verklaarde dan ook aan Stewart, dat men het een niet van het ander mocht scheiden, en dat hij met de gedeeltelijke concessie van den Prins niet tevreden wasGa naar voetnoot1). Fagel had met opzet zijn vertoog geenszins geheim gehouden; hij had er afschriften van gegeven aan verschillende vrienden; en zoo kon het niet anders of het verscheen weldra in druk, eerst in de Engelsche, vervolgens ook in een Hollandsche vertalingGa naar voetnoot2). Een onhandige ontkentenis der echtheid, door de aanhangers der regeering uitgestrooidGa naar voetnoot3), lokte van de zijde van Fagel een verpletterende bevestiging uit, die er nog meer ruchtbaarheid aan gaf. Binnen kort was het in ieders handen. Het voldeed algemeen, zelfs den katholieken tot op zekere hoogte. Immers voor de vreedzamen onder dezen was de godsdienstvrijheid, die de Prins hun verzekerde, de hoofdzaak; de verkiesbaarheid tot staatsbetrekkingen, die hij hun onthield, van minder belang. Maar vooral de protestantsche dissenters werden er door voor Zijn Hoogheid gewonnenGa naar voetnoot4). Zij hadden hem aanvankelijk niet volkomen vertrouwd; zij hielden hem en zijn gemalin voor al te verknocht aan de Staatskerk, en hadden daarom voorheen ook Monmouth liever dan hem aangehangen. Maar thans stelde hen | |
[pagina 164]
| |
zijn onbewimpelde verklaring, die een belofte inhield, geheel gerust. Buitendien zij hadden geen keus meer. Jacobus II had zelf, door Monmouth ter dood te brengen, de oorzaak van verdeeldheid onder zijn tegenstanders weggenomen en aan Willem III een gelijken dienst gedaan, als een eeuw te voren Alva, door het ombrengen van Egmont, aan Willem I en aan de Nederlandsche vrijheid bewezen had. De bedoeling, waarmede Fagel's brief geschreven was en in Engeland verbreid werd, kon voor niemand twijfelachtig zijn. De Prins was er blijkbaar op uit, zich van zijn schoonvader af te zonderen en te onderscheiden. Hij wilde het volk laten weten, dat hij de politiek des konings afkeurde en, zoo hij in diens plaats kwam, de tegenovergestelde, die de natie wenschte, volgen zou. Dat dit Jacobus ergerde en tevens verontrustte, is niet meer dan natuurlijk, en even natuurlijk is het dat hij den Prins de middelen zocht te onttrekken, die deze misschien eens tegen hem zou aanwenden. Zulk een hulpmiddel hij een mogelijke tusschenkomst in de geschillen van den koning met zijn volk vormden voor den prins van Oranje de drie Engelsche en de drie Schotsche regimenten in der Staten dienst. Dat in hen een meer nationale dan koningsgezinde geest heerschte, was onlangs geblekenGa naar voetnoot1), toen zij, tijdens den opstand van Monmouth, een poos in Engeland hadden vertoefd. De koning achtte het een geluk, dat hij ze toen niet op de proef had behoeven te stellen; hij was verre van zeker dat zij zich blindelings tegen de opstandelingen zouden hebben laten gebruiken. Sedert had hij gedaan wat hij vermocht om hierin verandering te brengen; hij had den Prins aan zijn woord gehouden en de meest verdachte officieren doen ontslaan en door andere, die hij zelf aanbeval, vervangen. Maar dat vorderde langzaam en baatte niet veel; om in eens zich van de leiding meester te maken had hij toen getracht een man naar zijn geest, een katholieken lord, als opperbevelhebber tusschen de regimenten en den prins van Oranje in te schuiven; maar wij weten dat hem dit niet gelukt was: de Prins hield het bevel aan zich. Er schoot nu niets anders over dan de regimenten thuis te ontbieden. D'AvauxGa naar voetnoot2) had dit met Albyville overlegd en de laatste had er den koning van gesproken, die er terstond ooren naar had. Maar hoe aan het geld te komen voor de soldij? De koning kwam | |
[pagina 165]
| |
op de gedachte om de regimenten, als hij ze eens had doen overkomen, naar Frankrijk te sturen en in dienst te stellen van Lodewijk XIV, die ze dan ook te bezoldigen hebben zou. Maar de Fransche koning had in dat voorstel geen behagenGa naar voetnoot1). Hij gevoelde zich te groot om zich zelfs in schijn door een anderen monarch met hulptroepen te laten bijstaan. Liever bood hij aan, het geld te verstrekken, dat noodig zou wezen om ze in Engeland te onderhouden. Inderdaad Zijn Majesteit kon zulk een beperkte som wel niet voordeeliger aanwenden dan om zes voortreffelijke regimenten, ruim drie duizend man sterk, aan den prins van Oranje te onttrekken en in zijn soldij in Engeland over te nemen. Het kwam er maar op aan, ze goedschiks uit Holland te krijgen. Den 6den FebruariGa naar voetnoot2), dus juist terwijl de brief van Fagel als een manifest van Zijn Hoogheid onder het Engelsche volk in omloop werd gebracht, ontvingen de Staten-Generaal en de Prins schriftelijk bericht, dat Zijn Majesteit besloten had de regimenten Engelschen en Schotten uit den dienst der Republiek terug te nemen, met beleefd verzoek dat Hun Hoog Mogenden tot het vertrek verlof geven en in het overvoeren behulpzaam wezen wilden. Zoo wij D'Avaux mogen gelooven, was de eerste indruk bij de Staten, dat zij hun toestemming niet wel konden weigeren. En voorzeker, eenige jaren te voren zouden die van Holland althans gaarne hebben meegewerkt om aan den Prins de keurbenden te ontnemen, waarover hij meer te bevelen had dan zij zelven. Maar het waren thans andere tijden, die andere gedachten wekten. Op voorlichting en raad van Zijn Hoogheid antwoordden reeds den 19den de Staten hoofdzakelijk, dat zij steeds bereid zouden worden bevonden, zoo vaak Zijn Majesteit wegens buitenlandschen oorlog of binnenlandsche onlusten de hulp der zijnen behoefde, hem op zijn aanzoek de regimenten onverwijld toe te zenden, gelijk zij in 1685 hadden gedaan; maar dat zij zich geenszins verplicht rekenden hen in tijd van vrede en rust af te staan, hetgeen zij thans ook onmogelijk doen konden wegens den onzekeren staat van zaken in Europa. In beleefde vormen gekleed, was de weigering toch zoo stellig mogelijk. Nog eenige missiven evenwel werden over de zaak gewisseld, zonder er iets aan te veranderenGa naar voetnoot3). De koning eindigde gram- | |
[pagina 166]
| |
storig met al zijn onderdanen, die zich in land- of zeedienst van de Staten-Generaal bevonden, bij proclamatie van 24 MaartGa naar voetnoot1) en 3 April, te bevelen dien dienst te verlaten en binnen twee maanden huiswaarts te keeren. Zoo bedroog ook in dit geval zijn onberaden gramschap zijn wijsheid. Hij werkte alleen uit wat de Prins en de Staten wenschten en bedoelden, dat namelijk de weinige koningsgezinden, die als officieren althans eenigen invloed op de regimenten oefenden, er uit scheidden en plaats maakten voor anderen van tegenovergestelde gezindheid. Daartoe werkte de Prins gedienstig mede; hij liet gaan al wie vertrekken wilden. Dit nuttelooze betoon van boosheid had met dat al een onmiskenbare beteekenis. Het was een waarschuwing aan de Staten niet minder dan aan den Prins, en bijna een bedreiging. Meer omzichtige raadslieden van den koning, en onder hen katholieken, hadden dan ook de terugroeping op dit oogenblik, voordat een parlement vergaderd was en zijn goede gezindheid had kunnen toonen, als ontijdig afgekeurd en ongaarne zien gebeurenGa naar voetnoot2). In de oogen van gansch Europa had het thans den schijn, alsof de koning zich van de Republiek en haar bondgenooten meer en meer afwendde en tot Frankrijk naderde. Een schijn, die in het belang van Zijn Majesteit zorgvuldig vermeden had behooren te worden. De waarheid was, dat Jacobus II vooreerst zich in geen oorlog, met wien ook, dacht te wikkelen. Hij wilde eerst heer en meester wezen in zijn eigen rijken en onafhankelijk van zijn onderdanen, voordat hij zich in de zaken van het vasteland begon te mengen. Hij had het indertijd in zijn broeder Karel afgekeurd, dat die het oorspronkelijke plan om zich eerst Roomsch te verklaren en daarna, als het volk geleerd zou hebben hierin te berusten, met Frankrijk te zamen de Republiek te beoorlogen, had omgekeerd ten believe van Lodewijk XIV, en den oorlog begonnen was, voordat hij in zijn eigen rijk zijn gezag en macht op vaste grondslagen had gevestigdGa naar voetnoot3). Immers dien- | |
[pagina 167]
| |
tengevolge was zijn broeder onder den invloed en het toezicht van zijn parlement geraakt, dat hem ten slotte de handen gebonden en verhinderd had uit te richten wat hij voornemens was geweest. Voor die fout dacht hij zich thans te wachten. Vooralsnog behoefden zich de Staten en de Prins niet te verontrusten. Het zou nog een geruimen tijd duren, eer de beurt aan hen kwam. Onderwijl ging de koning steeds voort met zijn maatregelen ter versterking der katholieke partij binnenslands, onder voorwendsel van het toepassen zijner acte van verdraagzaamheid. Wij gaan de bijzonderheden voorbij en herinneren slechts met een woord aan de groote gebeurtenissen, die er mee samenhangen. Den 7den Mei, volgens onzen gewonen stijl, kondigde de koning de acte zonder noodzaak op nieuw af, en voegde er thans de belofte aan toe om in November een parlement te laten vergaderen, hetwelk hij verwachtte dat dan zijn acte tot wet verheffen zou; en een week later gebood hij bij een bevel van zijn raad, dat de geestelijkheid der Staatskerk die eigenmachtig gegeven, en daarom volgens het algemeene oordeel onwettige, acte van den kansel zou aflezen. Een even onverstandig als onkiesch gebod. Gelijk hij den prins en de prinses van Oranje tot een getuigenis in zijn voordeel had willen dwingen, en zoodoende een tegenovergestelde verklaring had uitgelokt, evenzoo noopte hij nu huns ondanks de bisschoppen der Anglicaansche kerk tot een openlijke betooging tegen zijn kerkelijke politiek. Het is bekend, hoe zeven bisschoppen in den vorm van een verzoekschrift aan Zijn Majesteit te kennen gaven, dat zij zijn gebod niet zouden gehoorzamen. Het is verder ook bekend, hoe de koning, in de noodzakelijkheid gebracht om òf in deze daad van ongezeggelijkheid, die terstond openbaar werd, te berusten en zijn onmacht te toonen, òf haar aan de hoofden der Kerk te wreken, het laatste verkoos en voor de Kings-Bench hun een proces liet aandoen, hetwelk meebracht dat zij voorloopig in den Tower in hechtenis bleven. Hij had zijn tegenstanders niet moedwilliger in de hand kunnen werken dan door zoo van den eenen misstap tot den anderen voort te gaan. Het volk, dat meer op voorbeelden dan op voorschriften, meer op personen dan op zaken let, zag in de hechtenis, waarin de bisschoppen der | |
[pagina 168]
| |
Staatskerk genomen werden, de politiek des konings als in een toonbeeld verzinnelijkt. In zijn oogen had deze zich ontmaskerd en zich zelf voor goed veroordeeld. Onder zulke omstandigheden werd, twee dagen na de inhechtenisneming der prelaten, Jacobus II een zoon geboren. In spanning was al sedert maanden door de partijen de bevalling der koningin te gemoet gezien. Immers er was voor de toekomst alles aan gelegen, of het kind, dat ter wereld zou worden gebracht, een zoon dan wel een dochter zou wezen. Was het een dochter, dan bleef de prinses van Oranje de naaste troonopvolger en liep het Roomsche bewind met den tegenwoordigen koning ten einde. Een zoon daarentegen nam vóór de Prinses plaats, en die zoon zou buiten twijfel Roomsch opgevoed worden en de staatkunde des vaders bestendigen. In vertrouwen op de Voorzienigheid had de katholieke partij terstond de geboorte van een zoon voorspeld, doch zoodoende bij de ergdenkende protestanten argwaan zelfs ten opzichte der zwangerschap van de koningin gewekt. Thans, nu de bevalling een maand vroeger dan zij gewacht was plaatsgreep, gelijktijdig met de vervolging der bisschoppen, zonder dat de gebruikelijke formaliteiten in acht werden genomen, die de geboorte van een zoon hadden kunnen en moeten waarborgen, sloeg de achterdocht tot stellig ongeloof over. De overgroote meerderheid des volks hield zich verzekerd, dat er een bedrog, waartoe zij de Jezuieten niet te goed hield, gepleegd was, ten einde de wettige protestantsche opvolgers te weren en de politiek, die in het vervolgen der bisschoppen haar duidelijkste uitdrukking vond, voor altijd in Engeland te bestendigen. Zoo werd de aandacht van gansch het land op het proces, dat intusschen voortging, gevestigd. Welk een schok moest dan wel de vrijspraak door de jury, den 10den Juli, te weeg brengen! Het gejuich der menigte, door duizend echo's herhaald, werd over gansch Europa gehoord. In die vrijspraak van een jury, uit het volk gekozen, werd de tegenstand der natie even blijkbaar verbeeld als de politiek, die zij veroordeelde, in de vervolging op 's konings last verzinnelijkt was. Overtuigd dan ook van te handelen in den geest des volks, teekenden op den dag der vrijspraak zeven aanzienlijken, waaronder de geschorste bisschop van Londen, een uitnoodiging aan den Prins, om met een voldoende macht over te komen en het protestantsche volk tegen de Roomschgezinde regeering in be- | |
[pagina 169]
| |
scherming te nemen. Den 16den Juli kwam de admiraal Herbert met dit document in Den Haag aanGa naar voetnoot1). De noodiging kwam niet geheel onverwacht. Van de zending van Dijkveld af, in het voorjaar van 1687, had de Prins in gedurige verstandhouding met de misnoegde hoofden der parlementaire partij gestaan, en de meest doortastenden onder dezen hadden hem reeds meer dan eens aangezocht om tusschen beiden te komen. Kort geleden nog, in Mei, kort na de hernieuwing der acte van indulgentie, was Russell hem met meer aandrang dan te voren uit naam van zijn vrienden daartoe komen aansporen. Toen was echter het oogenblik nog niet verschenen; ook had de Prins als voorwaarde gesteld dat hem een schriftelijk verzoek, door eenige mannen van aanzien en invloed geteekend, zou geworden. Zulk een stuk had hij thans ontvangen, en de geboorte van een prins van Wales had buitendien in den staat van zaken een allergewichtigste verandering gebracht. Waartoe zou hij thans besluiten? Een gelijktijdige gebeurtenis, die aan de oostelijke grens van ons land voorviel, moest op zijn besluit grooten invloed uitoefenen. Weinige dagen voor de geboorte van den prins van Wales, den 31den Juni, was de keurvorst-aartsbisschop van Keulen - dezelfde, die ons in 1672 nevens Frankrijk den oorlog had aangedaan - overleden. Aan de keus van diens opvolger was ons, wegens de nabuurschap van het keurvorstendom, ten hoogste gelegen: en nu liet het zich aanzien, dat het Lodewijk XIV gelukken zou een zijner meest afhankelijke creaturen daar gekozen te krijgen. Reeds in Januari te voren waren de eerste stappen hiertoe met gewenscht gevolg gedaan. Willem van Fürstenberg namelijk, bisschop van Straatsburg, was toen, niettegenstaande de heimelijke tegenwerking van prins Willem, tot coadjutor van den hoogbejaarden aartsbisschop gekozen, hetgeen bijna met een designatie om hem later op te volgen gelijkstond. Vroeger dan men verwacht had was nu de vacature ontstaan, en de Fransche invloed zou niets verzuimen om de keus der kanunniken op den coadjutor te bepalen. Reeds den 10den Juni had D'Avaux den Staten-Generaal aangekondigd, dat, indien de Republiek of eenige andere naburige mogendheid zich vermat iets te doen, waardoor de vrije keus der kanunniken kon worden belemmerd, Zijn Majesteit zich verplicht zou zien om ter beveiliging van dezen zijn maatregelen te nemen. Blijkbaar | |
[pagina 170]
| |
verwachtte de koning, dat de kanunniken, aan zich zelf en aan den Franschen invloed overgelaten, volvoeren zouden wat zij in Januari hadden begonnen; maar verwachtte hij tevens dat van onze zijde en van die zijner Duitsche tegenstanders pogingen in het werk zouden worden gesteld om dat te verhinderen. En niet zonder reden voorwaar! De keus van een zoo overgegeven handlanger van Frankrijk, als de kardinaal Fürstenberg was, tot keurvorst van Keulen bedreigde het protestantsche Noord-Duitschland en onze republiek met een dadelijk gevaar. Wij kregen dan op onzen rechter flank een voorwerk van de Fransche vesting, waaruit wij onophoudelijk bestookt zouden worden. Louvois voorzag dan ook aanstonds, dat de prins van Oranje niets onbeproefd zou laten om dit te keeren. ‘De kardinaal moet er oprekenen,’ schreef hij aan zijn agent te Keulen, ‘dat de prins het onherstelbaar nadeel, dat hij door deze verkiezing lijden zal, volkomen juist inziet en niets verzuimen zal wat van hem afhangt om haar te verhinderen. Kon hij er slechts de Staten toe overhalen, geen twijfel of hij zou plotseling zijn troepen laten oprukken en alles op het spel zetten liever dan dat de kardinaal keurvorst van Keulen werd’Ga naar voetnoot1). Met de voorlichting van dezen brief begrijpen wij, wat de dreigende vermaning van D'Avaux bestemd was te beletten. En wij kunnen ons voorstellen hoe de Prins te moede zal geweest zijn, toen hij weldra vernam dat den 19den Juli Fürstenberg werkelijk door de meerderheid - doch niet door de vereischte twee derden der stemmen - wel niet verkozen was, hetgeen men iemand die reeds bisschop van een andere diocese was, niet kon, maar van den Paus gepostuleerd werd. Zonder de toestemming van Zijn Heiligheid af te wachtten, gaf daarop Fürstenberg reeds den 24sten aan de Staten officieel kennis, dat hij bij wijze van postulatie en dus rechtens tot keurvorst verbeven was, en verzekerde hen meteen van zijn vreedzame neigingen en voornemens te hunnen opzichte. De Fransche beschermeling gedroeg zich dus terstond als heer en meester van het vorstendom. Maar de vijanden van Frankrijk, de Duitsche keizer in de eerste plaats en de keurvorst van Brandenburg met de overige Rijksvorsten van zijn partij, betwistten zijn aanspraak, en verklaarden zich voor zijn mededinger, Jozef Clemens van Beieren, die de stemmen der minderheid op zich vereenigd had. Indien nu de anti-Franschgezinde paus, gelijk | |
[pagina 171]
| |
men reden had te verwachten, de postulatie afwijzen en de keus der minderheid bevestigen mocht, was een zware oorlog aan onze grenzen te voorzien, waarin wij zeker betrokken zouden worden. Op den loop en den uitslag van zulk een oorlog moest de ontwikkeling der Engelsche onlusten een grooten, misschien beslissenden invloed uitoefenen. Jacobus zag dit in, en schatte zijn bondgenootschap op zijn juiste waarde. ‘Geen wonder,’ zegt hij in zijn gedenkschriften, ‘dat beide partijen mijn bijstand zochten, want die, waarbij ik mij gevoegd zou hebben, kon zeker zijn van het overwicht’Ga naar voetnoot1). Vooralsnog verkoos hij echter geen partij te kiezen, maar zijn volk de voordeelen der neutraliteit te laten genieten te midden van enkel oorlogvoerende mogendheden. Doch hoe lang zou hij dit kunnen of willen volhouden? Duitschland en Spanje zoowel als de Republiek voorzagen, dat de gelijkheid van belangen en bedoelingen hem vroeger of later tot samenspannen met zijn geestverwant van Frankrijk nopen zou. En deze van zijn kant rekende daarop ook. ‘Al bestaat er tusschen koning Jacobus en mij geen formeel verdrag,’ schreef hij aan zijn ambassadeur, ‘toch heeft sedert zijn komst aan de regeering de overeenstemming in gezindheid en bedoeling een hechter band tusschen ons gelegd dan een plechtig gesloten verdrag had kunnen doen’Ga naar voetnoot2). En gesteld dat deze algemeene verwachting faalde en Engeland in zijn onzijdigheid volhardde, dan nog verzekerde die onzijdigheid aan het overmachtige Frankrijk de overwinning. De uitkomst der laatste oorlogen scheen dit buiten twijfel te stellen. Hoe geheel anders zouden daarentegen de kansen staan, indien in Engeland de wil des konings moest onderdoen voor den wil van het volk! Zooals de koning één was met Lodewijk XIV, zoo vormden aan den anderen kant, naar de juiste opmerking van Sunderland, het parlement, de prins van Oranje en de beide huizen van Oostenrijk een onafscheidelijk geheelGa naar voetnoot3). Een omwenteling in Engeland moest derhalve een ommekeer in de onderlinge verhouding der Europeesche staatsmachten ten gevolge hebbenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 172]
| |
Zulk een omwenteling nu stelde de noodiging der zeven mannen, die zich sterk maakten voor negentien twintigsten van het volk, in het vooruitzicht, maar in een vooruitzicht dat weldra weer voor altijd verdwijnen zou. Nu nog, zoolang men aan de echtheid van den prins van Wales niet geloofde, waren de prinses en de prins van Oranje in de oogen der menigte tot den troon gerechtigd; maar werd dit ongeloof misschien weerlegd en te niet gedaan, dan zonk de rechtsgrond onder de voeten van Hun Hoogheden weg. Daarmee vleide zich van den beginne af ook Lodewijk XIV. ‘De geboorte van een prins van Wales’, schreef hij aan D'Avaux, ‘zal ongetwijfeld voor den prins van Oranje een reden te meer wezen om de rust in Engeland te gaan verstoren, maar, daar hij nu ophoudt vermoedelijk troonopvolger te zijn, zal zijn toorn spoedig ijdel blijken te wezen en hij de krachten en middelen verliezen om iets uit te richten’Ga naar voetnoot1). Hoe zou de Prins dit niet zelf begrepen en voorzien hebben? Nu was het voor hem werkelijk: ‘aut nunc aut nunquam’Ga naar voetnoot2). De gelegenheid bood zich van zelf aan. Liet hij ze glippen, zij keerde nimmer terug. Een uitbarsting van het volksmisnoegen kon in Engeland niet uitblijven. Wat zou daaruit voorkomen, indien de beweging niet van den aanvang af geleid werd! Of de zegepraal der koninklijke macht over het oproer en dan verzwaring van het juk, dat nu reeds ondragelijk scheen; òf de ondergang van het koningschap en een tweede republiek. Beide uitkomsten noodlottig voor de groote beginselen van vrijheid en orde in Europa, noodlottig bovenal voor de Vereenigde Nederlanden en voor Hun Hoogheden persoonlijk. Stelde zich daarentegen de Prins, met de Prinses aan zijn zijde, aan het hoofd der beweging, dan kon hij ze hoogstwaarschijnlijk, bijna zeker, leiden naar de uitkomst, die hem van zijn eersten stap in de politieke loopbaan af als doel van al zijn streven steeds voor den geest had gestaan. De wil van het volk, vertegenwoordigd door een koning en een parlement in onderlinge overeenstemming, zou de macht van Engeland beschikbaar stellen voor de bewaring van het evenwicht der staten in Europa en tot behoud van het protestantisme. Eerst dan zou ook de Republiek van haar voortbestaan on haar vrijheid voldoende verzekerd wezen. Aan zijn recht om zoo te handelen kon de Prins niet twijfelen. | |
[pagina 173]
| |
De echtheid of onechtheid van den prins van Wales deed hiertoe weinig afGa naar voetnoot1). Naar zijn overtuiging, ons bij gelegenheid der uitsluitingswet gebleken, had het volk recht om een Roomschen koning, die zich als gevaarlijk voor den godsdienst en de vrijheid der natie had doen kennen, te verwijderen, en in zijn plaats den naasten opvolger, die den protestantschen godsdienst beleed, aan te stellen. Het was de plicht van dezen, inzonderheid als hij geroepen werd door de grooten des rijks, die voor het volk konden en mochten instaan, de opengevallen plaats in te nemen en den troon te bestijgen. De rechtsquaestie had dus geen bezwaar; integendeel recht en plicht geboden te handelen. Maar hoe velerlei hindernissen stonden aan de volvoering van het voornemen in den weg! Hoeveel hoofden en zinnen moesten tot medewerking, hoeveel meer nog tot welwillend toezien worden overgehaald! Als wij ons indenken in den toestand, waarin zich op dit oogenblik de prins van Oranje bevond, bewonderen wij nog meer den moed, die zulk een onderneming aandurfde, dan het beleid, dat haar tot een goed einde heeft gebracht. Maar aan den anderen kant erkennen wij toch ook, dat 's Prinsen gansche verleden, elke daad die hij bedreven, elk voordeel dat hij behaald had, hem bij dit bedrijf, dat op al het vorige de kroon moest zetten, ten goede is gekomen. Slechts de man, die hij geworden was, dien hij zich zelf gemaakt had, was in staat om te volbrengen wat hij thans ondernam. Wat zou zijn gemalin er van denken, hoe zou zij zich houden, als hij haar zijn voornemen meedeelde? Haar afkeuring, die zijn daad wederrechtelijk had doen schijnen, zou die zoo goed als onmogelijk hebben gemaakt. Maar zij leefde met haar echtgenoot in volkomen eensgezindheid: wat hem het hoogste en heiligste was, was het haar insgelijks, en zij vertrouwde op zijn toewijding aan het algemeen belang, op zijn plichtgevoel en op zijn zelfverloochening zoo onbepaald, dat zij niet aarzelde haar toestemming te verleenen, ook tot hetgeen hij tegen haar vader zich verplicht achtte en voorhad te ondernemen. Buitendien, zij twijfelde ernstig, zij kon haast niet gelooven aan de echtheid van den prins van Wales; haar zuster Anna, met wie zij hierover een drukke correspondentie had gevoerd, hield zich na de onechtheid overtuigd, en de verzekering van deze hoorde zij | |
[pagina 174]
| |
gedurig van alle kanten bevestigenGa naar voetnoot1). Was dus haar vader begonnen met haar en haar zuster bedriegelijk van haar erfrecht te berooven, dan was dat voor haar gemaal een reden te meer om aan de roepstem der natie gehoor te geven en ook dat onrecht te herstellen. Zij weigerde hem dan ook haar goedkeuring en haar medewerking niet. De eerbied, dien haar zijn politiek beleid jaren achtereen had ingeboezemd, droeg thans voor hem zijn zegenrijke vruchten. Evenzoo kwam hem het ontzag te stade, dat hij door zich onder alle omstandigheden steeds denzelfde te betoonen, door onafgebroken voor een en hetzelfde doel te ijveren en daaraan alle bijzaken op te offeren, bij de regenten des lands had gewekt. Nu het voorspook van een hachelijken oorlog, waarin het protestantisme en de politieke vrijheid op het spel zouden staan, na lang uit de verte gedreigd te hebben, hun van nabij aangrijnsde, wendden zich onwillekeurig hun aller oogen naar de heldengestalte, die te midden der gevaren altijd onwankelbaar had gestaan als een rots, en die zich sedert lange jaren had voorbereid op hetgeen thans te gebeuren stond. Altijd had hij voorspeld wat men nu voor oogen zag, altijd er voor gewaarschuwd, maar ook nooit getwijfeld, of met moed en beleid was het kwaad nog te overwinnen. Men had zich ten laatste gewend hem de hand vrij te laten en hem te laten doen wat hij noodig keurde, soms wel morrende over zijn eigendunkelijkheid, maar toch in het besef dat wat hij deed dienstig was voor den staat. Zoo had hij, buiten de Staten om, in zijn hoedanigheid van admiraal-generaal reeds veel aan het zeewezen verbeterd. Door een gedeeltelijke verpachting der inkomende en uitgaande rechten, waartoe hij den Staten het besluit had weten af te persen, was die voorname bron van inkomsten aanmerkelijk ruimer gaan vloeien, zoodat de admiraliteiten, zonder om subsidiën te moeten verzoeken, de vloot in goeden staat hadden kunnen brengen en zeilvaardig makenGa naar voetnoot2). Voor het landleger had de Prins nog geen buitengewone wervingen voorgeslagen, om de oude achterdocht niet ontijdig te wekken; doch ten behoeve der grensvestingen, | |
[pagina 175]
| |
die in slechten staat verkeerden, had hij alGa naar voetnoot1) een som van vier millioen aangevraagd en ook verkregen, die hij vooralsnog beschikbaar hield om naar omstandigheden te besteden. De Fransche en Engelsche gezanten sloegen deze toerustingen met bezorgdheid gade en gaven er hun regeeringen kennis van, die trouwens van haar kant haar krijgsmiddelen, bepaaldelijk haar zeemacht, evenzeer bezig waren te versterken. Ook de diplomatie van Zijn Hoogheid was druk in de weer. Haar werd de taak zeer verlicht door de vrees, die overal voor Frankrijk's overmacht bestond. De protestantsche vorsten beschouwden hetgeen in Engeland gaande was in verband met wat in Frankrijk onlangs was volvoerd, en waren op een algemeenen godsdienstoorlog verdacht; en bij de voorname katholieke vorsten, den Paus daaronder begrepen, werd de ijver voor den godsdienst getemperd, zoo niet onderdrukt, door de vrees voor de heerschzucht van den grooten koning, die geen macht naast zich, alleen onder zich, gedoogen kon. Bij zulk een stemming waren nieuwe traktaten niet noodig: gedachtenwisseling en betuiging van onderlinge overeenstemming waren voldoende om een latere samenwerking voor te bereiden. Zoo was de toestand ongeveer, toen de Prins in de maand Juli de noodiging der Engelsche grooten in beginsel aannam. Hij had dientengevolge slechts te verhaasten en te voltooien wat hij reeds had aangevangen. De vloot, die hij voor den overtocht zou behoeven, was aanwezig en gedeeltelijk al zeilvaardig ook; aan de uitrusting der overige vaartuigen werd met kracht gearbeid; transportschepen werden in grooten getale van de koopvaardij gehuurd. Maar het landleger kon de 10.000 man, die voor de onderneming van noode zouden zijn, niet missen, of het moest alvorens aanmerkelijk vermeerderd worden. Het werven zou echter tijd kosten en te vroeg opzien baren; gelukkig kon dit worden vermeden. Onder de hand kon men Duitsche regimenten van hun vorsten overnemen, onder voorbehoud natuurlijk van de goedkeuring der Staten, die eerst op het laatste oogenblik behoefde te worden gevraagd, in de veronderstelling dat zij ook niet geweigerd zou worden. Daar kwam ten laatste alles op neer: zouden de Staten, die zoo vaak voor Frankrijks bedreiging waren teruggeschrikt, die den Prins zoo vaak uit hartelust hadden gedwarsboomd, nu het | |
[pagina 176]
| |
er op aankwam, èn moed betoonen èn volgzaam zijn? Het voorbeeld van Amsterdam zou in dezen waarschijnlijk beslissend wezen. Liet die stad zich gezeggen, dan zou eerst Holland en verder de Generaliteit wel volgen. In Amsterdam was op het oogenblik Witsen de groote man; op hem werd dan ook inzonderheid gedurende de maand Juli door Dijkveld, en toen die niet vorderde, door Fagel en door Zijn Hoogheid zelf gewerkt; maar noch hij, noch de twee zijner ambtgenooten, die nevens hem in het geheim genomen werden, wilden zich tot iets verbinden, zelfs niet tot het aanwenden van hun invloed om de zaak, als zij weldra in beraad zou komen, bij de vroedschap door te drijven. Bentinck, die een reis in Noord-Duitschland had gemaakt en er het overnemen der Duitsche regimenten had besproken, kwam in Augustus den burgemeesters hiervan in vertrouwen kennis geven en hen meteen nog eens polsen; maar hij vond ze steeds even onwillig om zich tot iets te verbinden of om zich zelfs maar uit te laten over hetgeen geraden scheen. Zij verkozen niet het minste van de verantwoordelijkheid op zich te laden. Zoo moest de Prins wel voortgaan met zijn maatregelen te nemen in de onzekerheid, of hij ten slotte de medewerking der Staten erlangen zou, zonder welke hij onmogelijk tot de uitvoering kon overgaan. Het waren zijn vijanden zelven, die de beslissing, naar welke hij haakte, eindelijk uitlokten. Den 8sten September, terwijl hij op Het Loo verblijf hield, maar van daar uit nu eens naar Minden met zijn neef, den jongen keurvorst van Brandenburg (die zijn vader onlangs was opgevolgd, en vuriger nog dan deze tegen Frankrijk wenschte saam te spannenGa naar voetnoot1)), dan weer naar een dorp aan de grenzen met den gouverneur der Spaansche Nederlanden over den staat van zaken ging raadplegen, - den 8sten September verscheen de Engelsche gezant in de vergadering der Staten-Generaal en vroeg uit naam van zijn koning naar de reden en het doel der oorlogstoebereidselen, die nu niet langer te miskennen vielen; en den dag daarop kwam de Fransche ambassadeur, naar aanleiding dierzelfde toebereidselen hun aankondigen, voor het geval dat die tegen den wettig gekozen keurvorst van Keulen gericht mochten zijn, dat zijn meester besloten was dien vorst tegen een iegelijk te verdedigen, die hem zou verontrusten, en, voor het geval dat zij Engeland golden, dat de betrekkingen van vriendschap en bondgenoot- | |
[pagina 177]
| |
schap, die tusschen beide rijken bestonden, zijn meester verplichten zouden om niet slechts koning Jacobus te hulp te komen, maar zelfs om de eerste daad van vijandelijkheid tegen dezen gepleegd als een inbreuk op den vrede met hem zelf te beschouwen. Het is later gebleken, dat het vooral Skelton, thans Engelsch ambassadeur bij Lodewijk XIV vroeger bij onze republiek, geweest is, die deze laatste aankondiging had verlangd en uitgelokt. Hij had de overtuiging verkregen, waarin hij ook door D'Avaux versterkt was, dat de oorlogstoebereidselen der Republiek bepaaldelijk tegen Engeland gericht waren, en hij had al een poos doch te vergeefs getracht ook zijn koning hiervan te overtuigen. Nu had hij het eindelijk gewaagd, zonder er toe gemachtigd te zijn, de tusschenkomst van Lodewijk XIV bij de Staten in het belang van zijn meester te vragen, en D'Avaux, die steeds van gevoelen was dat men door vrees aanjagen bij de Staten het meest uitwerkte, had zijn voorslag ondersteund. Beiden vleiden zich dat de Staten, na zulk een waarschuwing bekomen te hebben, liever den toorn van hun kapitein-generaal zouden trotseeren dan zich de ongenade en de wraak van den grooten koning op den hals te halen. Maar zij kwamen met hun menschenkennis bedrogen uit. Jacobus II haastte zich om zoowel met eigen mond aan onzen gezant Van Citters als bij monde van zijn gezant in Den Haag het bestaan van zulk een verbond tusschen hem en den koning van Frankrijk ten stelligste te loochenen en Skelton terug te roepenGa naar voetnoot1). De jongste gebeurtenissen hadden hem namelijk evenals Sunderland, wiens raad hij veelal volgde, doen inzien, dat het een fout was geweest de Staatskerk zoo geheel van zich te vervreemden, en daarom doen besluiten om de meer verzoenende staatkunde, die hij bij zijn komst aan de regeering en vóór den inval van Monmouth gevolgd had, op nieuw aan te nemen. Nauwe aansluiting aan Frankrijk, laat staan bescherming van FrankrijkGa naar voetnoot2), paste hierbij geenszins, veeleer toenadering tot de Republiek en verzoening zoo mogelijk met den prins van Oranje. De verklaring van D'Avaux had dus niet ongelegener kunnen komen, en een openlijke tegenspraak er van scheen den koning onvermijdelijk. Later heeft men hem dit als een noodlottigen misslag aange- | |
[pagina 178]
| |
rekend, en het voorgesteld als had zijn ontkenning den Staten eerst den moed teruggegeven, die de waarschuwing van Frankrijk hun benomen had. Maar het tegendeel is waar. Zijn ontkenning heeft niets of weinig uitgewerkt, want aan de oprechtheid er van werd geen geloof geslagen. Daarentegen heeft juist de verklaring van D'Avaux, uit naam van den grooten koning afgelegd, den doorslag gegeven, en de Staten bewogen om in 's Prinsen onderneming toe te stemmen. Nu de samenspanning van Engeland met Frankrijk erkend werd en buiten twijfel scheen, sprong het in het oog dat afwachten, totdat het hun beiden gelegen zou komen ons aan te vallen, op ons verderf moest uitloopen. Zelfs de vrees ried thans, onverwijld er toe over te gaan om Engeland afzonderlijk te overrompelen en van een vijand in een vriend en bondgenoot te herscheppen, waartoe de kans op het oogenblik gunstiger stond dan zij later ooit meer zou staan. De Prins verzekerde, dat de onderneming stellig gelukken en binnen weinig tijd afgeloopen wezen zouGa naar voetnoot1). Werd die voorspelling, gelijk zoo menige vroegere uit zijn mond, bewaarheid, dan kromp het gevaar dat ons thans dreigde tot minder dan de helft in; tegen Frankrijk alleen zouden wij dan immers op de hulp van Engeland mogen hopen. Er kwam nog een bijzondere reden bij. De koning van Frankrijk, verontwaardigd over de toenadering der Staten tot den prins van Oranje en diens staatkunde, had goedgevonden hun zijn ongenade te toonen op het punt, waar zij na hun bezorgdheid voor den godsdienst het gevoeligst waren, hun handelsbelang. Eerst had hij in den loop van 1687 den invoer van haring, die niet met Fransch zout verduurzaamd was, verboden, en iets later de trafiek der Leidsche en in het algemeen der Hollandsche lakenen in zijn rijk door hooge rechten en lastige formaliteiten, in strijd met de stellige bepaling der traktaten, zoo goed als onmogelijk gemaaktGa naar voetnoot2). Buitendien had de ondergang van zooveel Hugenootsche firma's, waarmee onze kooplieden in betrekking stonden, ook den handel der Hollandsche steden in den laatsten tijd schromelijk benadeeld. Te vergeefs hield D'AvauxGa naar voetnoot3) niet op over de verkeerde werking dier dwangmaatregelen bij zijn koning te klagen; in plaats van gedwee te maken, zoo schreef hij, dreven | |
[pagina 179]
| |
zij tot verbittering en wanhoop. Erger immers dan nu reeds in vredestijd de handel met Frankrijk verliep, kon hij bij openlijken oorlog niet vervallen; op grond dier overweging neigde de handelsstand meer en meer tot de maatregelen van represailleGa naar voetnoot1), die de politiek van den prins van Oranje meebracht. Juist stonden de Staten van Holland, in de tweede helft van September, te vergaderen, toen Albyville en D'Avaux hun dreigende nota's bij de Staten-Generaal hadden ingeleverd. In de vroedschappen der steden werd als naar gewoonte beraadslaagd over de punten van beschrijving; natuurlijk dat nu ook over den algemeenen toestand naar aanleiding van die nota's gehandeld werd. Overal openbaarde zich de neiging om in deze gevaarlijke omstandigheden het beleid van Zijn Hoogheid te volgen en naar vermogen te ondersteunen. Zoo voorgelicht kwamen de afgevaardigden in Den Haag (15 September 1688) bijeen. Eenigen der invloedrijksten onder hen werden dadelijk aangewezen om met Zijn Hoogheid, die tezelfder tijd uit Het Loo was overgekomen, over het antwoord, aan de gezanten te geven, te beraadslagen. Reeds den 18den was de raadpensionaris in staat om dienaangaande te rapporteeren en een advies uit te brengen. Wat Frankrijk betreft strekte dit hoofdzakelijk tot eenvoudig aannemen der nota's voor kennisgeving; aan Engeland stelde het voor, alvorens bescheid te geven op zijn vraag, weerkeerig opheldering te vragen over het door Frankrijk beweerde bondgenootschap. Een en ander luidde tamelijk onschuldig en scheen geen gewichtige gevolgen na zich te sleepen. Maar hoogst belangrijk daarentegen was het verslag, dat de raadpensionaris meteen, onder voorwaarde van voorloopige geheimhouding, aan de heeren gaf, van hetgeen de prins van Oranje bij deze zelfde gelegenheid had meegedeeld. Wegens de oorlogsgevaren, die van alle kanten dreigden, had Zijn Hoogheid het geraden geacht de krijgsmacht van den staat aanzienlijk te vermeerderen en met dit doel overeenkomsten met Brandenburg en andere Duitsche mogenheden aangegaan om, bijaldien de Staten het wilden, 13.000 man van hen over te nemen. De gecommitteerden, die met Zijn Hoogheid gesproken hadden, hadden daarop in overweging genomen ‘al de démarches zoowel door Zijn Majesteit van Frankrijk als door die van Engeland gehouden, en dat het vuur zoo na op de frontieren van | |
[pagina 180]
| |
dezen staat begon te branden, en dat religie, vrijheid, scheepvaart, handel en het gansche welvaren van het land daardoor in groot gevaar zouden kunnen geraken,’ en waren eenparig tot het besluit gekomen, ‘dat de tegenwoordige conjuncture van tijden en zaken vereischte, dat de staat zich stelde in postuur van defensie om alle insulten te kunnen afweren,’ en bijna eenparig tot het praeadvies, om ‘de voorzegde troepen ten bedoelden einde hoe eer hoe liever over te nemen en in dienst van den staat te brengen, en voorts de ordinaris militie, zoo te voet als te paard op de gebruikelijke wijs zonder uitstel te recruteeren en te versterken’Ga naar voetnoot1). Het spreekt van zelf dat de leden der vergadering zich ongelast verklaarden om op zulk een gewichtige zaak, waaruit bovendien zooveel meer te volgen stond, al dadelijk te besluiten; zij scheidden, om elk met de zijnen te gaan overleggen. Reeds den 22sten waren zij teruggekeerd, allen nagenoeg gemachtigd om het praeadvies der commissie als advies der provincie aan te nemen en verder bij de Staten-Generaal te bevorderen, die er zich dan ook op hun beurt, een paar dagen later, mee vereenigden. Den 25sten werd verder besloten, alle compagniën te voet met 16 man en die te paard met 22 te versterken, tot een gezamenlijk bedrag van nog ongeveer 10.000 man. Iets later, den 14den October, werd Zijn Hoogheid gemachtigd om nog 6000 man van den koning van Zweden over te nemen. Het geld, voor een en ander benoodigd, werd aan de vier millioen, die voor de vestingen bestemd waren, tijdelijk ontleend. Aan troepen zou dus spoedig geen gebrek meer zijn, zoomin als aan schepen om ze over te voeren. Het ontbrak nog maar alleen aan een besluit der Staten om hun dus versterkte macht ter beschikking van Zijn Hoogheid te stellen voor de onderneming, die nu een ieder begreep dat hij voorhad. De Prins wachtte dan ook thans niet langer met daartoe formeel verzoek te doen. Ook nu wendde hij zich, bij monde van Fagel, in de eerste plaats tot de Staten van Holland. De wijs waarop hij hun, in vertrouwen op hun voorloopige geheimhouding, zijn voornemen aankondigde, en de redenen waarmee hij dit omkleedde, en op grond waarvan hij hun bijstand inriep, kenteekenen alweer zijn politiek, en bewijzen dat die steeds onveranderd dezelfde was gebleven, die wij hem, sedert zijn eerste optreden | |
[pagina 181]
| |
tegen Engeland en Frankrijk te zamen, in 1672, gestadig hebben zien aanbevelen en naleven. Hij ging uit van de stelling, dat de koningen van Frankrijk en van Engeland het blijkbaar toelegden op den ondergang van de gereformeerde religie. Lodewijk XIV had dit getoond door het Edict van Nantes, dat gediend had om de godsdienst-oorlogen in zijn rijk te eindigen, op te heffen, en de gereformeerden te behandelen gelijk een ieder wist. De koning van Engeland toonde het evenzeer, door de belofte, bij zijn kroning onder eede gedaan, om de hervormde Kerk bij haar rechten en de ingezetenen bij hun vrijheden en wetten te bewaren, te schenden, en de paapsche religie zooveel hij kon in te planten en voor te trekken. De koning van Engeland was bovendien jegens de republiek der Nederlanden steeds vooringenomen en kwalijk gezind geweest; aan haar voornamelijk weet hij de wederwaardigheden van zijn regeeringGa naar voetnoot1); en zoolang zij eenige macht behield geloofde hij niet dat hij zijn doel bereiken zou. Zoo nam hij het haar kwalijk, dat zij aan zijn uitgewekenen een wijkplaats verleende, en had hij zich uitgelaten dat dit voor hem reeds rechtmatige reden genoeg zou zijn om haar den oorlog aan te doenGa naar voetnoot2). Ook had hij vijandschap betoond door het terugroepen der Engelschen en Schotten uit haar dienst, en door aan al zijn onderdanen te verbieden om meer bij haar in dienst te treden. Blijkbaar ontbrak het Zijn Majesteit niet aan den wil, alleen aan de macht om haar zijn gramschap nu reeds te doen gevoelen. Het was buitendien bekend dat er tusschen Engeland en Frankrijk een nauwe alliantie bestond, en de koning van Frankrijk had dit onlangs ook volmondig erkend, zoodat aan een samenspanning van hen beiden tegen de Republiek wel niet te twijfelen viel. Gelijk zij dan ook reeds getracht hadden het huis van Oostenrijk te overreden om in geval van oorlog tusschen hen en de Republiek onzijdig te blijven, voorwendende dat het dan den steun, dien het misschien aan de Republiek zou verliezen, meer dan terug zou winnen in Engeland, wanneer daar de koning maar eens heer en meester zou geworden zijn, waarin hij tot nu toe alleen door de Republiek verhinderd werd; terwijl het dan nog bovendien de voldoening zou smaken van in Engeland de | |
[pagina 182]
| |
ketterij vernietigd en de katholieke religie in haar plaats gesteld te zien. Aanvankelijk hadden die verlokselen op Oostenrijk hun uitwerking gemist; maar het was verre van zeker, dat op den duur bepaaldelijk de overweging van het belang van den Roomschen godsdienst zonder invloed zou blijven. Voor het oogenblik dreigde van Engeland nog wel geen gevaar: de onrust die er heerschte belette vooralsnog den koning iets van belang tegen den staat uit te richten. Maar de toestand kon er onmogelijk blijven zooals hij nu was. Een van beiden: òf de koning moest de overhand nemen, òf de natie. In het eerste geval zou Zijn Majesteit ongetwijfeld uitvoeren wat hij tegen de Republiek voorhad. In het andere zou weer een gemeenebest ontstaan, gelijk wij er tot onze schade al een hadden gekend. Om beide mogelijke rampen te ontgaan bestond slechts één middel. De Republiek moest zich het protestantsche volk aantrekken en het te hulp komen. Gelukte het haar dan het in zijn ouden staat te herstellen, dan zou zij weerkeerig in Engeland een steun verwerven, die haar in haar vrijheid en welvaart bevestigen, en met haar in Europa de zaken op zulk een voet stellen zou, ‘dat de gereformeerde religie een groote securiteit zou erlangen’. Overigens wilde Zijn Hoogheid ook wel bekennen, dat zijn bijzonder belang in dezen met het belang van den staat samenviel. Hij en zijn gemalin hadden uitzicht op de kroon en wenschten dat dit te midden der onlusten niet verloren ging, zoooals waarschijnlijk gebeuren zou indien zij de zaken op haar beloop lieten. Immers, namen dan de papisten de overhand, dan zouden dezen hen, als protestanten, zekerlijk uitsluiten; won het daarentegen het volk, dan zou dit hen, omdat zij in zijn nood niets er voor hadden gedaan, met het gansche koninklijke huis te gelijk verwerpen. Om al die overwegingen was Zijn Hoogheid besloten, ‘onder Gods genadigen zegen de Engelsche natie te hulp te komen, tot instandhouding van haar hervormden godsdienst en van haar vrijheden en gerechtigheden, en dat wel op zijn eigen naam en op dien van Haar Koninklijke Hoogheid, zijn gemalin’. Zijn bedoeling was geenszins den koning van den troon te stooten om er zich zelf op te plaatsen, maar een vrij parlement te beroepen, samengesteld uit personen die daartoe naar de wetten des lands gerechtigd waren, hetwelk dan hetgeen misdaan was herstellen zou, opdat koning en natie in eendracht leven en aan hun | |
[pagina 183]
| |
bondgenooten, met name aan de Republiek, ten nutte wezen mochten. Om dit te kunnen ondernemen behoefde hij echter de krachtige hulp van den Staat; en daarom vroeg hij dan ook aan de Staten, in volle vertrouwen op hun toestemming, dat zij hem in een zoo rechtvaardige zaak, waarbij ook de Republiek groot belang had, wilden bijstaan met hun krijgsvolk en hun vloot, waarvan hij zich slechts als auxiliair bedienen zou.
Weer gingen de Staten, om met hun committenten te raadplegen en hun welbehagen te vernemen, voor een paar dagen uiteen. Van den 26sten tot den 29sten September werd, in diep geheim alweer, in de vroedschappen, of in commissiën uit haar midden, het voor en tegen van het avontuur, want zoo moest het wel schijnen, overwogen. Doch slechts toestemmen was mogelijk. De algemeene gezindheid des volks gedoogde geen andere beslissing. D'Avaux erkent het in korte woorden: de vervolging van den protestantschen godsdienst en de benadeeling van den Hollandschen handel te zamen hadden het volk en de regenten zoo verbitterd en in woede doen ontsteken, dat burgemeesters en gemeen van niets spraken dan van te sterven met de wapenen in de vuist liever dan te blijven leven in den staat waarin zij zich bevondenGa naar voetnoot1). Den 29sten viel daarop het besluit, toestemmend zooals te wachten wasGa naar voetnoot2). Als hoofdreden werd er in betoogd, ‘dat niet te twijfelen viel aan het voornemen der koningen van Frankrijk en Engeland om zoowel de gereformeerde religie in Europa als den staat der Vereenigde Nederlanden te subverteeren’, waartoe zich de gelegendheid zou opdoen als eens in Engeland de koning volkomen meester zou geworden zijn. Om zoo groot een gevaar af te wenden, wilden de Staten, voor zoover hun provincie aanging, Zijn Hoogheid gereedelijk met krijgsvolk en schepen | |
[pagina 184]
| |
bijstaan in de onderneming, die hij op zijn eigen naam zou aanvangen, en waarmee hij bedoelde het behoud van de protestantsche religie en der vrijheden en gerechtigheden van het Engelsche volk door een vrij parlement te doen verzekeren. Het moedig voorgaan van Holland waarborgde tevens het volgen der overige provinciën. Op verzoek van Zijn Hoogheid zonden dezen boven haar gewone afgevaardigden nog uit elk lid harer Staten er een naar Den Haag, aan wie te zamen hij nu hetzelfde voorhield, waartoe hij Holland overreed had. Het werd met een en ander de 8ste October, eer de zaak in een geheime zitting der Staten-Generaal voor goed kon worden beklonkenGa naar voetnoot1). Op aanbeveling van het Groot Besogne der buitenlandsche zaken werd het verzoek van Zijn Hoogheid eenparig toegestemd. Nu was ook de tijd gekomen om den koning van Engeland te antwoorden op zijn nog altijd niet beantwoorde vraag: wat de Staten met hun buitengewone wapening voorhadden. Op hun wedervraag, wat er van het beweerde bondgenootschap met Frankrijk aan was, was al den 24sten der vorige maand de verzekering ontvangen, dat zulk een alliantie niet bestond. Daarvan thans acte nemende, verklaarden van hun kant de Staten, dat hun wapening niet tegen Engeland, niet tegen koning en natie, bestemd was; maar dat zij ‘met groot leedwezen aanzagen de onlusten, die door de irreguliere conduite van sommigen, zoowel ten opzichte van de gereformeerde religie als van de vrijheid en zekerheid van de natie veroorzaakt waren,’ en dat zij niets liever wenschten dan dat die onlusten werden gestild door het wegnemen der rechtmatige grieven des volks. De zin en de strekking van zulk een ontwijkend bescheid waren niet te mis- | |
[pagina 185]
| |
kennen en werden ook in Engeland juist begrepen. Het was overigens in overeenstemming met het genomen besluit om den Prins slechts auxiliair te ondersteunen. Daardoor wilden de Staten niet geacht worden tegen den koning vijandelijkheid te bedrijven. Zij onderscheidden, naar de toenmalige beprippen, tusschen het hulp verleenen aan een bondgenoot en het beoorlogen van diens vijandGa naar voetnoot1). Evenmin als zij eenige jaren geleden, door het zenden der 8000 man hulptroepen aan Spanje tegen Frankrijk zich in den oorlog met Lodewijk XIV gestoken hadden, evenmin bedoelden zij thans den koning van Engeland den oorlog aan te doen, nu zij diens tegenstander (wel niet volgens een traktaat, maar wegens hun bijzondere betrekking op Zijn Hoogheid) auxiliair bijstonden. Koning Jacobus heeft hun dan ook niet uit dien hoofde den oorlog verklaard, en zelfs Lodewijk XIV nietGa naar voetnoot2), die toch gedreigd had elke daad van vijandelijkheid der Staten tegen den koning van Engeland als een inbreuk op hun vrede met hem te zullen beschouwen. Denzelfden geest ademen en op denzelfden toon spreken de overige staatsstukken en manifesten, die ter geruststelling der bevriende katholieke mogendheden en ter aankondiging van 's Prinsen komst aan het Engelsche volk werden uitgegeven. Zij zijn verschillend ingekleed naar het karakter dergenen voor wie zij bestemd zijn, maar spreken elkander op geen enkel punt tegen. In alle wordt als doel der onderneming opgegeven: de Engelsche natie in staat te stellen om in een door haar naar wet en gebruik gekozen parlement haar zaken te herstellen, die door een Roomsche factie in verwarring waren gebracht. In het manifest aan het volk van Engeland wordt, bij uitzondering, ook gewag gemaakt van den twijfel aan de echtheid van den prins van Wales. Het was op uitdrukkelijk verlangen van zijn Engelsche vrienden dat de Prins er hierin van sprakGa naar voetnoot3). In zijn voorstel aan de Staten en in de overige staatsstukken, die van hem uitgingen, vermeed hij zelfs er op te zinspelen. Ook die quaestie, de vraag der troon- | |
[pagina 186]
| |
opvolging, behield hij aan de uitspraak van een vrij parlement voor. Onderwijl, terwijl de voorbereiding tot den tocht snel vorderde, de Duitsche hulptroepen onze grenzen overschreden en de inlandsche regimenten zich met recruten voltallig maakten, was onverwachts een gevaar afgewend, waarvoor men met reden zeer bezorgd was geweest. In de laatste dagen van September had Lodewijk XIV aan den Keizer en aan den Paus, hoofdzakelijk wegens de Keulsche geschillen, den oorlog verklaard, zijn leger in de Bovenrijnstreek gestuurd en het beleg om Philipsburg geslagen. Ons grondgebied zou dus voorloopig verschoond blijven; aanvankelijk zou de krijg, waarin wij zonder twijfel betrokken stonden te worden, buiten onze grenzen worden gevoerd. In betrekkelijke veiligheid kon daarom de tocht naar Engeland voortgaan. Want, als niet alle vooruitzichten bedrogen, zou daar de omwenteling al voltrokken wezen, voordat de zegevierende wapenen van den grooten koning, in het ergste geval, onze grenzen bereikten. Men heeft het Lodewijk XIV later als een politieke fout aangerekend, dat hij zijn wapenen op dit oogenblik niet liever tegen onzen staat, bepaaldelijk tegen Maastricht, gekeerd, en zoodoende den tocht naar Engeland verhinderd heeft. Maar wie zoo oordeelen verliezen het verband der zaken uit het oog. Het is waar, de uitkomst heeft Willem III in het gelijk gesteld, en bewezen dat Frankrijk in Engeland meer verloren liet gaan dan het in Duitschland te zelfder tijd wonGa naar voetnoot1). Maar op het oogenblik, toen de oorlog aauving, was Engeland slechts bijzaak voor den Franschen koning; zijn hoofddoel was, in Duitschland de voordeelen te behouden, die er zijn macht en zijn staatkunde sedert den vrede van Nijmegen hadden behaald. Hij verkeerde in groot gevaar om zijn invloed in Keulen, waar de Paus den kandidaat des Keizers tot aartsbisschop had benoemd, en bij gevolg in de geheele Rijnstreek, te verliezen, en wat hij bij het Twintigjarig bestand slechts tijdelijk had verkregenGa naar voetnoot2), doch reeds nu als zijn eigendom beschouwde en behandelde, zich op nieuw te zien betwisten. Nog had de Keizer de handen vol met de Turken, maar hij nam op hen meer en meer de overhandGa naar voetnoot3), en zou, wie kon zeggen hoe spoedig, met zijn gansche, zeer toegenomen macht, aan het hoofd van het Rijk, terug komen eischen | |
[pagina 187]
| |
wat Frankrijk zich van Duitsch grondgebied had toegeëigend. De oorlog, dien Lodewijk XIV thans begon, was inzonderheid verdedigend. Engeland lag buiten zijn eigenlijk plan. En vergeten wij ook niet, dat op dit oogenblik Jacobus II, zoowel om zijn onderdanen als om zijn neef van Oranje te paaien, alle samenwerking met Frankrijk, alle hulp van Frankrijk zelfs stellig afwees. Ja, omstreeks dezen zelfden tijd liet hij den Staten door zijn gezant een verbond voorslaan tot instandhouding van den vrede van Nijmegen, die hij erkende dat door den inval der Franschen in Duitschland en door het beleg van Philipsburg geschonden werd. Wat kon koning Lodewijk voor zoo iemand doen? Zoo weinig vertrouwde hij weerkeerig Jacobus, dat hij diens gemalin en zoon, toen zij weldra naar Frankrijk de wijk hadden genomen, als gijzelaars beschouwde en bevel gaf hen vooreerst niet weer te laten vertrekkenGa naar voetnoot1). Het voordeeligst voor Frankrijk zou het derhalve wezen, als de onderneming van Willem III gedeeltelijk gelukte en een burgeroorlog veroorzaakte, waarin beide partijen haar krachten tegen elkander verspilden. - Wij moeten bij het beoordeelen der toenmalige politiek de kennis van den uitslag, die wij verkregen hebben, ter zijde stellen en ons in de onzekerheid verplaatsen, waarin bij den aanvang der gebeurtenissen de staatslieden verkeerden. Hoe dit zij, toen de Prins den 26sten October zijn afscheid van de Staten nam, kon hij met minder zorg, dan hij zich eerst had voorgesteld, de Republiek voor een poos verlaten. Aandoenlijk zijn de woorden, die hij bij die gelegenheid sprak, zelfs in het dorre verslag dat het register der resolutiën er van geeftGa naar voetnoot2). Hoe vaak had hij dien heeren Staten, dien hij thans overvloedigen dank betuigde voor de hulp, die zij hem verleenden, en voor het vertrouwen, dat zij hem schonken, zijn bittere ergernis betoond, als zij de gevaren niet zien wilden, die hij aanwees, en hem de middelen weigerden, die hij noodig keurde om ze af te wendenGa naar voetnoot2). Thans heerschte volkomen eensgezindheid onder hen allen. Het gevaar, dat niet langer te miskennen viel, dat van naderbij en dreigender opstak dan ooit, had hen tot elkander gebracht en verzoend. Een geest van zachtmoedigheid, waaraan hij ons niet gewend heeft, spreekt uit de woorden van den Prins. Maar ook een diep gevoel van de reinheid zijner bedoelingen. ‘Aan God | |
[pagina 188]
| |
den Heer Almachtig, den kenner aller harten, was het bekend, dat hij den tocht niet ondernam uit glorie, ambitie of eenig particulier voordeel, maar alleen tot behoud van het protestantisme, thans zoo zwaarlijk bedreigd, en tevens tot behoud van de vrijheid en gerechtigheid eener natie, die de Nederlanden in hun eerste ongelegenheid zoo krachtig had bijgestaan’Ga naar voetnoot1). In vast vertrouwen op den Almachtigen God durfde hij zijn opzet gaan uitvoeren. Over een ander afscheid, dat hij den dag te voren genomen had, hebben de geschiedboeken ons niets te berichten. Maar zijn gemalin zelve heeft er de herinnering aan bewaard in haar dagboek, dat een gelukkig toeval eindelijk, na twee eeuwen van verholen liggen, aan het licht heeft gebracht. Hoe zeer had zij, de teere, weekhartige vrouw, de zich zelf beproevende en nauwgezette Christin gedurende die laatste maanden geleden! Welk een offer van kinderplicht, zoo al niet van kinderliefde, had zij aan den man, die haar hart vervulde, te brengen gehad! ‘Ik opende mijn hart aan niemand’ (zoo schrijft zij) ‘en ik dwong mij voor eens ieders oogen, behalve die van den Prins, zoo opgeruimd en tevreden te schijnen als mij mogelijk was’Ga naar voetnoot2). Immers, zag de wereld hoe droef te moede zij was, men zou geloofd hebben dat zij afkeurde wat haar gemaal gereed stond te doen. Veel liever gaf zij zich prijs aan de veroordeeling der vele brave lieden, die zooveel zelfverloochening niet vatten konden en haar vergenoegd gelaat aan een ongevoelig hart toeschreven. Alleen den Prins die haar begreep, durfde zij haar tranen toonen. Toen hij afscheid van haar nam en haar naar Waldeck, Fagel en Dijkveld, die hij achterliet, had verwezen, als mannen die zij vertrouwen kon en in alles behoorde te raadplegen, roerde hij ten slotte nog een uiterst teere snaar aan. ‘Hij zeide mij’ (zoo verhaalt zij hun aandoenlijke samenspraak) ‘dat als het Gode beliefde dat ik hem niet wederzag, - woorden die mij het hart doorboorden en een rilling aanjaagden, die ik op het oogenblik, nu ik dit schrijf, nog gevoel - als dit gebeuren moest, zeide hij, zult gij niet kunnen nalaten te hertrouwen. - Hadden zijn eerste woorden mij bitter bedroefd, deze verrasten en troffen mij zoo, dat het mij was als werd mijn hart vaneen gereten. - Gij begrijpt, vervolgde hij, dat het dan in geen geval met een papist | |
[pagina 189]
| |
mag wezen. Hij zelf kon de woorden niet zonder tranen uitbrengen, en gedurende deze gansche samenspraak toonde hij mij een teederheid, die ik niet inniger had kunnen wenschen en mijn leven lang niet vergeten zal. Maar ik was zoo ontsteld door zijn toespraak, dat ik niet wist wat te antwoorden. Hij verzekerde mij, dat alleen zijn zorg voor den godsdienst hem zoo deed spreken. Ik kan mij niet juist herinneren wat ik hierop antwoordde. De ontroering, waarin ik gebracht was, belette mij mij duidelijk uit te drukken; maar ik betuigde hem toch dat ik nooit iemand behalve hem bemind had en nooit een ander zou kunnen beminnen. Bovendien, nu ik zooveel jaren gehuwd was geweest zonder dat het Gode behaagd had mij te zegenen met een kind, gevoelde ik dat dit reeds mij beletten zou ooit te denken aan wat hij mij voorstelde. Ik zeide hem, dat ik hoopte hem niet te overleven, maar, zoo dit gebeuren moest, dat ik dan, nu het God niet beliefd had mij een kind van hem te schenken, geen kind begeerde, zelfs niet van een engel. ‘O, mijn God,’ (zoo besluit de vrome ziel) ‘als ik door zooveel hartstocht zondigde, gelijk ik vrees, vergeef mij dan, bid ik U. Doch geprezen zij Uw naam, dat ik althans niet tegen Uw wil gemord heb’Ga naar voetnoot1). Terwijl ik aldus in mijn woorden overzet wat de Prinses in de hare slechts aan haar welbewaard dagboek had toevertrouwd, en haar hartsgeheim in het geschiedverhaal inweef, heb ik een gevoel alsof ik heiligschennis pleeg. Indien de wil der Prinses geschied was, zou geen ander oog dan het hare die meditatiën ooit hebben gelezen, en zouden al haar papieren na haar dood ongezien vernietigd zijn. Doch het zij zoo; laat de liefhebbende vrouw voor de gansche wereld belijden wat zij gevoelde voor den man, dien wij slechts als staatsman uit zijn daden en woorden kennen, maar dien zij als mensch en als Christen had leeren liefhebben en gestadig hooger achten. Het beteekent iets, zulk een vrouw zoo voor zich ingenomen te hebben. Het beteekent iets, haar goedkeuring te hebben verworven op een onderneming, die haar vader van den troon moest stooten. Zij leefde in de overtuiging, dat haar gemaal hetgeen hij deed, deed uit edele, onbaatzuchtige beweegredenen. Zij, die hem kende als geen ander, zij waarborgt ons de oprechtheid der plechtige verklaring, die wij hem bij zijn afscheidnemen van de Staten hoorden afleggen. | |
[pagina 190]
| |
Het ligt buiten het bestek, dat ik niij heb afgebakend, den Prins op zijn tocht en verder in Engeland te volgen. Een ieder weet dat hij zijn doel heeft bereiktGa naar voetnoot1). Een vrij parlement heeft den Roomschen koning van den troon, dien hij verlaten had, geweerd en de protestantsche prins en prinses in zijn plaats gesteld. Wat Zijn Hoogheid altijd had gehoopt gebeurde toen: Engeland werd voor het protestantisme behouden en voor het bondgenootschap tegen Frankrijk gewonnen. Een van zijn eerste daden, nadat Jacobus voor het oordeel des volks was weggevlucht, was den Franschen gezant het land uit te wijzen. Aan den Europeeschen oorlog, die reeds ontbrand was, nam Engeland van stonde aan nevens de Republiek deel, en het gevolg was, acht jaren later, de vrede van Rijswijk, waarbij Frankrijk veel teruggaf, Luxemburg onder anderen, van wat het in 1678 en daarna zich had toegeëigend. Met de Roomsche wereld-monarchie was het voor goed uit; het protestantisme had een wel verzekerde toekomst. Wat had daarentegen de prins van Oranje bij die omwenteling voor zich en voor zijn gemalin gewonnen? Zeker geen verhoogde levensvreugd. Daarop had hij van den aanvang af ook niet gerekend. Toen hem, in Januari 1689, te midden der eerste uitbundige toejuichingen, de burgemeester Witsen begroeten kwam, sprak hij het tegen dezen uit: ‘Nu is het al Hosanna, maar...’Ga naar voetnoot2). Dat ‘maar’ liet niet lang op zich wachten. In October daarop volgende had Dijkveld reeds meer dan eens de verzuchting uit zijn mond gehoord: ‘Ik zie wel dat dit volk niet voor mij en ik niet voor dit volk gemaakt ben’Ga naar voetnoot3). Ook de Prinses, die aan het eenvoudige Hollandsche leven gewend was geraakt en er zich behaaglijk in gevoelde, had zich uit de omgeving, die zij liefhad en die haar weerkeerig eerbiedigde en beminde, met smart moeten losrukkenGa naar voetnoot4), en tot aan haar vroegen dood toe heeft zij steeds een heimwee gevoeld naar het land, waar zij zoo stil en huiseljjk | |
[pagina 191]
| |
had geleefdGa naar voetnoot1). Aan het einde van het eerste jaar van haar koningschap maakte zij de slotsom van haar ervaring dus op: ‘Een groote verandering heeft in mijn lot plaats gegrepen. De kroon is mij op het hoofd gezet, en ik ben tot den hoogsten staat in het menschelijk leven opgeklommen, hetgeen door velen een geluk geacht zou worden, maar door mij niet zoo wordt aangemerkt. Mijn vorige stand was genoeg om zelfs het meest trotsche gemoed te voldoen, en het uitzicht op de kroon was naar mijn gevoelen beter dan het bezit er van. Maar het heeft Gode behaagd het aldus te beschikken, en het is mijn plicht er in te berusten. Wij zijn niet geschapen om onze eigen meesters in deze wereld te wezen. Het eenige wat mij in mijn rang aanstaat is de hoop van nevens mijn gemaal een werktuig ten goede in Gods hand te mogen zijn’Ga naar voetnoot2). Niet anders had zij zich al bij haar terugkeer in Engeland haar toekomst voorgespiegeld. Hoort hoe zij haar eerste ontmoeting met den Prins, nadat alles naar wensch afgeloopen en de krooning op handen was, in haar dagboek beschrijft. ‘Het was mij een groote vreugd, grooter dan ik kan uitspreken, den Prins weer te zien. Maar ik vond hem niet wel; hij hoestte hevig en zag er vermagerd uit. Ook hij kon zich, toen wij alleen waren gebleven, niet inhouden: beiden barstten wij uit in tranen, van vreugde over onze hereeniging, van smart dat deze in Engeland moest plaats hebben. Beiden wenschten wij dat het in Holland had mogen wezen, beiden betreurden wij de vrijheid, die wij daar hadden genoten en die wij gevoelden dat wij hier niet smaken zouden. Reeds thans ondervonden wij de voorproef der gedwongenheid, die voortaan ons deel zal zijn; wij durfden ons aan ons gevoel niet overgeven en droogden onze tranen af, opdat geen ander, als wij ons weer vertoonden, ze zien zou’Ga naar voetnoot3). - Hoe verschilt in de wereld, in de groote wereld vooral, de schijn van het wezen! Om niet te verraden wat in haar omging, dat als verdriet over hetgeen de Prins gedaan had misduid had kunnen worden, veinsde de Prinses voor de wereld een luchthartigheid, die zelfs door haar vrienden haar kwalijk werd | |
[pagina 192]
| |
genomen. Maar zoo had zij het toch liever dan dat men gewaand zou hebben, dat zij niet van harte goedkeurde al wat haar gemaal zich verplicht had gevonden te doen. Zoo viel de kroon aan beiden aanstonds zwaar, en zwaar is zij hun op het hoofd blijven drukken. Tusschen hen en het volk, dat zij verlost hadden, wilde geen ware sympathie ontluiken; zij bleven zich als in vreemdelingschap te midden hunner nieuwe onderdanen gevoelen. Ware het geen plichtgevoel maar zelfzucht en eerzucht geweest, die den Prins had geleid, hoe smartelijk zou dan voor hem de teleurstelling zijn geweest! Thans beantwoordde de uitkomst slechts aan de verwachtingGa naar voetnoot1). Het koningschap van Engeland berokkende hem geen nieuwe vreugde, enkel nieuwe zorg. Doch het stelde hem aan den anderen kant ook in staat om aan zijn grootsche roeping beter te voldoen. Het doel, waarvoor hij van zijn jeugd af geleefd had, lag thans eerst binnen zijn bereik. Als koning van Engeland vermocht hij uit te richten wat hij als kapitein-generaal der Republiek zoolang te vergeefs gepoogd had. Hij is de laatste van zijn geslacht geweest. Voor zijn edele gemalin geen bitterder leed, dan dat zij hem geen stamhouder mocht baren. Maar wij voor ons betreuren dit niet. Voor helden gelijk de Oranjes was aan het hoofd van onzen staat geen plaats meer. Ons volk had zijn tijd gehad, en was niet langer krachtig en moedig genoeg om de taak te vervullen, die de prinsen van Oranje er van vergden. Trouwens het had, onder hun leiding, ook genoeg gedaan. Gering in getal had het een gansche eeuw lang aan overmachtige vijanden het hoofd geboden en de standaard der protestantsche vrijheid zegevierend omhoog gehouden. Tot tweemaal toe had het de absolute monarchie, met de Roomsche kerkbegrippen van gezag en dwang in verbond, de heerschappij over Europa betwist, en haar beide malen haar doel doen missen. Dat het in dien strijd zijn veerkracht allengs had verbruikt, wie durft het daarvan een verwijt maken? Gelukkig stond thans een andere natie, na aan de onze verwant en door zijn hulp van de banden ontslagen, waarin beider vijand, de Roomsche alleenheerschappij, haar bekneld had gehouden, gereed om uit zijn hand de met roem bekroonde banier over te nemen. De laatste der Oranjes was door het lot bestemdGa naar voetnoot2) om het palladium, dat zijn stamvader eens veroverd en in de hoede van het Neder- | |
[pagina 193]
| |
landsche volk nagelaten had, nu de tijden veranderd waren, over te brengen naar het machtige Engeland, dat het voortaan met meer kracht zeker, maar niet met meer toewijding, verdedigen zou. Aan de Oranjes, aan den eersten bovenal en aan den laatstenGa naar voetnoot1), zijn wij Nederlanders het verschuldigd, dat wij in de 16de en 17de eeuw een grootsche rol hebben vervuld, en meetellen in de wereldgeschiedenis. Zonder hen zou het volk zijn neiging om van brood alleen te leven allicht reeds vroeger hebben gevolgd, en den strijd voor de hoogere belangen der menschheid, als te zwaar voor zijn bescheiden krachten, reeds vroeger hebben opgegeven. Welk een inspanning, welk een volharding heeft het Willem III gekost om de regenten, die het dagelijksch brood boven den heiligen krijg verkozen, huns ondanks telkens in den strijd te voeren! Denkt hem weg en laat in uw gedachte het stadhouderlooze tijdvak onafgebroken voortduren: wat zou dan misschien wel een werktuig in zijn handen? Dat Europa toen al niet geworden is wat een eeuw later de Revolutie en Napoleon er van gemaakt hebben, zeker dat is vooral het bedrijf van ons voorgeslacht geweest, hetwelk bijkans alleen den tegenstand heeft volgehouden totdat machtiger naburen in staat waren om het bij te springen en te vervangen. Maar dat het dit bestaan heeft, het is, wij moeten het bekennen, niet uit eigen aandrift geschied. De eer aan wien de eer toekomt. De wil van den prins van Oranje heeft de vreesachtigheid en de berusting van zijn landgenooten en mederegenten eerst te bestrijden gehad en moeten onderwerpen, eer hij hun macht mocht aanwenden om de heerschzucht der buitenlandsche vijanden te bedwingen. (Gids 1889, dl. I, blz. 264-303, 451-495, dl. II, blz. 52-94, 262-332.) |
|