Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |
De slag van Saint Denis in verband met den
vredehandel van NijmegenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 378]
| |
hooren. Dubbel leed deed het mij, dat hij vervolgens zijn ongunstig vermoeden in verband bracht met de waardeering van 's Prinsen karakter in het algemeen. Hij herinnerde aan de houding van den Prins voor en na den moord der De Witten en bij den gruwel van Glencoe. Op grond van een ander laakte hij Macaulay's al te groote ingenomenheid met den held van zijn geschiedverhaal, en wilde die uit de bekende politieke beginsels en neigingen van den beroemden auteur verklaard hebben. Kortom, in zijn narede liet hij het gedrag van den Prins in 1678 een schaduw werpen over zijn gansche bedrijf en karakter. Ik voldeed aan den aandrang van mijn gemoed, toen ik terstond tegen die voorstelling opkwam, en er een paar bezwaren tegen inbracht, die zeker geen weerlegging mochten heeten, maar toch, naar ik mij vlei, voldoende waren om diegenen, wier gewone studiën vreemd zijn aan het gebied onzer geschiedenis, tegen al te gave instemming met het oordeel van den geachten spreker te waarschuwenGa naar voetnoot1). Meer kon ik voor het oogenblik ook niet doen. Ik was niet genoegzaam voorbereid. Wel had ik jaren geleden de zaak onderzocht, maar niet zoo grondig als vereischt wordt om de slotsom, waartoe men gekomen is, met vertrouwen te mogen verdedigen tegen een man als generaal Knoop. Bovendien ik stond alleen: de hoogleeraar Brill stemde met den spreker in, en bevestigde het gesprokene met zijn gezag. Door een en ander gevoelde ik mij tot een nieuw en nader onderzoek gedrongen. Met lust begaf ik er mij in, zoodra andere bezigheden het niet langer verhinderden. Hoe dieper ik doordrong, hoe meer ik bemerkte dat de voorstelling, die ik mij van de toedracht der zaak gevormd had en die mij voor den geest stond, onvolledig en in sommige bijzaken onjuist was. Maar tevens bevond ik gedurig stelliger, dat ik mij in de boofdzaak niet had bedrogen, en dat Willem III in dezen niet slechts vrij van schuld was, maar bewondering verdiende om zijn even wijze als kloeke plichtsbetrachting. Daarvan overtuigd mocht ik niet zwijgen. Het vaderland heeft onsterfelijke verplichting aan den grooten vorst, die, zijn geheele leven door, Frankrijks overheersching van onzen bodem en van Europa heeft afgeweerd. Wij zijn van onzen kant uit dankbaarheid verschuldigd, zijn nagedachtenis tegen | |
[pagina 379]
| |
de achterdocht en den smaad te verdedigen, waarmee haar de Fransche geschiedschrijvers nog heden ten dage bejegenen. Behoef ik te zeggen, dat ik alleen van valsche beschuldigingen spreek, en alleen verdediging uit volle overtuiging, na een nauwgezet en onpartijdig onderzoek verlang? Het kan bij mij niet opkomen een verwijt te richten tegen hen, die, als generaal Knoop en professor Brill, openlijk uitspreken wat zij, na deugdelijk onderzoek, met rijpen rade oordeelen dat tegen hem getuigt. Voor hun waarheidsliefde en openhartige eerlijkheid gevoel ik achting, en ik zou niet anders willen handelen indien ik in hun gevoelen deelde. Maar nu ik hun gevoelen voor onjuist houd, zou het onedel zijn het zwijgen te bewaren. Ik gevoel mij verplicht de redenen uiteen te zetten, waarom ik in tegenovergestelden zin durf beslissen. Want, wij kunnen het ons niet ontveinzen, de vreemdelingen en inzonderheid de Franschen, die, na een eenzijdig onderzoek van enkel Fransche bronnen, prins Willem van een gruweldaad, een bloedig misdrijf verdenken, zullen door het betoog van een man als generaal Knoop, in een vergadering der Koninklijke Akademie zonder noemenswaardige tegenspraak aangehoord, niet weinig in hun meening bevestigd worden. Zij zullen, en niet zonder reden, vertrouwen, dat zij hiermede het pleit in hoogste ressort hebben gewonnen. Van nu voortaan zal Willem III in de geschiedenis bezoedeld staan met het baldadig vergoten bloed der gesneuvelden bij Saint Denis. Dit wensch ik naar mijn vermogen te voorkomen. Ik kom dus tegen het gevelde vonnis in verzet. Ik vraag revisie. Ik zal eerst trachten aan te toonen, dat de gronden, waarop de aanklacht berust, niet stevig genoeg zijn om haar te dragen, en daarna de feiten in hun wezenlijke toedracht ontvouwen, om getuigenis der waarheid af te leggen. Men mag dan zelf beslissen.
Zoo als in alle wetenschappelijke onderzoekingen zoo is het ook hier raadzaam, ons onderzoek naar de waarheid der voorstelling aan te vangen bij den eersten en oorspronkelijk en vorm, waarin zij zich voordoet. Haar latere gedaantewisselingen nemen wij dan achtereenvolgens in oogenschouw. Tusschen den te Nijmegen gesloten vrede en den slag bij Saint Denis liggen drie volle dagen en vier nachten in. Den 10den Augustus tegen middernacht werd het verdrag geteekend en verbreidde zich het blijde bericht er van door de stad. Het ge- | |
[pagina 380]
| |
volg der Hollandsche gevolmachtigden, uitgelaten van vreugd, doorkruiste de straten, klopte de reeds slapende burgers op, en riep hun toe: dat de vrede gesloten wasGa naar voetnoot1). Inderdaad er was reden om te juichen: het volk van Nederland had zes jaren lang zooveel van den oorlog en de oorlogslasten geleden, dat elke vrede, hoe dreigend ook voor de toekomst, hoe gevaarlijk in zijn gevolgen, voor het oogenblik een uitkomst en een uitredding scheen. Maar het was bekend, dat er waren in den lande, die aan het oude devies getrouw, dat ‘voor een beveynsden pays een rechte krijg te kiezen is’, een vrede op zulke voorwaarden verfoeiden, en het zwaard met tegenzin in de scheede staken. Een ieder wist, dat vooral de prins van Oranje zoo dacht en zoo gezind was. Hij was thans in het leger bij Mons. En wat gebeurt? Op den vierden dag na het sluiten van den vrede, als de Franschen in hun leger er reeds kennis van dragen, levert de Prins een grooten en bloedigen veldslag, waarin hij zich, ten koste van honderden menschenlevens, roem verwerft, maar voor het vaderland en de gemeene zaak van Europa oogenschijnlijk niets uitricht. Kon het anders of men moest, zijn gezindheid kennende, zonder verder onderzoek, gelooven, dat hij, zoowel als de Franschen, verwittigd was van hetgeen voor vier dagen te Nijmegen was geschied, en niettemin uit afkeer van den vrede en uit onedele roemzucht den noodeloozen en nutteloozen slag had gewaagd? Het verwondert ons dan ook niet, die verdenking terstond door de Fransche generaals te hooren uitspreken. Toen Dijckvelt uit naam van den Prins zich den 16den, na het algemeen bekend worden van den vrede, bij den hertog van Luxembourg aanmeldde, om over het staken der vijandelijkheden te spreken, voegde deze hem toe, (ik haal de eigen woorden aan uit een brief van Luxembourg aan Louvois): ‘que j'avois de la peine à comprendre qu'ils eussent eu si tard la nouvelle de la paix, puisque leur armée étoit plus près de Nimègue que celle de Sa Majesté, et que le jour de l'affaire, qui arriva entre les deux armées, j'avois appris avant le combat, que la paix étoit faite, et que cela m'avoit paru une chose fort extraordinaire de voir en même temps la paix, et qu'ils commençassent leurs attaques’Ga naar voetnoot2). Ten stelligste verzekerde daarop Dijckvelt, dat Zijn Hoogheid, hoe vreemd het schijnen mocht, | |
[pagina 381]
| |
de tijding van den vrede het eerst uit Den Haag, en niet vroeger dan den dag na den slag, had ontvangen. Hetzelfde verklaarde weinige uren later de Prins zelf aan den intendant Robert, die wel niet anders kon antwoorden, dan dat hij te veel vertrouwen stelde in het woord van Zijn Hoogheid om niet te gelooven wat hij verzekerde. Maar met dat al bleven de Fransche legerhoofden en diplomaten ongeloovig en ergdenkend. D'Avaux, een der drie Fransche gevolmachtigden te Nijmegen en sedert gezant in Den Haag, schrijft in de inleiding zijner Négociations: ‘que le Prince avoit attaqué les troupes du Roi auprès de Mons, sachant que la paix entre le Roi et les Etats-Généraux étoit signée’Ga naar voetnoot1). D'Avaux gaf zijn boekGa naar voetnoot2) althans niet uit; eerst jaren na zijn dood, in 1752, is het in druk verschenen. Maar een uit zijn gevolg, zijn écuyer, le sieur de Saint Disdier, liet al in 1680 zijn Histoire des Négociations de Nimègue drukkenGa naar voetnoot3) en durfde daarin zeggen: ‘Beaucoup de personnes ont voulu croire que le Prince avoit appris par un courier exprès de Nimègue, que la paix y avoit été conclue; mais, quoy qa'il en soit, n'en ayant pas sceu la nouvelle par le canal des Etats-Généraux, il estoit en droit de l'ignorer’Ga naar voetnoot4), Wij zien hier de oorspronkelijke voorstelling al eenigermate gewijzigd: de Prins wist officieel van den vrede nog niet, officieus wel; in dien zin zullen wij zijn ontkentenis hebben op te vatten. Zijn woord is dan even dubbelzinnig als zijn handelwijs dubbelhartig. Daarmee was de Prins dan ook volstrekt niet gediend: waar het te pas kwam sprak hij geheel anders, en hield vol van den vrede niet, dat wil zeggen op geenerlei wijs hoegenaamd, geweten te hebben. Nog in 1698 liet hij zich in dien geest tegen den Franschen maarschalk Tallard uitGa naar voetnoot5). Slechts één is er, die beweert uit zijn mond het tegendeel gehoord te hebben. Als wij Gourville wilden gelooven, zou Zijn Hoogheid hem in 1681 vertrouwelijk hebben meegedeeld, dat hij bij het aangaan van den slag wel wist dat de vrede gesloten was, maar het bericht er van eerst den volgenden dag had gekregen. Als wij Gourville wilden gelooven, - maar dat willen wij niet, | |
[pagina 382]
| |
daaromtrent bestaat tusschen ons geen verschil, en ik zal niet veel woorden verkwisten om zijn ongeloofwaardigheid te betoogen. Dat de bedachtzame Willem III een geheim, dat hij voor zijn vrienden zorgvuldig verborgen hield, aan een Franschen diplomaat van den derden of vierden rang zou hebben toevertrouwd, wie kan dit gelooven? En een geheim, een zorgvuldig bewaard geheim, was het zeker wat Gourville, indien hij waarheid sprak, vernomen zou hebben. Niet slechts aan de Fransche legerhoofden, aan de Staten-Generaal, aan de steden van Holland verzekerde de Prins, dat hij voor het aangaan van den slag van den vrede niet wist, hij heeft het ook aan Fagel, die over den afzonderlijken vrede niet gunstiger dan Zijn Hoogheid dacht, aanstonds in een particulieren brief getuigd: ‘Ick kan UEd. voor Godt verklaren, dat ick niet geweten heb als dezen middag, door UEd's missive van den 13den, dat de vrede gesloten was.’ Stelliger kan men zich wel niet uitdrukken. En zoo spreekt de Prins in een brief aan zijn vertrouwden vriend, voor dezen alleen bestemd, en door een toe val tot ons gekomen. Die laatste omstandigheid is niet de minst opmerkelijke. De brief, die thans, sedert de baron De Grovestins er de aandacht van Mignet op vestigdeGa naar voetnoot1), het gewichtigste bewijsstuk in het geding is geworden, is voorheen nooit, voor zoo ver wij weten, aan iemand ter verdediging van den Prins getoond. Hij heeft jaren lang eerst onder den raadpensionaris, aan wien hij gericht was, en vervolgens onder diens erfgenamen berust, totdat een van dezen, Henri de VilattesGa naar voetnoot2), kapitein bij de Hollandsche garde, hem aan Basnage meedeelde, in wiens Annales des Provinces Unies hij gedrukt staat. Hij is dus een onverdachte en onwraakbare getuige; hij stelt buiten allen twijfel, dat de Prins, zelfs bij zijn beste vrienden, niet onder de verdenking wilde liggen den krijg te hebben voortgezet, nadat hij wist dat de vrede tot stand was gekomen. Dat hij nochtans aan een Franschman, dien hij nauwelijks kende, van wien hij niet veel | |
[pagina 383]
| |
anders wist, dan dat hij door de regeering van Lodewijk XIV gezonden was om hem bij zijn aanstaande samenkomst met de Duitsche vorsten te HumelingGa naar voetnoot1) te bespieden, dat hij aan zoo iemand zou hebben bekend wat hij voor Fagel verborgen had gehouden, zou ons door andere borgen gewaarborgd moeten worden dan door den zwetser zelfGa naar voetnoot2). Het staat dus vast, dat Willem III steeds aan iedereen verzekerde, dat hij onschuldig was aan het misdrijf, waarvan hij beticht werd. Voor sommigen, die hem goed meenen te kennen en hem vertrouwen, is die verzekering voldoende. Op zijn woord gelooft hem RankeGa naar voetnoot3). Ik zou, bij gemis aan andere bewijzen, met dit eene ook voldaan zijn. Maar tegenover hen, die zoo veel vertrouwen in den Prins niet stellen, is het geen genoegzaam bewijs: ik erken het. Gelukkig dat wij meer andere hebben. De verklaring van Zijn Hoogheid wordt in de eerste plaats bevestigd door de getuigenis van Van Bevemingh. Deze is hoogst gewichtig, vooral in verband met de omstandigheden, waaronder zij werd afgelegd. Van Bevemingh gaf ze niet, zoo als men allicht zou vermoeden, om den Prins tegen verdenking te vrijwaren, maar ter zelfverdediging, juist tegen een verwijt van den Prins. Den 19den Augustus ontvingen de Staten-Generaal een brief van Zijn Hoogheid van den 17den, waarin hij schreef, de tijding van den vrede het eerst uit Den Haag van den raadpensionaris ontvangen te hebben, ‘hebbende wij in eenighe daghen te voren tot onse groote verwonderinghe gansch geene narichtinghe gehadt aengaende den toestandt van de handelinghe tot NimegenGa naar voetnoot4).’ Op deze klacht kon Van Bevemingh, toen hij den volgenden dag, den 20sten, verslag van den vredehandel aan de Staten gaf, het antwoord niet schuldig blijven; aan het eind van zijn rapport verklaarde hij dus: ‘dat sij Heeren Ambassadeurs ende Plenipotentiarissen oock aenstonds aen Sijne Hoogheyt den Heere Prince van Oranje, bij missive kennisse | |
[pagina 384]
| |
hadden gegeven, dat het voorschr. tractaet tusschen Sijne Conincklijcke Majesteyt van Vranckrijck ende desen Staet was ghesloten, ende die voorschr. missive hadden laeten afgaen met het pacquet van den heer Marquis de los Balbasses, dewijle sij geen ander courier hadden konnen bekomen, maer naderhandt hadden verstaen dat de voorschr. courier afgheworpen was’. Van Beverningh erkende dus de juistheid van hetgeen waarover de Prins klaagde: Zijn Hoogheid had geen bericht gehad; maar dat was niet aan hem en zijn medegevolmachtigden te wijten; zij hadden bericht gezonden en konden niet helpen dat dit onderschept was, eer het Zijn Hoogheid bereikte. In de Staten van Holland waren echter de Heeren van Amsterdam met deze verontschuldiging niet tevreden, gelijk zij in het algemeen op het gedrag der gevolmachtigden te Nijmegen veel hadden aan te merken. Zij namen dus vrijheid op drie, huns inziens groote, leemten te wijzen, die in het vredesverdrag hersteld dienden te worden eer het geratificeerd werd; en zij voegden daar ten vierde deze vraag aan toe: ‘Of de Heeren Ambassadeurs ende Plenipotentiarissen van den Staet tot Nimmegen aan Sijne Hoogheyt door expresse hebben gegeven kennisse van de geslotene vrede; wat tijdt dien expresse hebben verzonden, ende of sijn Ed. (van Beverningh) niet en weet, door wat occasie die expresse op den 14den dezer bij Sijn Hoocheyt noch niet aengekomen is geweest. Zoo neen, dat sijn Ed. moge worden versocht sich op het curieuste, sonder eenich tijdtversuim, daerover te informeren, ende haer Ed. Gr. Mo. van sijn bekomen kennisse schriftelijck te dienen.’ Het is mogelijk dat de gedeputeerden van Amsterdam met deze vraag. die tegen Van Beverningh gericht scheen, eigenlijk van ter zijde Zijn Hoogheid wilden aantasten. Maar hoe dat zij, Van Beverningh, die zeer verbolgen was over de wijs waarop men zijn handelingen te Nijmegen kritiseerde, nam de vraag op als een beleediging voor zich zelf, en gaf ten antwoord: ‘dat het voorsz. versocht esclaircissement moest werden gevordert ter vergaderinge van haer Ho. Mo., de Staten-Generael, van alle de ghesamentlycke Ambassadeurs; ende dat voor zoo veel hem, Heer van Beverningh, aengingh, tselve esclaircissement te vinden was in sijn gedaen rapport’Ga naar voetnoot1). Het schijnt dat hiermee, met dit hooghartig en trotseerend antwoord, de woordenwisseling afgeloopen was. Van een vraag om meer | |
[pagina 385]
| |
licht in de vergadering der Staten-Generaal, werwaarts Van Beverningh de heeren verwezen had, vernemen wij niets, zoo min als van eenig nader onderzoek of verdere ophelderingGa naar voetnoot1). Toch had de zaak nog wel eenige toelichting vereischt. Zij is en blijft zeer vreemd. Het vreemdste van het geval is zeker wel, dat de heeren te Nijmegen, naar de getuigenis van Van Beverningh zelf, niet eens een eigen expres met de gewichtige tijding naar den Prins hebben gezonden, maar eenvoudig een brief voor Zijn Hoogheid hebben meegegeven aan den koerier, dien de Spaansche gevolmachtigden naar Brussel afzonden. Zij wisten toch, dat de regeering te Brussel den afzonderlijken vrede tusschen de Republiek en Frankrijk met leede oogen moest aanzien, en wel geen haast zou maken om, terwijl voor Spanje de krijg voortduurde, het bericht dat het voor de Republiek vrede was geworden aan den Hollandschen generaal-en-chef van het leger der geallieerden te doen toekomen. Dat een bericht, met die gelegenheid verzonden, onder weg bleef steken, is niet te verwonderen, en was veeleer te duchten en te voorzien geweest. Toch kunnen wij de getuigenis van Van Beverningh niet in twijfel trekken. Zij wordt ten overvloede bevestigd door het officieele Verbael van den Vredehandel, waarin op den 11den Augustus geboekt staat: ‘Wij gaven oock communicatie aan Sijn Hoocheyt den Prince van Orange van den geteekenden vrede ende van 't geene omtrent Desselfs particuliere saecken gedaen was, bij missive onder No. 968.’ De verwijzing naar dit nommer maakte het gemakkelijk de missive zelf op te sporen. Ik was verlangend ze te zien, die beruchte missive, wier uitblijven zulke gewichtige gevolgen had gehad. Ik verlangde vooral ze te zien om te kunnen oordeelen, of de toon, waarin zij gesteld was, al dan niet overeen kwam met de zorgelooze wijs, waarop zij gezegd werd verzonden te zijn. Ik wil mijne lezers in staat stellen zelf te oordeelen, en daartoe den brief mededeelen. Hij luidt als volgt:
‘Doorluchtige Hooch Geboren Furst en Heere.
Wij ontfingen eergisteren avont een resolutie van Hare Hoog Mog. van den 8sten dezer, bij dewelcke zij ons belasten de tractaten van vreede met Franckrijck te sluyten; ende wij hebben daarop gisteren den geheel en dach gearbeyt om het geene noch | |
[pagina 386]
| |
oneffen was in te schicken, ende hebben in den voornacht van desen laetsten gepasseerden dach, de tractaten zoo van vreede als van commercie geteekent; ende wij zenden de origineele daervan aff desen morgen aen Hare Hoog Mog., oock aen de heeren Staten van Hollant, ende ick hebbe van mijn schuldich devoir geacht oock deze kennisse ten eersten aen Uwe Serenissime Hoocheyt te geven. Omtrent het interest van Uwe Serenissime Hoocheyts saecken, hebben wij alleen een esclaircissement bedongen van een woort, daerbij de acten zoowel als het recht werden gereserveert, ende wij willen hopen dat daaromtrent geene difflculteyten en sullen vallen. Ick bidde den Almachtigen Godt, dat hij desen vreede late gedijen tot Sijns heyligen naems eere ende tot welstant van het lieve vaderlant, ende dat Hij Uwe Serenissime Hoocheyts diere ende illustre persoon beware voor alle onheyl, ende zijne desseynen zegene. Ick blijve, Doorluchtigste Hoochgebooren Furst en Heere, etc. Nijmegen, 11 Augustus 1678.’
Bedrieg ik mij, of beantwoordt werkelijk de toon van dit schrijven aan de onachtzaamheid der bestelling? Het heeft er alles van, alsof het alleen uit hoffelijkheid is dat Van Beverningh Zijn Hoogheid zoo spoedig kennis geeft van de gewichtige gebeurtenis: ‘Ick hebbe van mijn schuldich devoir geacht oock deze kennisse ten eersten aan Uw Hoocheyt te geven’. Van de voorwaarden geen enkel woord, evenmin of er iets omtrent het staken der vijandelijkheden overeengekomen is. Het was toch bekend, dat de legers van Frankrijk en van de geallieerden tegenover elkander stonden, het eene gereed om een poging tot ontzet van Mons te wagen, het andere in postuur om een aanval af te slaan. Bij het sluiten van den vrede had Temple aan D'Estrades toegevoegd: ‘Licht mogelijk dat, terwijl hier de vrede wordt geteekend, bij Mons een veldslag geleverd wordt’Ga naar voetnoot1). Wat Temple zoo deed spreken, wist Van Beverningh even goed. Hij schijnt er zelfs aan het eind van zijn missive op te doelen, als hij spreekt van 's Prinsen desseinen. Van waar dan die achteloosheid in het verzwijgen van hetgeen voor Zijn Hoogheid zoo noodig was te weten? Zij wordt niet verklaard, maar houdt op ons te | |
[pagina 387]
| |
verwonderen, wanneer wij bedenken dat Van Beverningh bij deze gelegenheid nog veel sterker bewijzen van onbedachtheid gegeven heeft. Hij heeft zelfs verzuimd, de noodige afspraak te maken omtrent een wapenschorsing in Vlaanderen en den staat van zaken rondom Mona tot op het uitwisselen der ratificatiën. De Staten-Generaal hebben later wel beweerdGa naar voetnoot1), dat van onze zijde te vergeefs op een regeling van die aangelegenheden bij de Fransche ambassadeurs is aangedrongen, en zij spreken in zoo ver waarheid, dat in de laatste weken vóór den 10den Augustus daarover vaak gehandeld is. Maar bij het teekenen van het verdrag hebben onze gevolmachtigden er niet van gewaagd. Dit blijkt uit den brief, dien de Fransche gezanten den 11den Augustus aan hun koning schreven, waarin zij zeggen: ‘Les Ambassadeurs de Hollande ne nous ont point encore parlé ni de suspension d'armes en Flandre et subsistence de Mons, ni de trêve en faveur de leurs alliés; lorsqu'ils nous en feront quelque instance, nous suivrons ponctuellement l'ordre que Vostre Majesté nous donne’Ga naar voetnoot2). Het schijnt onbegrijpelijk dat een diplomaat, die zoo hoog staat aangeschreven als Van Beverningh, zulke verzuimen kon begaan. Maar vergeten wij niet, dat de Franschen het arresteeren der artikelen van het verdrag voorbedachtelijk tot het laatste oogenblik hadden verschoven, en, nadat zij zich zelf op alles hadden voorbereid, thans met sluwe berekening partij trokken van de verrassing, waarin zij de onzen hadden gebracht. Het blijkt uit hun eigen brief. Zij wachten dat Van Beverningh over de wapenschorsing en den toevoer van levensmiddelen naar Mons zal beginnen; zij weten wat zij hem dan zullen antwoorden; maar nu hij er niet van spreekt, zwijgen zij, omdat zij het meer in het voordeel van hun koning achten, de zaak in het midden en onbeslist te laten. Bij Van Beverningh en de zijnen is in dezen aan geen opzet, aan geen booze bedoeling, om den vrede in gevaar te brengen, te denken; want die vrede, door den Prins afgekeurd, was inzonderheid en allermeest hun werk. Van Beverningh had meer dan iemand anders tot afzonderlijk teekenen, zonder Spanje en buiten de bemiddeling der Engelsche gezanten, gedreven. Temple besluit zijn verhaal van hetgeen daarover was voorgevallen met deze woorden: ‘Alles was te vergeefs, Van Beverningh bleef | |
[pagina 388]
| |
onverzettelijk en de daad werd volvoerd’Ga naar voetnoot1). Dat nu dezelfde Van Beverningh te zelfder tijd opzettelijk een verzuim zou hebben gepleegd, waardoor de ratificatie van den vrede in de waagschaal werd gesteld, is kortaf ongerijmd. Indien hij iets verzuimd heeft, en ik geloof dat hij daarvan moeilijk kan worden vrijgepleit, moet het een onwillekeurig verzuim geweest zijn. In geen geval kan men zijn fouten en de gevolgen, die er uit zijn voortgevloeid, op rekening van Willem III brengen. Het zal wel in niemands brein opkomen, te vermoeden dat op verzoek van Zijn Hoogheid en om hem te believen Van Beverningh en zijn medegevolmachtigden het bericht van den gesloten vrede aan een weinig vertrouwbaren bode hebben meegegeven. Indien werkelijk de Prins geen tijding uit Nijmegen heeft ontvangen, uit welke oorzaak dan ook, moet hij van alle schuld vrijgesproken en van alle verdenking ontslagen worden. Maar hoe zullen wij bewijzen, dat hij geen tijding heeft ontvangen? Rechtstreeksch bewijs is uit den aard der zaak hiervan niet te leveren. Wij kunnen alleen de waarschijnlijkheid van zijn betuiging met nieuwe redenen bevestigen. Met die bedoeling geef ik de vraag in overweging, of het denkbaar is, dat, indien de Prins zulke gewichtige tijding per expres uit Nijmegen had ontvangen, niemand buiten hem daarvan iets gehoord of iets bespeurd zou hebben. Waarschijnlijk zou de koerier, indien hem niet uitdrukkelijk geheimhouding was aanbevolen, - en waartoe zou hem die in dit geval bevolen zijn? - bij zijn aankomst in het leger niet verzwegen hebben welke boodschap hij bracht. En al was hij zoo bescheiden geweest, zou dan de Prins voor de generaals der geallieerden, voor den krijgsraad, bovenal voor de gedeputeerden der Staten te velde, de gewichtige tijding hebben kunnen, hebben durven verbergen? Mij komt dit onmogelijk en ondenkbaar voor. En, zoo zij in het geheim waren ingewijd, is het dan te gelooven, dat zij, die zeker niet allen tegen den vrede ingenomen waren, met Zijn Hoogheid hebben meegedaan om dien vrede aanstonds in gevaar te brengen? Zij hebben dan voortreffelijk weten te huichelen. Wij hebben brieven van Dijckvelt en van Pesters, den dag na den veldslag geschreven, waarin de scherpste achterdocht niets kan ontdekken dat kennis van den vrede verraadt. Ik geef toe, Dijckvelt en Pesters waren creaturen van Zijn Hoogheid, en dit verzwakt het bewijs dat wij aan hun brieven | |
[pagina 389]
| |
mogen ontleenen. Maar wij hebben ook een brief van Revixit van Naarssen, den gedeputeerde van Holland nevens Zijn HoogheidGa naar voetnoot1), denzelfden dag aan de Staten van zijn provincie geschreven. Van hem althans is geen samenspanning met den Prins, geen misleiding van zijn committenten te wachten. En zijn brief is toch in denzelfden toon als die der twee anderen gesteld. Hij weet niets van den vrede, hij denkt aan geen vrede. ‘Morgen,’ zoo eindigt hij, ‘morgen staet het leger verder naer Mons te passeeren; indien de Franssen ons wederom den wegh willen bedisputeeren, zoo sal men weder aen malcander raecken’Ga naar voetnoot2). Zou hij zoo aan de Staten van Holland hebben durven schrijven, indien hij met meer anderen nevens Zijn Hoogheid kennis had gedragen, dat den dag te voren een koerier uit Nijmegen de tijding had gebracht, dat de vrede geteekend was? Op andere wijs dan per koerier, bij gewone gelegenheid, kon de tijding van hetgeen te Nijmegen in den nacht tusschen 10 en 11 Augustus was geschied, niet vóór den 14den in het leger aankomen. Ook hierop wensch ik de aandacht nog te vestigen. Het reizen ging in die dagen niet snel. De jonge D'Estrades kwam op den ochtend van den slag tusschen 8 en 9 uren bij Luxemburg aan; en hij was den 11den tijdig uit Nijmegen vertrokkenGa naar voetnoot3). Wel is waar, dat hij zijn weg over Maastricht en Luik had genomen en dus langs een omweg; de weg, dien de Spaansche koerier kon houden, over 's Hertogenbosch en Brussel, was iets nader. Maar daar staat tegenover, dat D'Estrades zeker zoo snel reisde als mogelijk was; want hij bracht de vredestractaten aan Lodewijk XIV, dien zijn hovelingen niet gewoon waren te laten wachten. Sneller dan D'Estrades zou dus een gewoon koerier wel niet voortgekomen zijn. Ik kan dit ten overvloede nog in een tweede voorbeeld aanwijzen. Een paar weken vroeger hadden de Staten-Generaal hun envoyé te Brussel, Jacob Boreel, gelast naar Nijmegen te reizen, om daar onze gevolmachtigden bij te staan. In een brief van 30 Juli geeft hij verslag van zijn reis, en schrijft: ‘Woensdagh morgen [den 27sten] ben ick van Brussel vertrocken, ende hebbe over dagh ende nacht de reyse in dier voege voortgeset, dat gisteren [den 29sten] tegen den avont in | |
[pagina 390]
| |
dese stede [Nijmegen] ben aengecomen’Ga naar voetnoot1). Dus besteedde iemand, die nacht en dag doorreisde, drie dagen en twee nachten om van Brussel te Nijmegen te komen. Met gelijke snelheid reizende, zou een koerier, die den 11den 's ochtends uit Nijmegen vertrok, den 13den tegen den avond Brussel bereiken, en, naar evenredigheid van den afstand, eerst op den 14den in het leger bij Mons aankomen. Nu twijfel ik wel niet, of een expres legde te paard in gelijken tijd meer wegs af dan een deftig heer in zijn rijtuig, maar dat verschil zal toch zóó aanzienlijk niet geweest zijn. In alle geval kunnen wij veilig aannemen, dat een gewone bode langer onder weg was, en dat hij gevolg, indien de koerier, die met het Spaansche pakket ook Van Beverningh's brief overbracht, onder weg aangehouden en beroofd of te Brussel gebleven was, geen tijding, met de gewone gelegenheid den 11den uit Nijmegen verzonden, het leger bij tijds heeft kunnen bereiken, om den slag op den 14den te voorkomenGa naar voetnoot2). Op al deze gronden ben ik met generaal Knoop van gevoelen, dat de Prins den 14den Augustus, bij het leveren van den veldslag, noch officieel noch officieus kennis had gekregen van den gesloten vrede, en dat zijn verzekering dienaangaande ons volle vertrouwen verdient. Maar ik moet van hem verschillen, als hij den Franschen geschiedschrijvers toegeeft, dat de Prins, al had hij den 14den nog geen bericht ontvangen, het op handen zijn van den vrede toch wel voorzien moest. Rousset had dit beweerd: ‘Qu'importe que le Prince d'Orange n'ait pas eu la nouvelle officielle de la paix! Il la sentait venir, et il n'a pas voulu l'attendre’. Het is moeilijk over de geheime overleggingen van den Prins te oordeelen, en uit te maken wat hij wel en wat hij niet verwachtte. Maar zoo veel is zeker, dat men te Nijmegen in den kring der ambassadeurs en plenipotentiarissen tot op het laatste oogenblik, tot op het teekenen van het verdrag toe, tusschen hoop en vrees geslingerd werd. Hoe stonden de zaken? De Staten-Generaal hadden kort te voren een verbond met den koning van Engeland aangegaan, dat hen verplichtte, indien de Franschen voor den 11den Augustus den | |
[pagina 391]
| |
vrede op de gestelde voorwaarden niet sloten, den krijg gezamenlijk met Engeland voort te zetten, tot voordeeliger voorwaarden van Frankrijk afgedwongen zouden zijn. Maar de Fransche gevolmachtigden verklaarden dag aan dag, dat zij geen last om te teekenen hadden. Den 9den 's avonds brachten hun de Hollandsche heeren nog eens voor het laatst onder het oog, dat zij niet langer dan den volgenden dag vrij waren om zonder Engeland vrede te sluiten; maar de Franschen antwoordden kort en goed: ‘qu'ils avoient les main liées et que sans de nouveaux ordres ils ne pouvoient passer outre’. Zoo brak de ochtend van den 10den aan. Hoe lieten zich de kansen toen aanzien? Ik wil het den geschiedschrijver van het congres, Saint Disdier, laten zeggen: ‘Enfin on estoit arrivé au dixième, qui estoit la grande journée, qui devoit donner un heureux commencement au repos de toute l'Europe, ou qui devoit en faire perdre l'espérance pour un long temps. On ne voyoit cependant aucune apparence que la paix pust estre signée ce jour là.... M. d'Odijck estoit mesme retourné à la Haye dès le septième, parce qu'il avoit perdu toute espérance de paix; mais tant à cause qu'il crut que le dixième pourroit apporter quelque changement aux affaires, que parce qu'il avoit ordre du Prince d'Orange de faire le onzième une protestation de la part des Etats contre tout ce qui se pourroit conclure, si cette journée s'estoit passée sans signer la paix, il se rendit en diligence ce même jour là à Nimègue’Ga naar voetnoot1). Ik zou niet voor de juistheid van dit laatste, dat blijkbaar niet meer dan een vermoeden is, durven instaan. Maar dat is ook niet noodig. Genoeg dat volgens Saint Disdier, die oog- en oorgetuige is, de diplomaten te Nijmegen nog steeds in onzekerheid verkeerden en meer aan het voortduren van den oorlog dan aan het sluiten van den vrede geloofden. Van hun kant waren de Franschen, die last hadden en voornemens waren om nog op het laatste oogenblik toe te geven, volstrekt niet gerust, dat zij de Hollanders welgezind zouden vinden. Nog den 9den schreven zij aan den koning: ‘Nous avons affaire à des gens qui paraissent à présent plus portés à la guerre qu'à la paix, se croyant assurés du Roi d'Angleterre’Ga naar voetnoot2). Men ziet, de prins van Oranje behoefde niet blind te zijn, om in de eerste helft van Augustus den vrede niet te zien naderen. Of zal men | |
[pagina 392]
| |
misschien zeggen: van nabij lette men te veel op de kleine wisselingen in de onderhandeling, en had men geen oog voor de hoofdzaak, die daarvan onafhankelijk was; maar uit de verte, uit het leger in Brabant, moet de Prins de bijzaken over het hoofd, en alleen het groote feit gezien hebben, dat de Franschen nu zij eens zoo ver waren gekomen, voor de laatste concessie, die van hen gevorderd werd, niet licht zouden terugdeinzen. Welaan dan, laat ons zien, of zij, die uit de verte, maar wel ingelicht, den vredehandel gadesloegen, geruster waren. Ik zou uit de brieven, die Van Beuningen uit Engeland schreef, kunnen aantoonen, dat ook daar aan het hof hoop en vrees elkander afwisselden. Maar, om niet te uitvoerig te worden, wil ik volstaan met het aanhalen van een enkelen brief, door den hertog van York aan zijn schoonzoon den prins van Oranje geschreven, nadat hij de tijding van den vrede bekomen, en eer hij nog het bericht van den slag bij Saint Denis ontvangen had: ‘We were very much surprized this day to hear by an express from Nimègue, that the peace was signed only by the Dutch and French, without the Spaniards.... I believe it was what you did not expect, no more than we....’Ga naar voetnoot1). Vordert men niet al te veel van 's Prinsen verren en vasten blik, als men verlangt, dat hij, te midden van zoo dikke duisternis, die de oogen van alle anderen benevelde, alleen de zaken, die komen zouden, voorzien, en zijn gedrag daarnaar ingericht had? Er is een andere vraag te stellen, die mij voorkomt gepaster te zijn en niet zoo gemakkelijk op te lossen: waarom heeft de Prins, wetende dat de dag van den 10den Augustus zoo beslissend was, niet gewacht met slag te leveren, tot hij vernomen had, hoe die dag was voorbijgegaan, in welken zin hij beslist had? Ik zal ook deze vraag niet onbeantwoord laten, maar haar eerst later, in een ander verband, bespreken. Eerst vraag ik hun, die den Prins een kennis of een voorgevoel opdringen, dat hij niet bezat: wat zou hij dan, volgens U, wel bedoeld mogen hebben met een slag te wagen, die, zoo hij al gewonnen werd, tot niets kon leiden, omdat de vrede aanstonds het voortzetten van de behaalde overwinning zou komen verbieden? Van alle antwoorden, die op deze vraag gegeven zijn of nog bedacht kunnen worden, schijnt mij het plompste en brutaalste nog | |
[pagina 393]
| |
het meest waarschijnlijke. Het is dat, hetwelk Gourville beweert uit den mond van den Prins zelven te hebben vernomen. Zijn Hoogheid zou hem hebben verteld: ‘qu'à la verité Elle sçavoit que la paix estoit faite, mais qu'Elle avoit cru que ce pouvoit être une raison pour que M. de Luxembourg ne fut plus sur ses gardes; mais qi'au moins il prendroit une leçon, qui pourroit lui servir une autre fois, et qu'il avoit consideré que s'il perdoit quelque monde, cela ne seroit d'aucune conséquence, puisqu'aussi bien il failloit en réformer’Ga naar voetnoot1). Wij behoeven niet weer te onderzoeken, of de Prins dit kan gezegd hebben: die vraag is, dunkt mij, reeds voldoende beantwoord. Wij beschouwen de verklaring, die hier van 's Prinsen gedrag gegeven wordt, eenvoudig als een vermoeden van Gourville, of liever nog als de gewone voorstelling der zaak, die in Frankrijk in de kringen, waarin hij verkeerde, in omloop was. Op zich zelf heeft zij niets onwaarschijnlijks, en zij geeft een voldoende reden voor de daad. Gesteld, de Prins was een man, zoo als de Franschen zich hem dachten, hardnekkig en hardvochtig, zonder anderen hartstocht dan haat tegen Frankrijk en zijn grooten koning, was dan de reden, die Gourville opgeeft, niet in de hoogste mate aannemelijk? Zij is daarom alleen volstrekt te verwerpen, omdat zij van een valsche onderstelling uitgaat, en in den Prins een aard en karakter vermoedt, zoo als hij geenszins bezat. Niets was hem vreemder dan het doelloos wagen, het vechten om te vechten, om zich te oefenen in de kunst. Geen staatsman, die zijn geheele leven één groot doel zoo gestadig heeft nagejaagd als hij. Geen staatsman, wiens drijfveer tot schijnbaar tegenstrijdige handelingen, met zooveel zekerheid uit één beginsel kan worden verklaard. Maar bovenal, om te handelen, zooals Gourville wil dat hij gehandeld zal hebben, zou hij een zoo verharde en gewetenlooze egoist hebben moeten wezen, als er gelukkig slechts enkelen op aarde zijn. Honderden menschenlevens op te offeren en duizenden, waaronder trouwe en geliefde vrienden, te wagen, alleen om een les in het slagleveren te nemen! Ik twijfel of zelfs Luxemburg, als het er op aankwam, niet voor zulk een duizendvoudigen moord zou zijn teruggedeinsd. In zijn geheele, aan misdaad zoo rijke, leven weet ik althans niets, wat hiermee gelijk te stellen is. Wat hij bij deze gelegenheid gedaan heeft komt daarmee niet in vergelijking. Hij heeft, wetende dat | |
[pagina 394]
| |
de vrede gesloten was, niettemin den slag aangenomen, dien Willem III, wien hij verdacht hield van het even goed te weten als hij, hem aanbood. Generaal Knoop heeft, als ik hem wel begrepen heb, gezegd, dat de Franschman derhalve ontegenzeggelijk gedaan heeft, hetgeen zijn landgenooten onzen Willem van Oranje aanwrijven en als een misdaad toerekenen. Maar mij dunkt, de twee gevallen staan volstrekt niet gelijk. Het is iets anders een duel aan te nemen, waartoe men zonder reden wordt uitgedaagd; iets anders uit louteren vechtlust iemand zonder reden uit te dagen. Ik kan begrijpen on tot zekere hoogte toegeven, wat Luxemburg tot rechtvaardiging van zijn gedrag aan Dijckvelt toevoegde: ‘que ce n'étoit pas la coutume des François, lorsqu'ils voyoient une occasion de combattre, de rien dire qui en empêche, et que nous avions un maître trop jaloux de la gloire de ses armes pour avoir trouvé bon qu'on eut différé un combat’Ga naar voetnoot1). Aan een sabreur als den hertog van Luxemburg staat zulk een hanen-vechtlust niet kwaad, en het ware wel te wenschen dat hij niet erger tot zijn last had. Maar wat aan iemand van zijn gehalte vergeven kan worden, zou in een Willem III onvergeeflijk zijn. En van dezen zouden wij dan gelooven wat buiten alle vergelijking snooder en gruwelijker is? Wil men weten, hoe zich de Fransche geschiedschrijvers, die deze verklaring van 's Prinsen gedrag voor waar houden, hem zich verbeelden? Men hoore dan wat Rousset van hem zegt. Als hij Chamlay heeft naverteld, hoe na het sluiten van den wapenstilstand de generaals van de beide legers elkander hoffelijk begroetten, en beklaagden dat hun de vrede de geliefkoosde bezigheid kwam ontrooven, roept hij vol edele verontwaardiging uit: ‘Nobles regrets, magnanime douleur! Admirons ces grands coeurs, si touchés de leur oisiveté prochaine! Plaignons-les, ces vivants inutiles, et non pas ces morts inutiles de la dernière bataille. Plaignons-le surtout, ce généreux Prince d'Orange, qui avait si bien su, jusqu'au dernier moment, même au delà, donnet pâture à son activité dévorante. La moralité manquait au drame de St. Denis; la voilà’. Geen wonder waarlijk, dat generaal Knoop, die den Prins door langdurige studie van zijn leven en bedrijf van nabij kent, aan dien laster geen geloof schenkt, en voor zijn gedrag, dat hij niet kan goedkeuren, een minder schandelijke drijfveer tracht te ontdekken. Volgens hem bedoelde de Prins, met het | |
[pagina 395]
| |
leveren van een overigens nutteloozen slag, den vrede, die òf reeds gesloten moest zijn òf eerlang gesloten stond te worden, en dien hij voor het vaderland en voor Europa verderfelijk achtte, te keeren of te breken. Een bedoeling, die zeker het middel niet heiligen zou, maar toch wel eenigermate vergoelijken, en die dan ook, hoewel naar mijn gevoelen onzen Willem III onwaardig, toch niet zoo lijnrecht in strijd is met zijn wezenlijk karakter. Het vermoeden is ook niet ver gezocht, en tot bevestiging er van kan hij zich beroepen op hetgeen, omniddellijk na de gebeurtenis, aan D'Estrades door een zijner correspondenten of spionnen, ‘un ami qui voyage avec le Prince d'Orange’, geschreven werd. ‘M. de Grana [de Keizerlijke gezant te Brussel] et M. Tempel, par ses lettres, sont cause que Son Altesse s'est precipité de donner le combat. M. Tempel a écrit à Son Altesse, que le seul moyen de rompre la paix étoit celui d'attaquer l'armée du Roi; que Sa Majesté ne voudroit plus de paix et désavoueroit ses ambassadeurs; et qu'aussitôt que ce point seroit fait, il (Tempel) échangeroit la ratification du traité de ligue avec l'Angleterre’Ga naar voetnoot1). Het is altijd zaak, niet aanstonds en onvoorwaardelijk aan hetgeen zulke correspondenten berichten geloof te hechten. In dit geval kunnen wij al dadelijk de tweede helft van het verhaal logenstraffen. Temple kon zoo niet schrijven, en niet beloven dat hij de ratificatie van het verdrag van 26 Juli zou uitwisselen, zoodra maar eerst het Fransche leger aangegrepen was, om de afdoende reden, dat hij tot het uitwisselen eerst den 13den Augustus te Nijmegen de noodige machtiging ontving, en van 2 Augustus af in onzekerheid verkeerde, of zijn koning het verdrag, zooals het geteekend was, wel zou willen ratificeerenGa naar voetnoot2). Reden genoeg, voor mij althans, om voorloopig ook de eerste helft van de tijding voor niets meer dan een bloot vermoeden van den correspondent aan te zien en buiten rekening te laten. De verklaring, op zich zelf genomen, lijdt aan een doodelijke kwaal; zij is onbestaanbaar met het gedrag van den Prins van het oogenblik af dat hij den veldslag had gewonnen. Hij heeft omniddellijk, zonder aarzelen, aan den slag het karakter ontnomen, dat deze noodzakelijk dragen moest om het doel te bereiken, dat bij gezegd wordt er mee beoogd te hebben. Hij heeft verklaard, plechtig verzekerd zelfs, dat hij niet wetende dat het reeds vrede | |
[pagina 396]
| |
was den slag had geleverd; hij heeft dus zelf den koning van Frankrijk de gelegenheid aangeboden om de daad, uit onkunde voortgekomen en op dien grond verontschuldigd, niet euvel te duiden. Het was wel niet twijfelachtig, dat Zijn Majesteit, die, blijkens het vele dat hij in de laatste dagen had toegegeven, hoogen prijs op den vrede met de Republiek stelde, dien niet zou opzeggen, indien zijn eergevoel er hem niet toe noodzaakte. Had Willem III van den slag een casus belli willen maken, hij had op hoogen, tartenden toon alle opheldering moeten weigeren; hij had Luxemburg moeten toevoegen, dat hij niet hem of zijn koning, maar alleen den heeren Staten rekenschap verschuldigd was, en dat Zijn Majesteit er van denken mocht wat hij goed vond. Dan zou misschien de eer van Lodewijk XIV niet geduld hebben, zich dien hoon te laten welgevallen: misschien was uit den slag bij Saint Denis een nieuwe oorlog voortgesproten. Maar - zal men mij tegenwerpen - het was Willem III niet mogelijk zoo vermetel te spreken; hij moest met de Staten-Generaal en met de Staten van Holland rekening houden, die hem zeker op die wijs niet zouden hebben laten begaan en zijn hooge woorden openlijk afgekeurd zouden hebben. Volkomen waar, en Willem III wist dit beter nog dan wij; maar hij wist het even goed vóór den slag als daarna, en hij was er de man niet naar om het uit het oog te verliezen. Om die reden zou hij nooit beproefd hebben, den vredehandel te storen of den gesloten vrede te breken door een middel, dat hij zelf onbruikbaar moest maken, zoodra hij het ging aanwenden. De vergoelijkende verklaring van generaal Knoop is dus nog minder aannemelijk dan de onteerende, die Gourville aan de hand doet. Wij kunnen haar niet aannemen zonder aan het doorzicht van den Prins te kort te doen; en zijn beleid wordt algemeener erkend dan zijn rechtschapenheid. Wat hij dus met zijn misprezen daad mag hebben voorgehad, blijft voor alsnog een raadsel.
Het zal een raadsel voor ons blijven, zoolang wij ons niet weten los te maken van het nu eens gevestigde vooroordeel, dat een slag bij Mons op dit oogenblik door geen gewichtig belang werd gevorderd, en minstens even goed nagelaten of uitgesteld als geleverd had kunnen worden, en dat bij gevolg de aanval van Willem III op het Fransche leger een daad van moedwil, een baldadigheid was. Zoolang wij in dien waan verkeeren, moeten wij wel de reden, waarom de slag geleverd werd, in de | |
[pagina 397]
| |
bijzondere neigingen en bedoelingen van den Prins zoeken. De Fransche geschiedkundigen, voor wie onze Hollandsche bronnen zoo goed als niet bestaan, en die nagenoeg uitsluitend de bescheiden hunner staatsarchieven raadplegen, kunnen zich uit dien hoofde den gang onzer zaken niet juist voorstellen, en nog minder de drijfveeren die haar bestuurden. Dat zij niet vermoeden wat de prins van Oranje voorhad, is bijna noodzakelijk. Maar wij, die ons bedienen kunnen van hetgeen buiten hun bereik ligt, wij moeten niet hun voorstelling der gebeurtenissen, maar hun voorbeeld volgen, en in onze archieven den sleutel zoeken, die ons den toegang tot de Statenvergaderingen en de kabinetten opent, waarin de plannen beraamd en de bedoelingen bloot gelegd worden. Zulke nasporingen zijn niet omslachtig en vorderen niet veel tijd. Ons Rijksarchief is reeds voor een groot gedeelte zoo uitnemend geordend, en de beambten zijn zoo hulpvaardig en voorkomend, dat het raadplegen der geschreven bescheiden er even gemakkelijk valt als het doorsnuffelen der gedrukte boeken in de best geordende openbare bibliotheek. Zonder moeite heb ik in korten tijd de bouwstof verzameld, die ik noodig had, om de gebrekkige en eenzijdige voorstelling der gebeurtenissen, aan de Fransche bronnen ontleend, aan te vullen en te verbeteren. Eerst thans meen ik te weten, hoe zich werkelijk in den zomer van 1678 de gebeurtenissen hebben toegedragen en welke plaats daarin de slag bij Saint Denis inneemt. Om dit met de gewenschte duidelijkheid voor te stellen moet ik iets verder teruggaan, en beginnen met te herinneren aan bekende zaken, maar die misschien niet iedereen zoo levendig voor den geest staan. De oorlog, dien Frankrijk in verbond en samenwerking met Engeland, Munster en Keulen tegen ons begonnen had, en die tegen onze onafhankelijkheid, zoo al niet tegen ons volksbestaan, gericht was, had na twee jaren van beproeving en ellende een gansch ander karakter aangenomen. Met drie onzer vier vijanden hadden wij den vrede hersteld; de vierde, Frankrijk, zag zich genoodzaakt ons grondgebied te ruimen en hield alleen Maastricht in zijn macht. Reeds vroeger in verbond met Spanje en den Keizer, gingen wij met hen te zamen nu nieuwe verbintenissen van weerzijdsche hulp aan met Denemarken en Brandenburg en verscheiden Duitsche vorsten van den tweeden rang. Wij hadden voortaan niet meer voor het behoud van ons volksbestaan te worstelen, wij streden met onze talrijke bondgenooten voor het evenwicht van Europa. Zou Frankrijk met geen anderen | |
[pagina 398]
| |
bondgenoot dan Zweden tegen een zoo machtige alliantie zijn opgewassen? De uitkomst bewees, dat zijn macht alleen die van al zijn vijanden overtrof. Terwijl Zweden voor Brandenburg en Denemarken moest onderdoen, hielden in Vlaanderen, in Lotharingen, in Franche Comté, in Catalonië en op Sicilië, overal de Franschen de bovenhand. Wij hadden vooral met den oorlog in Vlaanderen te doen. De Spaansche Nederlanden dienden ons tot voormuur tegen Frankrijk, en hadden uit dien hoofde voor ons nog hooger waarde dan voor Spanje zelf. Dat wisten de Spanjaarden, en zij lieten daarom de verdediging dier gewesten zoo goed als uitsluitend aan ons over, en besteedden hun geringe krachten liever aan den oorlog in het Zuiden. Wij waren echter niet in staat alleen den machtigen Franschen legers het veroveren der Nederlanden te beletten. Te vergeefs putten wij ons geld, ons crediet, onze laatste krachten uit; wij werden gestadig teruggedrongen en zagen met iederen veldtocht nieuwe vestingen verloren gaan. Intusschen was er te Nijmegen onder bemiddeling van Engeland een congres beschreven, om een algemeenen vrede tot stand te brengen, dat vooreerst niets uitwerkte en voor de toekomst weinig beloofde. Het samenbrengen der gevolmachtigden had reeds veel moeite in; van samenspreken en overleggen kwam zoo goed als niets. De belangen der geallieerden liepen ook te ver uiteen. Die gewonnen hadden, Brandenburg en Denemarken, wilden geen vrede dan met behoud hunner veroveringen; die verloren hadden, Spanje in de eerste plaats, wilden geen vrede, die hun het verlorene voor altijd onthouden zou. Frankrijk, in de diplomatie even bekwaam en gelukkig als in den oorlog, trok van deze tweedracht uitnemend partij om den lossen band der alliantie gedurig losser te maken, en ging ondertusschen voort met steeds nieuwe voordeelen op het oorlogstooneel te behalen. Langzaam maar gestadig naderden zijn legers onze grenzen: het scheen dat de krijg wel zou kunnen eindigen, gelijk zij begonnen was, met een inval in ons eigen grondgebied. En zulk een gevaar gingen wij te gemoet alleen ten gevalle onzer bondgenooten. Omdat zij niet besluiten konden zich te schikken in hetgeen noodzakelijk, onvermijdelijk was, lieten wij toe dat onze zaken, zoowel als de hunne, van kwaad tot erger vervielen. Voor ons afzonderlijk konden wij van Frankrijk een vrede bekomen op zeer aannemelijke voorwaarden. Maastricht benevens het land van Overmase zou ons terug worden gegeven, op het minst met gesloopte vestingwerken, en bovendien het handelsverdrag van 1662, waarom | |
[pagina 399]
| |
wij voorheen jaren lang te vergeefs hadden aangehouden. Was het niet onverantwoordelijk jegens onze nijvere burgers zulke voorwaarden van de hand te wijzen? En was het zelfs wel in het welbegrepen belang onzer bondgenooten? Het eenige middel om uit den wanhopigen oorlog te geraken was, dat wij het voorbeeld gaven. De anderen zouden dan door nood gedrongen volgen, terwijl Frankrijk nog redelijke eischen stelde; en bij den vredehandel zouden wij als onzijdige mogendheid hun beter dienst kunnen doen dan op het slagveld. Zoo oordeelde Van Beverningh, de bekwaamste onzer diplomaten en de hoofdpersoon op het congres te Nijmegen; en hij vond onder de regenten, vooral van de provincie Holland, bijna geen tegenspraak. Bij den aanvang van het jaar 1677 verklaarde de raadpensionaris Fagel aan den Engelschen gezant Sir William Temple, dat hij zijns ondanks met Van Beverningh moest instemmen en dat hij geen staatsman kende die van een ander gevoelen was. ‘Dan ken ik er althans een’, antwoordde Willem III, toen Temple hem dit gesprek meedeelde, ‘mij zelven. Ik zal nooit tot zulk een vrede meewerken. Ik weet dat, als mij iets overkwam, de afzonderlijke vrede binnen twee dagen gesloten zou wezen, maar zoo lang ik leef zal het niet gebeuren: ik geloof dat ik in staat zal zijn het te beletten’Ga naar voetnoot1). De Prins zag een anderen, een veiliger en eerlijker uitweg. Engeland moest zich doen gelden. Het Engelsche volk en de Engelsche regeering beiden erkenden het gevaar, dat ook zij in de Nederlanden van Frankrijks overmacht hadden te duchten; alleen treurig wederzijdsch wantrouwen verhinderde hen voor alsnog een kloek besluit te nemen. Met Engeland versterkt zou de alliantie meer dan opgewassen zijn tegen Frankrijk. Niets moest derhalve van onze zijde worden verzuimd om de medewerking van Engeland te winnen; en tot zoo lang moest de oorlog moedig worden voortgezetGa naar voetnoot2). Maar de zomer van 1677 ging voorbij zonder eenig uitzicht op verbetering der Engelsche toestanden te openen, en de veldtocht was voor de geallieerden, inzonderheid in de Spaansche Nederlanden, meer ontmoedigend dan eenige vorige. Valenciennes, Kamerijk, Saint Omer gingen verloren; te vergeefs leverde de Prins, om de laatste vesting te redden, den wanhopigen slag van Mont Cassel; te vergeefs zocht hij tot vergoeding van zoo groote verliezen Charleroi te bemachtigen; | |
[pagina 400]
| |
hij werd genoodzaakt het beleg op te breken. Op Mons en Namen en de zeesteden van Vlaanderen na, waren thans alle Zuid-Nederlandsche vestingen van gewicht in de handen van den vijand. Van zooveel tegenspoed gaven de bondgenooten elkander de schuld. Hoon en laster ontzagen zelfs Zijn Hoogheid niet. Maar daarom gaf deze nog de hoop niet verloren. Zijn volharding, zijn onbezweken moed, zijn veerkracht, die hem nooit deed vertwijfelen, hoe wanhopig de toekomst zich ook voordeed, zijn de schoonste eigenschappen van zijn grooten geest. Meer dan ooit was hij thans overtuigd, dat de redding alleen van Engeland kon komen; en de veldtocht was in de Spaansche Nederlanden nog niet geeindigd, of hij stond al gereed om gedurende den winter, als de wapenen rusten moesten, een diplomatieken veldtocht aan het Engelsche hof te gaan voeren. Hij had door zijn vriend Bentinck de vergunning om over te komen van zijn oom laten vragen en bekomen, en hij spoedde zich nu derwaarts. Hij verraste er den koning en zijn broeder, den hertog van York, met een aanzoek om de hand der dochter van dezen, die hem twee jaren te voren zoo goed als aangeboden, maar toen om gewichtige redenen nog niet aangenomen wasGa naar voetnoot1). Zij werd hem thans na eenige aarzeling, en niet van harte, toegestaan. Het was van weerszijden een politiek huwelijk, en, voor het oogenblik althans, niet meerGa naar voetnoot2). Zoodra het gesloten was, ging dan ook de Prins beproeven, om op dien grondslag een overeenstemming in de buitenlandsche staatkunde van beide mogendheden te vestigen. Hij stelde voor, dat de koning in overleg met de Staten-Greneraal de voorwaarden van een algemeenen vrede ontwerpen, en die dan met de klem van Engelands macht aan de partijen opleggen zou. Frankrijk, hoe onwillig ook, zou zich daarin liever voegen dan Engeland tot de alliantie te zien toetreden; en van de geallieerden was wel tegenspraak maar geen blijvende tegenstand te vreezen. De vrede zou tot stand komen; en daarvan zouden Engeland en Engelands koning de eer hebben. Een overtuiging en een vaste wil als die van Willem III vermogen veel op een zwak en wuft gemoed als dat van Karel II. De koning liet zich overhalen, en het verdrag van 16/26 Januari 1678 was de eerste vrucht van het Engelsche huwelijk van den Prins. Het gaf | |
[pagina 401]
| |
de hoofdvoorwaarden aan, waarop de beide contracteerende mogendheden den algemeenen vrede billijk achtten, en die zij, des noods met vereenigd geweld van wapenen, aan de oorlogvoerende partijen wilden opleggen. De voorwaarden waren natuurlijk voor Frankrijk zeer voordeelig, maar toch niet zoo als Lodewijk XIV ze zelf wenschte; en bovendien, dat zij hem werden voorgeschreven was voor zijn hoogmoed ondragelijk: langs dien weg wilde hij den vrede niet gesloten zien. Hij was echter te verstandig, om de Engelsche voorwaarden ronduit af te wijzen en zoodoende Karel in het harnas te jagen; hij nam ze in overweging; hij besprak ze; hij maakte zwarigheid - en zoo bereikte hij zijn doel: hij won tijd, en hij besteedde dien voortreffelijk om het Engelsch-Nederlandsche verbond te verlammen. De partij was ook al te ongelijk. De politiek van Frankrijk, in een kabinet van hoogst bekwame staatslieden overlegd, werd door geen mederegeering van volksvertegenwoordigers in de uitvoering belemmerd; alles ging door één geest gedreven gestadig op het doel af. Daarentegen had de regeering van Engeland, uit eigen aard wispelturig en wuft, gedurig om te zien naar een parlement, dat de buitenlandsche politiek als bijzaak beschouwde, en de regeering bemoeilijkte, ook waar zij in den geest van het volk zich tegen de heerschzuchtige plannen van Frankrijk verzette, uit vrees dat zij anders te machtig worden en haar macht tegen de vrijheden van het volk misbruiken zou. Om die reden was Karel beducht, dat, als hij zich eens verleiden liet om met Frankrijk te breken en een kostbaren oorlog tegen dat machtige rijk te beginnen, zijn parlement hem de noodige geldmiddelen niet zou toestaan zonder daarvoor concessies van zijn zijde te vorderen, die hij zich niet wilde laten afdwingen. Van die tweedracht bediende zich de Fransche diplomatie behendig; met beide partijen, regeering en parlement, heulde zij te gelijker tijd. Als de regeering een houding van verzet tegen haar veroveringsplannen aannam, ruide zij het parlement op, en jaagde den koning vrees aan voor de praerogatieven der kroon. En had zij hem in die stemming gebracht, dan bood zij hem het geld, dat hij van het parlement ten behoeve van zijn hofhouding niet om niet had kunnen bekomen, voorkomend aan, mits hij het Lagerhuis ontbond of schorste en zich zoodoende den weerzin van zijn volk op den hals haalde. Dat spel gelukte ook nu weer volkomen. De koning durfde niet vastberaden met Willem III en zijn plannen van bevrediging meegaan. En te zelfder tijd werd soortgelijk spel in onze staat- | |
[pagina 402]
| |
kundige kringen opgezet. Bij ons was de macht van den prins van Oranje nog veel enger beperkt dan die van den koning in Engeland. Hij was de dienaar der Staten; niet hij, maar zij waren de souverein, en zij, niet hij, beslisten over de richting der buitenlandsche politiek. Aan die onderhoorigheid had Willem III zich onlangs, op wederrechtelijke en voor de vrijheid verderfelijke wijze, gedeeltelijk onttrokken. Door regeeringsreglementen, die hij aan de drie tijdelijk door den vijand overheerde gewesten, Utrecht, Gelderland en Overijsel, bij hun bevrijding had opgelegd zonder daartoe bevoegd te zijn, was hij zoo goed als meester van zijn meesters, de Staten dier provinciën, geworden; en, waar hij kon, bracht hij ook in Holland en Zeeland zijn creaturen in het bewind, daaronder verachtelijke handlangers die zijn partij tot schande verstrekten. Hij roeide met de riemen die hij vond; ook hier moest het doel de middelen verschoonen. Niet om de vrijheid der burgers aan banden te leggen, maar om de oppositie tegen zijn buitenlandsche staatkunde tot volgzaamheid te dwingen, vergreep hij zich dus aan den geest van onzen regeeringsvorm en bevorderde hij zijn ontaarding. Maar hij kon dit vergrijp niet plegen zonder bij de nog onafhankelijke regenten, vooral in de Hollandsche steden, weerzin te wekken en verzet uit te lokken. Zij waren huiverig hem te wille te zijn en de overhand te laten nemen, uit vrees van geheel en al ondergeschikt te worden. Zij waren niet vergeten, dat hij de hem opgedragen waardigheid van hertog van Gelder en graaf van Zutfen zou hebben aangenomen, indien zij er zich niet zoo duidelijk tegen verklaard hadden. Zij werden er op nieuw aan herinnerd door het huwelijk, dat hij zoo even met de Engelsche prinses had gesloten. Zulk een Engelsch huwelijk had eens zijn vader overmoedig gemaakt en tot den aanslag van 1650 verleid; zouden thans de gevolgen weer niet soortgelijk wezen? Vooral te Amsterdam was men verontrust. Daar hadden tot nog toe in de vroedschap twee côterieën bestaan, partijen verdienen zij niet te heeten, de aanhang van Gillis Valckenier, die in de laatste jaren van het stadhouderloos bewind den raadpensionaris De Witt had tegengewerkt en hem in 1672 ten val had helpen brengen, en de aanhang van Hendrik Hooft. Deze twee vereenigden zich thans onder den drang der omstandigheden, en kantten zich gezamenlijk tegen de toenemende macht van Willem III. De pensionaris der stad, Jacob van den Bosch, voorheen secretaris en vertrouwde van De Witt en steeds vurig bewonderaar van de stadhouderlooze regeering, was de derde | |
[pagina 403]
| |
persoon in deze ligue. Uit vrees voor den Prins, en misschien ook uit haat tegen zijn persoon, liet hij zich tot een geheime correspondentie met D'Estrades verleiden, die hier ten tijde van De Witt jaren lang gezant geweest en thans een der drie Fransche gevolmachtigden te Nijmegen was. Uit de briefwisseling tusschen hen, die tot schande van Van den Bosch in het Fransche staatsarchief berust, en waaruit Mignet ons eenige gewichtige uittreksels meedeelt, zien wij, hoe ver de partijschap iemand vervoeren kan. Uit blind vooroordeel tegen den prins van Oranje geeft de pensionaris van Holland's aanzienlijkste stad aan den vijand van zijn land de middelen in handen om de politiek van den stadhouder, die tegen dien vijand gekeerd is, te verijdelen. Hij verklapt de beraadslagingen, hij verraadt de bedoelingen van zijn meesters. D'Estrades verzuimde niet hem, en, door zijn tusschenkomst, de regeering van Amsterdam te stijven in hun argwaan tegen den prins van Oranje, en hun de bescherming van zijn machtigen koning aan te bieden. Zoo als de Prins zijn steun gezocht had bij Engeland, zoo moesten nu de republikeinen hun toevlucht nemen bij Frankrijk. Een veilige toevlucht voorwaar! Maar wat laat blinde hartstocht zich niet wijs maken? De Amsterdamsche regenten spanden met Frankrijk tegen Willem III samen. Zij beletten dat de verstandhouding met Engeland uitgebreid en versterkt werd, gelijk de Prins bedoelde en koning Karel thans werkelijk wenschte. Zij zorgden dat Engeland niet in het drievoudig verbond tusschen de Republiek, den Keizer en Spanje als vierde deelgenoot werd toegelaten; hoe Van Beuningen, onze gezant te Westminster, er op aandrong, de machtiging, die hij behoefde om daartoe mee te werken, werd hem onder het doorzichtigste voorwendsel geweigerd. Zoo stak de Fransche politiek aan die van Willem III zelfs in Holland de loef af. Wat de Prins gemeend had tegen haar te richten, zijn alliantie met het Engelsche koningshuis, wist zij als een wapen tegen hem en zijn invloed aan te wenden. Intusschen was de winter verloopen en het seizoen voor den veldtocht aangevangen. Wat de diplomatie had voorbereid, zou door de kracht der wapenen worden aangedrongen. Vroeger dan gewoonlijk verschenen de Fransche legers in het veld; zij trokken naar het oosten, in de richting van Lotharingen, op; het scheen dat zij het op Mons of Namen hadden gemuntGa naar voetnoot1). Maar toen de geallieerden | |
[pagina 404]
| |
zich haastten om tegen zulk een gevaar hun maatregelen te nemen, zwenkten de Fransche troepen plotseling, rukten in de tegenovergestelde richting Vlaanderen binnen, en namen eerst Gent en toen het sterke Yperen weg; vóór 1 April rustten zij reeds in de ververschingskwartieren van den vermoeienden tocht uit. In Engeland was de indruk van deze veroveringen, zoo dicht bij de kust van Vlaanderen, geweldig. Lodewijk XIV had dit wel voorzien, maar tevens berekend, dat ook nu weer de opschudding tot niets wezenlijks leiden en van zelf bedaren zou. In Holland daarentegen zou de vrees voor zijn onverwinlijke wapenen de neiging tot vrede zeer zeker nog versterken. Want van Gent uit, waar thans de voorhoede van het machtige leger stond, werd niet slechts Antwerpen, maar Staats-Vlaanderen bedreigd; met elken dag werd de oorlog voor de Republiek gevaarlijker. Wat hij voorzien had, gebeurde. In het eerst werd het Engelsche volk door den voorspoed der Fransche wapenen opgeschrikt en vorderde oorlogsverklaring aan Lodewijk XIV. Het parlement stond geld toe om nieuwe troepen te werven, en de regeering toonde zich vol ijver en lust om zich ten krijg toe te rustenGa naar voetnoot1). In Oostende en in Brugge rukte Engelsche bezetting binnen. Wie de verhouding tusschen koning en parlement niet zoo goed kende als de Fransche diplomaten, zou allicht geloofd hebben, dat het thans werkelijk tot oorlog komen zou. Maar het duurde niet lang of het oude mistrouwen brak weer uit; aan het toestaan van geld verbond het Lagerhuis ook nu voorwaarden, die de koning in strijd achtte met zijn praerogatieven. Het bleek op nieuw, dat voor de alliantie op Engeland niet te rekenen viel. De vredelievende partij in Holland dacht er dan ook niet aan om, op hoop van zulk een bondgenoot te winnen, zich langer in gevaar te stellen. De vermeestering van Gent bezorgde aan de Franschgezinde partij de overhand. Weinige dagen nadat de tijding te Amsterdam ontvangen was, vergaderden daar heimelijk de invloedrijkste regenten; en met hun voorweten schreef Van den Bosch aan D'Estrades, om te vragen of de koning genegen zou zijn afzonderlijk met de Republiek vrede te sluiten. D'Estrades wist dat zijn meester niets liever wilde, maar hij toonde zich niet toeschietelijk; hij stelde als voorwaarde, dat Holland zich | |
[pagina 405]
| |
vooraf onwillig zou verklaren om langer aan zijn burgers de drukkende oorlogsbelastingen op te leggen. Aan die voorwaarde werd terstond voldaan. Een commissie uit de Staten der provincie begaf zich met deze boodschap naar Antwerpen tot den Prins, en kreeg ten antwoord, dat, hoewel Zijn Hoogheid een vrede, als die thans te treffen was, oordeelde ‘ten hoogste schadelijk voor den staat, ja buiten twijfel ruineus te zullen zijn’, hij zich echter niet zou verzetten tegen de sentimenten, die hij zag dat algemeen waren; hij was in overleg met Engeland getreden om de vroeger ontworpen voorwaarden te wijzigen, overeenkomstig de eischen die Frankrijk thans op grond der onlangs behaalde voordeelen stellen kon; hij verlangde veertien dagen tijd om die onderhandelingen ten einde te brengen, en verzocht dat men zoolang de beraadslaging over het verminderen van de krijgsmacht zou verschuivenGa naar voetnoot1). Maar de Fransche diplomatie gunde geen tijd van beraad; zij was even voortvarend als de Fransche krijgsmacht. Eens zeker van de Staten van Holland, schoof zij de bemiddeling van koning Karel beleefdelijk ter zijde, en wendde zich onmiddellijk en openlijk tot de Staten-Generaal en hun bondgenooten. Den 15den April maakten de gevolmachtigden van koning Lodewijk te Nijmegen de voorwaarden bekend, waarop Zijn Majesteit bereid was vrede te sluiten, en waaraan hij tot den 10den Mei gebonden wilde zijn. Zij waren binnen dien tijd te aanvaarden of te weigerenGa naar voetnoot2). Zij waren niet onredelijk hoog en op zichzelf beschouwd voor de Republiek zelfs gunstig te noemen. De groote koning wilde haar Maastricht teruggeven en een handelsverdrag, gelijk zij het begeerde, toestaan; bovendien beloofde hij, haar ten gevalle en ten gevalle van den koning van Groot-Britannië, in de Nederlanden een rij van vestingen aan Spanje te laten, die tot voormuur tegen zijn macht verstrekken zou. Overigens behield hij Franche Comté en zijn veroveringen in de Nederlanden, en liet aan Lotharingen slechts een schijn van onafhankelijk bestaan; van het Duitsche rijk eischte hij zoo goed als niets voor zich zelf, maar voor zijn bondgenoot Zweden volkomen voldoening, dat was te zeggen teruggaaf van al wat het aan Denemarken en Brandenburg verloren had. In den stand van zaken, bij de gebleken | |
[pagina 406]
| |
overmacht van Frankrijk, waren zulke eischen volstrekt niet buitensporig. Zij weken ook niet ver af van die, waaraan Engeland en de Republiek bij hun verdrag van Januari van dit jaar hun zegel hadden gehecht: het grootste verschil bestond daarin, dat Frankrijk zich de vestingen Doornik, Condé, Valenciennes en Yperen toeeigende: vestingen van groot belang inderdaad - de oorlogen van later tijd hebben het bewezen - maar zou men, liever dan ze aan Frankrijk te laten, den noodlottigen oorlog voortzetten en de waarschijnlijke kans op het verlies van al de Nederlanden loopen? Amsterdam was van een ander gevoelen. Met een overhaasting, die bijna onvoegelijk scheen, verklaarde het zich, tien dagen nadat de voorwaarden waren aangeboden, voor haar gave en onvoorwaarlijke aanneming, en gelastte zijn gedeputeerden ter Staten-vergadering ‘sonder een moment tijds te versuymen’ de overige leden ‘met de meest pathetique expressiën en redenen de indispensabele necessiteyt’ van den vrede te betoogenGa naar voetnoot1). De meeste leden van Holland, en van de overige gewesten insgelijks, waren van hetzelfde gevoelen, maar konden toch zoo snel niet besluiten. Het ging niet aan, alle bezwaren eenvoudig ter zijde te stellen, de klachten onzer bondgenooten, de verplichtingen der tractaten, de raadgevingen van Zijn Hoogheid. Het bleek al ras, dat men binnen den gestelden termijn onmogelijk gereed kon komen. Onze gevolmachtigden te Nijmegen verzochten uitstel, doch verkregen het slechts met moeite en voor onvoldoenden tijd. De Staten moesten bij Zijn Majesteit om nieuwe verlenging aanhouden, niet voor zich zelf, want zij waren bereid, maar ter wille van hun bondgenooten, van wie zij zich niet konden scheiden zoolang de onmogelijkheid om hen tot deelneming over te halen niet ten stelligste gebleken was. Die herhaalde verzoeken om uitstel, in den eerbiedigsten vorm gesteld, konden den koning niet dan welgewallig zijn. Hij werd er door erkend voor hetgeen hij zijn en schijnen wilde, de beschikker van het lot der natiën. Het Engelsch-Nederlandsche verbond, door Willem III tegen hem gesloten, zou hem zoo goed als zijn vijanden de voorwaarden van vrede hebben voorgeschreven en opgedrongen: dat verbond was echter door zijn behendige politiek verijdeld, en hij was het thans, die de wet stelde en den vrede op zijn voorwaarden aan Europa aanbood, om binnen | |
[pagina 407]
| |
den door hem bepaalden termijn aangenomen of geweigerd te worden. Met de meeste waardigheid en met vertoon van den hoogsten luister vervulde hij de grootsche rol, die hij op zich had genomen. Hij begaf zich naar Vlaanderen, te midden van zijn zegevierend leger, en richtte van daar den 18den Mei een openbaren brief van nederbuigende goedheid aan de Staten-Generaal, die toonen zou, - zoo luidde ongeveer de aanhef - dat Zijn Majesteit te midden der reeds door zijn wapenen behaalde voordeelen, en in het vooruitzicht op de nog veel grootere, die het voortzetten van den oorlog beloofde, toch zijn roem vooral in het bevorderen van den vrede stelde. Zijn Majesteit had met genoegen gezien, dat de Staten de door hem aangeboden voorwaarden billijk achtten, maar nog twee wenschen koesterden: zij verlangden een wijziging in het handelsverdrag en verzekering, dat, zoo zij vrede met Zijn Majesteit sloten, terwijl Spanje in den oorlog volhardde, de voormuur van vestingen, dien zij voor zich in de Nederlanden noodig achtten, hun gegund zou blijven. In beide opzichten wilde Zijn Majesteit hun te wille zijn: de verandering in het handelsverdrag stond hij toe, en hij beloofde, als de Staten zonder Spanje den vrede aannamen en voortaan in den oorlog onzijdig bleven, de barrière in de Nederlanden, ten gelieve der Republiek, aan de Spanjaarden te zullen laten, en zelfs geen plaats in de Nederlanden te zullen aantasten. Eindelijk, indien zij het ter bespoediging van de onderhandeling geraden achtten, eenige gedeputeerden tot hem te zenden, verwittigde hij hen, dat zij hem tot den 27sten der maand in de buurt van Gent zouden aantreffen. - De Staten ontvingen die letteren met den eerbied aan zoo grooten monarch verschuldigd, en besloten gebruik te maken van de vergunning om Zijn Majesteit in persoon door een afgevaardigde te begroeten. Van Beverningh werd met die zending belast. Hij ontmoette den koning in het leger te Wetteren, overhandigde hem een dankbaar en eerbiedig schrijven der Staten, en verzocht uit hun naam een wapenstilstand van zes weken, om in dien tusschentijd den algemeenen vrede tot stand te brengen. Hij werd goedgunstig ontvangen, en keerde binnen weinige dagen terug met een kort antwoord op den brief der Staten en met een uitvoeriger memorie, van 1 Juni gedagteekend, waarin Zijn Majesteit hetgeen hij beschikt had verkondigde. Hij stond een wapenstilstand van zes weken toe, die eerst met 1 Juli zou aanvangen, op voorwaarde dat de Staten zich verbonden, in geval de geallieerden verzuimden zich dien tijd tot het sluiten van vrede te nutte te maken, verder | |
[pagina 408]
| |
gedurende den oorlog onzijdig te blijven. Tot den 1sten Juli hadden zij tijd om zich daarover te beraden: de hertog van Luxemburg zou zoo lang aan het hoofd van het leger bij Brussel op hun antwoord wachten, en had in last onderwijl geen stad in de Nederlanden aan te tastenGa naar voetnoot1). Wat hadden de Staten meer kunnen verlangen? Zij waren volkomen bereid op deze voorwaarden vrede te sluiten, en zij beijverden zich hun geallieerden tot instemming over te halen. Bij Spanje, dat zonder de Republiek zoo goed als weerloos was, gelukte hun dit. Maar de Keizer, Denemarken, Brandenburg en de kleinere Duitsche staten wilden er niet van hooren en overstelpten onze onderhandelaars met bittere klachten en verwijten. Den 17den Juni werd er in Den Haag een laatste conferentie met de afgevaardigden dier bondgenooten gehouden, die vruchteloos afliep als de vorige; en weinige dagen later, den 22sten, namen de Staten het eindbesluit. Zij kondigden den koning aan, dat zij hun gevolmachtigden te Nijmegen gelast hadden, nog vóór den 1sten Juli den vrede, op de vastgestelde voorwaarden, te teekenen, met diegenen der geallieerden die toetreden zouden, en althans met Spanje, dat zich daartoe bereid had verklaard. De zaak scheen dus onherroepelijk beslist. Prins Willem had er in berustGa naar voetnoot2). Tot het laatst toe had hij een vrede op zulke voorwaarden verderfelijk genoemd en ontraden, maar hij boog voor de beslissing der Staten. Den dag na dien waarop het besluit gevallen was, diende hij reeds een voorstel tot vermindering der krijgsmacht in, ‘nademaal de vrede (zoo drukte hij zich uit) nu alle dagen of immers binnen en voor de expiratie van dese loopende maandt gesloten stond te worden’Ga naar voetnoot3). Hij schreef ook ten zelven dage een beleefden brief aan den koning van Frankrijk, wiens leenman hij was, om Zijn Majesteit, nog eer de vrede hersteld werd, van zijn diepen eerbied te verzekeren en zijn belangen bij hem aan te bevelenGa naar voetnoot4). Alles scheen geschikt en beklonken. De Fransche koning nam, bij een missive van 30 Juni, acte van het besluit der Staten-Greneraal, en willigde op hun verzoek in, dat, hoewel eigenlijk de zaken in den staat, waarin zij waren, blijven moesten tot op de uitwisseling der ratificatiën, niettemin de hertog van Luxemburg nu reeds de buurt van Brussel en het | |
[pagina 409]
| |
aan Spanje terugkeerend grondgebied met zijn leger zou ruimen. Maar onder één voorbehoud, waarop ik de aandacht bijzonder wensch te vestigen en dat ik daarom met zijn eigen woorden zal meedeelen: ‘Nous le chargeons [den hertog van Luxemburg] pour ce sujet de conférer avec le Duc de Villa Hermosa [den gouverneur-generaal der Spaansche Nederlanden], mesme avec vostre Envoyé auprès de luy, de la conduite que devront tenir les officiers, qui commanderont les troupes, que nous sommes obligés de laisser aux environs de la ville de Mons’. Het is hier voor de eerste maal, dat wij in de gewisselde stukken melding vinden van Fransche troepen rondom Mons - de aanleiding tot den slag van Saint Denis, die wij schijnbaar uit het oog hadden verloren, maar waarheen mijn uiteenzetting der voorafgaande feiten steeds heeft gestrekt. Reeds sedert geruimen tijdGa naar voetnoot1) hielden Fransche legerbenden de stad Mons geblokkeerd, en beletten den toevoer van levensmiddelen derwaarts. Een feit van groote beteekenis. Want Mons was met Namen de eenige vesting van belang, die de Spanjaarden nog niet verloren hadden; en, wat ons inzonderheid aanging, wij hadden er dertien regimenten, minstens 8000 man, in bezettingGa naar voetnoot2). Het zou iets te zeggen zijn, als die plaats door hongersnood tot overgaaf gedwongen werd en onze soldaten zich krijgsgevangen moesten geven. Op dat gevaar was bij het handelen over oorlog of vrede wel degelijk gelet, en in de conferentie met de bondgenooten van 17 Juni hadden onze gedeputeerden als een der drangredenen tot vrede er nadrukkelijk op gewezen, dat de regimenten binnen Mons zich reeds met oneetbaren kost moesten voeden en zich eerlang, indien de oorlog voortduurde, zouden moeten overgeven, waarvan het gevolg zou wezen, dat ook Brussel niet meer te houden zou zijn en de geheele Spaansche Nederlanden gevaar zouden loopenGa naar voetnoot3). Men had zich gevleid, dat, als eens de vrede gesloten was, de blokkade terstond zou worden opgehevenGa naar voetnoot4). Het bleek | |
[pagina 410]
| |
thans dat dit verre van zeker was. Dit was de eerste zwarte stip aan den horizon, wel geschikt om bezorgdheid te wekken. Maar eer 's konings missive nog in handen der Staten kwam, waren er te Nijmegen reeds plannen van de Fransche regeering uitgelekt, die het uitzicht op vrede weer geheel in het onzekere stelden. Zoo vaak er sprake was geweest van het teruggeven van Maastricht aan de Staten en van de Nederlandsche vestingen aan Spanje, was er van het tijdstip der ontruiming niet gesproken; onze staatslieden hadden zelfs niet aan de mogelijkheid gedacht, dat dit niet terstond bij het uitwisselen der ratificatiën zou plaats hebben. Maar nu het teekenen van het verdrag zoo op handen scheen, lieten de Fransche gezanten zich opzettelijk een enkel woord ontvallen, waaruit de Spaanschen aanleiding namen om dienaangaande een verklaring te vragen; en nu vernam men, dat de ontruiming niet zou geschieden dan nadat eerst aan Zweden volkomen voldoening zou gegeven zijn. Het was immers alleen om aan Zweden zijn verloren grondgebied terug te bezorgen, dat Frankrijk zoo veel van zijn veroveringen teruggaf: voordat Zweden voldaan was, kon die teruggaaf dus geen plaats hebben. Dat maakte natuurlijk voor de Republiek en voor Spanje den afzonderlijken vrede volstrekt onaannemelijk; want bij de onzekerheid van de krijgskans in het Noorden kon de voldoening van Zweden, en bij gevolg het ontruimen der Nederlandsche vestingen, nog jaren uitblijven; alles werd op deze wijs afhankelijk van gebeurtenissen, die niet te voorzien waren, en van de uitlegging, die de Fransche diplomatie hij tijd en wijlen aan het rekbare woord van volkomen voldoening zou gelieven te geven. Niet slechts de prins van Oranje en de weinige staatslieden die, even als hij, de gestelde voorwaarden steeds verderfelijk hadden geacht, maar ook de voorstanders van den vrede en zelfs de regenten van Amsterdam, begrepen dat, indien de ontruiming niet terstond geschiedde, de vrede niet geteekend worden mochtGa naar voetnoot1). Zoo stond men dus weer voor een onoverkomelijk bezwaar. De laatste Juni verstreek en de vrede was niet geteekend. Wat Frankrijk zoo overmoedig gemaakt en tot het stellen van zulk een onredelijken eisch verleid had, was vooral de toestand van regeering en parlement in Engeland. De tweedracht was | |
[pagina 411]
| |
daar op nieuw en heftiger dan ooit uitgebroken, en Lodewijk XIV had er gebruik van gemaakt, om koning Karel tot het teekenen van een verdrag te brengen, waarbij deze tegen een Fransch subsidie van zes millioen het schorsen van het parlement en het afdanken van het onlangs aangeworven krijgsvolk beloofdeGa naar voetnoot1). Van die zijde derhalve achtte Frankrijk zich veilig, en op de vredelievendheid van Amsterdam en Holland durfde het ook staat maken. Er bestond dus alle reden om te gelooven, dat de quaestie der ontruiming den vrede niet zou verhinderen, en dat de groote koning ook in dezen zijn wil zou doen eerbiedigen. De stellige weigering der onzen om het verdrag te teekenen was dan ook voor de Franschen een wezenlijke teleurstelling. Onderwijl had Luxemburg gevolg gegeven aan den bekomen last en den hertog van Villa Hermosa, benevens onze envoyés te Brussel, Dijckvelt en Boreel, uitgenoodigd om over het ontruimen van het Spaansch gebied en het geblokkeerd houden van Mons met hem te komen beraadslagen. Hij wist toen nog niets van het te Nijmegen opgerezen geschil. Den 1sten Juli had de conferentie plaats. Hij stelde voor, wat Mons betrof, dat de blokkade zou voortduren tot op de uitwisseling der ratificatiën, maar dat intusschen van week tot week een zekere hoeveelheid graan, naar het aantal der belegerden berekend, zou worden binnengelaten. De Spaansche gemachtigden durfden dit zoo gaaf niet toestemmen, zij namen tijd van beraad en gingen om nadere bevelen naar Brussel. Maar toen zij den 3den terugkeerden, vonden zij Luxemburg, die intusschen ook nieuwe bevelen, ten gevolge der opgerezen moeilijkheden in den vredehandel, ontvangen had, veel minder inschikkelijk dan de eerste maal. Hij wilde nu niet meer dan een bepaalde hoeveelheid graan, 20.000 pond per dag, naar de stad doorlaten, een hoeveelheid, die naar het oordeel der Spaanschen en der onzen te gering was voor de behoefte. Op die wijs zouden de belegerden langzaam maar zeker uitgehongerd, en, indien de vrede zoo lang uitbleef als thans weer te vreezen was, ten laatste tot overgaaf gedwongen worden, zonder dat onze legers, door het aan te gaan verdrag gebonden, zelfs een poging tot ontzet zouden mogen wagen. Om die reden meende de regeering van Brussel, in overleg met onze envoyés, het verdrag niet te moeten aannemenGa naar voetnoot2); en de Staten-Generaal keurden dat besluit | |
[pagina 412]
| |
volkomen goed bij hun secreete resolutie van den 5den Juli. De overwegingen, die hen daartoe leidden en die in hun resolutie uiteengezet worden, geven een duidelijk inzicht in hetgeen zij van deze handelwijs van Frankrijk dachten en vreesden, en verdienen ook om den toon waarin zij gesteld zijn, dat ik ze meedeel. ‘Ontfangen twee Missiven van de heeren Boreel ende van Dijckvelt.... nopende de blocquade van Mons.... Waarop gedelibereert sijnde, is goetgevonden ende verstaen, dat de gemelte Heeren Boreel ende van Dijckvelt sal worden gerescribeert, dat Haere Ho. Mo. haer wel laeten gevallen de conduite, die sij dienaengaende hebben gebruyckt: dat Haere Ho. Mo. niet connen begrijpen, dat Sijne Con. Maj. van Vranckrijk intentie soude connen hebben om de stadt van Mons bij forme van blocquade ofte hongersnoot te willen vermeesteren, daer deselve duydelijck heeft verklaert geen plaetsen in de Spaensche Nederlanden te willen aentasten, ende daer die voorsz. stadt een gedeelte maeckt van de barrière, die Hoochstgemelte Sijne Maj. verclaert heeft in de voorsz. Spaensche Nederlanden te willen laeten: dat Haere Ho. Mo. niet connen sien, dat daerin veel onderscheyt is, off een plaetse met gewelt aengetast, off door crijchsmacht soodaenich beslooten gehouden wert, dat degenen die daerin sijn door hongersnoot geobligeert souden werden de plaetse te moeten abandoneeren ende overgeven: ende dat Haere Ho. Mo. derhalve dat vast vertrouwen hebben op de generositeyt van Hoochstgemelte Sijne Maj., dat deselve sal toelaeten dat de voorsz. stadt van genoechsame levensmiddelen voor haer nootdruft tot den tijt van de ratificatie van het voorsz. tractaet worde voorsien; dat sij sulcx sullen opnemen voor een singuliere preuve van Sijne Majesteyts goede affectie tot desen Staet, ende als een evident teecken van de conditiën, bij Hoochstgem. Sijne Majesteyt voorgestelt, completelijck ende glorieuselijck te willen voldoen. Ende dat sij, Heeren Gedeputeerden, derhalve alle goede ende crachtige officien bij den gemelten Heere Hertogh van Luxemburgh, ende des noot oock omtrent Hoochstgemelte Sijne Majesteyt bij brieven, sullen aenwenden, ten eynde deselve gepermoveert mach worden, de voorsz. stadt met genoechsame levensmiddelen voor haere nootdruft te laten voorsien, bijaldien deselve Sijne Majesteyts niet soude connen resolveeren de voorn. blocquade in het geheel op te heffen: doch dat gemelte Heeren Gedeputeerden haer niet sullen inlaeten om door eenich tractaet de voorsz. stadt te stellen off brengen in staet van door hongersnoot te moeten vallen in handen | |
[pagina 413]
| |
van Hoochstgemelte Sijne Majesteyt. Dat van 't gunt voorschr. is kennisse sal worden gegeven aen de Heeren Ambassadeurs ende Plenipotentiarissen van desen Staet op de vredehandelinge tot Nijmegen, om gelijcke officien ende devoiren te doen omtrent de Heeren Ambassadeurs ende Plenipotentiarissen van Hoochstgemelte Sijne Majesteyt van Vranckrijck aldaer’Ga naar voetnoot1). Men ziet, hoe hoog belang de Staten-Generaal op het behoud van Mons stelden, en hoe zorgvuldig zij zich wachtten voor het aangaan van een verdrag, dat hun verbieden zou het revictuailleeren des noods met geweld van wapenen te ondernemen. Volgens hun resolutie brachten hun ambassadeurs de zaak terstond bij de Fransche heeren te Nijmegen ter sprake, maar zonder veel vrucht, gelijk zij in hun brief van 10 Juli aan de Staten meldden. Aan het eind van een conferentie over deze en andere aangelegenheden hadden de Franschen bij het opstaan kortaf gezegd: ‘indien de stadt Mons in haere handen viel, naedat de tractaten met haer Ho. Mo. souden geteeckent ende geratificeert sijn, dat zij die dan souden restitueeren’; waaruit de onzen niet zonder reden afleidden, ‘dat sij bij andere toevallen, het niet en souden doen’. Er viel aan den toeleg om de vesting te vermeesteren zonder eigenlijk gezegde vijandelijkheden te plegen, wel niet te twijfelen. En dat de stad het zonder toevoer van levensmiddelen niet lang meer zou kunnen houden, berichtten tezelfder tijd de envoyés uit Brussel: ‘dat men binnen Mons met de granen daer binnen sijnde niet langer als acht dagen soude connen bestaen; ende dat men aen 't Hoff te Brussel sprack, dat, indien Mons wierdt verloren, den Coninck van Vranckrijck alsdan niet offte seer beswaerlijck naer den vrede soude luysteren, ende dat alsdan Brussel ende de verdere plaetsen aldaer, door mancquement van terrein ende subsistentie voor de noodige trouppes, niet lang soude connen bewaert off gedefendeert werden.’ Dit een en ander maakte in Holland een diepen indruk. Zij die aan de grootmoedigheid van den Franschen koning hadden geloofd, erkenden dat zij teleur waren gesteld, en de talrijke middenpartij, die hun in den laatsten tijd had aangehangen, gaf thans aan Willem III gelijk, en betreurde het dat zijn politiek niet gevolgd was. De Staten zagen dan ook thans naar hulp uit van de zijde van waar de Prins die steeds had gehoopt, van | |
[pagina 414]
| |
Engeland. Van Beuningen en Van Leyden van Leeuwen, onze gezanten bij koning Karel, kregen in last Zijne Majesteit de onbillijkheid van den eisch der Fransche regeering, en het gevaar dat er aan verbonden was, op het levendigst voor te stellen, en de hoop uit te spreken, ‘dat Sijne Majesteyt hierin met desen Staet niet alleen sal concurreeren, maar oock de voors. evacuatie met de meest krachtige middelen helpen bevorderen’Ga naar voetnoot1). Zij behoefden daartoe niet veel aandrang te bezigen. Engeland en zijn koning waren er uit eigen beweging ten volle toe bereid. Al had de treurige tweedracht tusschen de kroon en het parlement hen tot nog toe van krachtige maatregelen teruggehouden, argwaan tegen Frankrijk was bij beiden diep geworteld, en die werd thans door het ontduiken der reeds vastgestelde voorwaarden van vrede op nieuw gaande gemaakt. De koning en zijn broeder, de hertog van York, waren daarover, zoowel als het parlement en de natie, verontwaardigd en verontrust. Allen waren het eens, dat men den toeleg van Frankrijk, om zich voor onbepaalden tijd in de Nederlandsche vestingen te nestelen, des noods met de wapenen moest tegengaan. Het eerste gevolg van deze wending in de politiek was, dat Karel het tractaat met zijn broeder van Frankrijk, waarbij hij zich verplicht had zijn nieuw geworven krijgsvolk af te danken, weigerde te ratificeerenGa naar voetnoot2), en dat het parlement het noodige geld toestond om het voorloopig nog in dienst te houden. Het tweede, dat Sir William Temple, die reeds tot plaatsvervanger van den onlangs uit Holland teruggekeerden gezant, Laurens Hyde, benoemd was, onverwijld derwaarts werd gezonden met een geheel andere instructie dan de vredelievende, die voor hem gereed was gemaaktGa naar voetnoot3). Hij kreeg in last, aan Hun Hoog Mogenden het aangaan van een verbond voor te slaan, ten einde gezamenlijk een korten termijn aan Frankrijk te stellen, binnen welken het den vrede, zonder het voorbehoud der evacuatie, sluiten moest, met bedreiging van anders door de contracteerende mogendheden daartoe met de wapenen gedwongen te worden. Met open armen werd Temple in Den Haag ontvangen, ook door de Staten van Holland. Want ook zij waren er van overtuigd: beter voortdurende oorlog dan een vrede, die Frankrijk voor onbepaalden tijd in het bezit der Nederlandsche vestingen zou | |
[pagina 415]
| |
laten. Reeds werd er met de Duitsche bondgenooten overlegd over het aantal troepenGa naar voetnoot1) dat zij, zoo noodig, bij het leger van Zijn Hoogheid zouden kunnen voegen. De Prins stond op het punt van naar Brussel te vertrekken, en stelde zijn reis slechts uit wegens de komst van TempleGa naar voetnoot2). Op geen gelegener oogenblik had deze met zijn boodschap kunnen aankomen. De onderhandelingen vorderden snel. Den 15den Juli opende hij zijn last aan de Staten; den 26sten was het verdrag reeds geteekendGa naar voetnoot3). Indien Frankrijk vóór den 11den Augustus niet verklaarde af te zien van zijn eisch, om met de ontruiming der terug te geven Nederlandsche steden en kwartieren te wachten tot na de volkomen voldoening van Zweden, en met dien verstande den vrede op de bedongen voorwaarden teekende, zouden de koning van Groot-Britannië en de Staten der Vereenigde Nederlanden te zamen de wapenen opvatten om het tot vrede te dwingen, en dat niet op de reeds aangenomen voorwaarden, maar op die welke Zijn Majesteit en Hun Hoog Mogenden in hun verdrag van Januari aannemelijk hadden verklaard. Niets kon den hooghartigen Lodewijk XIV hatelijkers overkomen dan dit verbond. Niet slechts omdat hij in diergelijke verstandhouding en samenwerking der zeemogendheden steeds den grootsten hinderpaal van zijn politiek had gezien, maar vooral omdat het hem een eisch stelde, dien hij niet kon afwijzen zonder gevaar en niet aannemen zonder vernedering. Tot nu toe was hij het geweest, die de voorwaarden van vrede had gesteld: de Republiek had ze eerbiedig en bijna dankbaar van hem aangenomen en aan haar bondgenooten opgedrongen. Nu waren het de Republiek en Engeland, die hem, onder bedreiging met oorlog, den termijn voorschreven, binnen welken hij een overmoedigen eisch moest laten vallen en den vrede teekenen. Hij was besloten, indien hij een van beiden kiezen moest, liever de vernedering te lijden dan een oorlog te wagen, waarin de alliantie met de nog ongerepte macht van Engeland zou worden versterkt. Maar, eer hij boog, zou zijn diplomatie niets onbeproefd laten, om zonder krenking van zijn eer uit zijn scheeve houding te geraken. Reeds was hij bij het naderen van het gevaar, dat zijn overmoed had verwekt, een schrede achteruit geweken; hij had laten weten, | |
[pagina 416]
| |
dat hij de vestingen wel vroeger ontruimen wilde, indien de Staten hem maar een ander middel, om de voldoening van Zweden te verzekeren, aan de hand konden doen. Maar op deze proeve van inschikkelijkheid was nauwelijks acht geslagen, en het gehate verbond was niettemin gesloten. Indien het hem niet gelukte het weer te breken, eer het nog geratificeerd werd, zou zijn hoogmoed zich dieper vernedering en grootere offers moeten getroosten. Van deze neiging tot toegeven bij Frankrijk wist men in Engeland en in Holland niets. Men vermoedde integendeel dat de groote koning voor geen bedreiging zou willen wijken. De prins van Oranje, zoo verzekert ons TempleGa naar voetnoot1), gevoelde zich voor het eerst in langen tijd weer gelukkig. Zijn vurigste wensch stond eindelijk vervuld te worden: Engeland zou zijn gewicht in de schaal werpen, en haar ten voordeele der alliantie doen doorslaan. Ook zijn eigen belang stond op het spel: zijn stelling in de Republiek hing af van zijn voorspoed tegen Frankijk. Zoodra het verbond gesloten was, vertrok hij naar het leger, in het vaste voornemen, om met het ontzet van Mons geen dag langer te dralen dan noodig was om de Duitsche troepen, die in aantocht waren, met de zijne te vereenigen. Nog vóór den 11den (het is alweer Temple die het ons zegtGa naar voetnoot2)), dus eer nog de fatale termijn verstreken was, hoopte hij in staat te zijn de blokkade van Mons te verbreken. Bij het afscheid nemen van de Staten-Generaal en van de Staten van Holland sprak hij niet zoo stellig, maar toch in denzelfden geest. ‘Verstaen hebbende dat de Koning van Vranckrijck ordre had gegeven tot nieuwe mouvementen van sijne legers in de Spaensche Nederlanden, ende om die door nieuwe detachementen uyt Duytslandt ende van elders te verstercken, ende dat desselfs troepen haer soo langer soo meer beneerstichden om de stadt Bergen in Henegouwen te benauwen ende in Sijne Majesteyts handen te doen vallen, had hij gemeend dat den dienst van den lande vereyschte, dat hij voor sijn persoon sich wederom begaf naer het leger van den Staet, om de macht van den vijandt te observeren, ende tegens deselve ter handt te nemen wat tot bevordering van het gemeenebest meest soude konnen strecken’Ga naar voetnoot3) Er was ook geen tijd te verliezen, als men Mons behouden | |
[pagina 417]
| |
wilde. De berichten uit de stad, niet vrij van overdrijving naar het schijnt, schilderden den toestand als hoogst zorgelijk. Mignet zegt, op grond van Fransche berichten, dat de vesting, toen eindelijk de blokkade werd opgeheven, op het punt was van te capituleerenGa naar voetnoot1); en volgens TempteGa naar voetnoot2) vreesde men hier te lande dat zij zich nog vóór den 11den Augustus zou moeten overgeven. Na het vertrek van Willem III uit Den Haag wachtte men dan ook eerstdaags een poging tot ontzet. Voor de Fransche politiek was het te wenschen, dat zulk een poging niet gewaagd werd. Nu zij eens besloten was den oorlog niet voort te zetten, kwam haar alles ongelegen, wat bij de geallieerden den geest van oorlog kon aanwakkeren. Waarschijnlijk was het op haar inblazing, dat Silverkroon, die als commissaris van den koning van Zweden tijdelijk de plaats van Zweedsch gezant in Den Haag vervulde, zich bemoeide om een botsing der legers bij Mons te voorkomen. In de vergadering der Staten-Generaal van den 3den Augustus berichtte dienaangaande de Raadpensionaris van Holland: ‘dat den Heer Silverkroon desen morgen bij hem was gecomen, ende gesproocken hebbende over verscheyden saecken, concernerende het werck van den vrede, onder andere mede hadde geseyt, dat de heeren Ambassadeurs van Sweden [te Nijmegen], apprehenderende dat beyde de legers over het secours van de stadt Bergen in Henegouwen tegen den anderen in actie souden mogen geraecken, ende dat daerdoor lichtelijcken groote veranderingen in de saecken van de werelt souden connen voorvallen, haer wel souden willen laeten employeeren om die sinistre accidenten voor te comen, ende te procureeren het revictuaillement van de voorsz. stadt bij minnelijke wegen, ende dat sij in hoope waren van dat sulcx bij de Heeren Ambassadeurs van Sijne Conincklijcke Majesteit van Vranckrijck soude connen worden uytgewerckt’. De Staten-Generaal verlangden natuurlijk niets liever dan zulk een bevrijding van Mons langs minnelijke wegen, en zij lieten onverwijld aan hun gevolmachtigden te Nijmegen schrijven: ‘dat sij souden trachten te vernemen, off eenige apparentie soude mogen sijn om 't voors. revictuaillement bij minnelijcke wegen uyt te wercken, ende dat sij alle meest crachtige officien ende devoiren souden aenwenden, 't sij bij middel van de gemelte Heeren Ambassadeurs van Haere Conincklijcke Majesteiten van Vrankrijck | |
[pagina 418]
| |
ende van Sweden off andersints, soo sij best ende bequaemst sullen achten, om te sien off sulcx soude connen werden geëffectueert’Ga naar voetnoot1). Maar toen Boreel in gevolge dezen last bij de Zweedsche gezanten navraag deed, bleek het dat er voor het zeggen van Silverkroon niet de minste grond had bestaan. Blijkbaar had hij er niets anders mee bedoeld, dan de Staten af te leiden van het voornemen om tot ontzet van de bedreigde stad hun leger te laten oprukken. De Fransche ambassadeurs daarentegen spraken op geheel anderen toon, en bedienden zich van het gevaar, waarin Mons verkeerde, om tot het sluiten van den vrede, zonder dadelijke ontruiming der vestingen, de gevolmachtigden der Staten te drijven. In een secreeten brief van den 6den aan de Staten-Generaal schreef Boreel daarvan het volgende, dat hem in een conferentie met D'Estrades wedervaren was: ‘Ick vorders willende spreecken over het revictuailleeren van Mons door minnelijcke wegen, om daerdoor alle verwijderinge voor te comen, soo seyde de Heere Maréschal met wat ijver: Ick twijffele niet off jegenwoordigh als wij spreecken soo is Mons niet alleen geblocqueert, maar wert de vive force aengetast door een leger van drie en vijfftich duysent man; wij sullen eens sien off men daernae, als wij Mons genomen sullen hebben, liever vrede sal willen maecken’. Inderdaad, met Mons in handen en onze regimenten, die er lagen, krijgsgevangen, zou Frankrijk bij den vredehandel een nog hooger toon kunnen aanslaan. Aan het lot van die vesting was beiden partijen voor het oogenblik bijzonder veel gelegen. Maar om die reden lieten de Staten zich dan ook evenmin door de bedreiging van D'Estrades als door de verlokking van Silverkroon van hun stuk brengen. Uit elke missive van Zijn Hoogheid vernamen zij, dat hij gedurig meer troepen bij zijn leger trok en in de richting van Mons vooruitschoof. Zij wisten wat hij voorhad, en lieten hem vrij begaan, zonder eenige bedenking daartegen te maken. Intusschen verliep de tijd: de fatale termijn van 11 AugustusGa naar voetnoot2) naderde met rassche schreden. Wilde Frankrijk den oorlog met Engeland vermijden, dan diende het niet langer te talmen: het moest, zoo eervol mogelijk, maar in alle geval hoe dan ook, den terugtocht aannemen en den eisch, die zooveel aanstoot gaf, laten | |
[pagina 419]
| |
varen. De weg, waarop dit veilig geschieden kon, lag voor de hand: de Zweden moesten zelf verzoeken, dat hun ten gevalle de vrede niet langer verschoven werd; dan kon Frankrijk zonder oneer aan dat verzoek voldoen. En wellicht was het zoo in te richten, dat daarmee tevens nog een ander doel bereikt en de verstandhouding tusschen Engeland en de Republiek verstoord werdGa naar voetnoot1). Om dit uit te werken liet men de eerste opening van de zijde der Zweden doen door zekeren Ducros, een Franschman van geboorte en die, als zoovelen, in soldij van Frankrijk stondGa naar voetnoot2); hij was thans envoyé van den hertog van Holstein aan het hof van Westminster, en nam meteen de belangen van Zweden bij ontstentenis van den Zweedschen gezant waar. Hij sprak met koning Karel, als uit zich zelf, over de mogelijkheid dat Zweden, om den vrede te bevorderen, de Franschen tot het afstaan van hun eisch bewoog, indien namelijk Zijn Majesteit van zijn zijde beloven en er borg voor blijven wilde, dat Spanje dan in den verderen oorlog de vijanden van Frankrijk en van Zweden niet zou ondersteunen. Koning Karel liet zich vangen. Met zijn gewone wuftheid zag hij reeds tegen de gevolgen van zijn verbond met de Republiek op, tegen de afhankelijkheid vooral, waarin hij gedurende den oorlog jegens zijn parlement zou geraken, en hij greep met beide handen het middel aan, dat Ducros hem voorhield, om aan alle moeilijkheden te ontkomen. Hij liet zich zelfs overhalen, om door Ducros aan Temple te gelasten, met dezen uit Den Haag naar Nijmegen te reizen en daar de pogingen van de Zweden te ondersteunen. Zoo was de Fransche kunstgreep volkomen gelukt; zij werkte alles uit wat de diplomatie er van gewacht had, Ducros gebruikte de weinige uren, die hij op weg naar Nijmegen in Den Haag vertoefde, om onze staatslieden te overtuigen, dat de koning van Engeland, wat hij uit ontzag voor zijn parlement en volk ook mocht voorgeven, inderdaad steeds de trouwe vriend van Frankrijk was, en dat zijn verbond met de Republiek, waarvan de ratificatie ook nog uitbleef, niets was dan misleiding. Temple zag met evenveel ergernis als spijt het wantrouwen jegens zijn regeering bij onze Staten weer plotseling in volle kracht herleven; maar wat kon hij ter geruststelling daartegen doen? Hij mocht | |
[pagina 420]
| |
zelfs niet eens in Den Haag, waar zijn tegenwoordigheid nu juist zoo noodig was, blijven; hij moest het ontvangen bevel gehoorzamen en Ducros naar Nijmegen volgen. Daar hadden de Fransche ambassadeurs den weg voor den terugtocht reeds gebaand. In een memorie, den 29sten Juli aan de onze overhandigd, hadden zij doen uitkomen, dat hun koning alleen ter verzekering der aan Zweden toegezegde voldoening, de Nederlandsche vestingen niet terstond begeerde te ontruimen; maar dat overigens Zijn Majesteit den vrede ernstig verlangde, en daarom gaarne hooren zou wat de Heeren Staten hem tot opheffing van alle moeilijkheden zouden willen voorstellen; indien zij daartoe eenige hunner tot hem wilden afvaardigen, zou Zijn Majesteit ze tot Saint Quentin te gemoet gaan; daar zou men dan ook maatregelen kunnen beramen om alle vijandelijkheden te voorkomen, dewijl zijn vroegere belofte, van geen plaats aan te tasten, thans was komen te vervallen. Op dat voorstel hadden zij echter een beleefde maar stellige weigering van de Staten ontvangen. Thans, den 6den Augustus, na de aankomst van Ducros, gingen zij een stap verder, en verklaarden, dat Zijn Majesteit, gehoor gevende aan den wensch van zijn bondgenoot, zijn voornemen om de ontruiming der Nederlandsche plaatsen tot na de voldoening van Zweden uit te stellen, gaarne uit liefde tot den vrede opgaf; maar er op bleef aandringen, dat Hun Hoog Mogenden eenige gedeputeerden naar Saint Quentin of Grent zouden afvaardigen, werwaarts zich dan ook Zijn Majesteit zou begeven, ten einde gezamenlijk maatregelen te beramen om de voldoening van Zweden op andere wijs te verzekeren. De eerste vrucht van zulk een samenkomst zou het voorkomen van vijandelijkheden in de Nederlanden wezen en het orde stellen op het revictuaillement van Mons. - De lokstem was vleiend en liefelijk, maar bedriegelijk tevens. Hadden de Staten er naar geluisterd en aan de noodiging voldaan, dan hadden zij meteen hun verbond met Engeland verbroken. De zending naar Saint Quentin had onmogelijk binnen den gestelden termijn doel kunnen treffen; de 11de Augustus zou voorbij zijn gegaan, zonder dat de vrede geteekend was en zonder dat de oorlog, waarmee Engeland en de Republiek gedreigd hadden, een aanvang nam. De groote koning zou zijn zegevierende houding, waaruit een enkele misstap hem had doen vallen, hernomen hebben. Hij zou weer als vroeger bij Wetteren, uit vrije grootmoedigheid zonder dwang, zonder tusschenkomst van iemand, de weldaden, die hij wel verleenen wilde, aan de | |
[pagina 421]
| |
Republiek hebben toegereikt. Het zou op nieuw aan heel de wereld, en inzonderheid aan de Hollandsche regenten, zijn gebleken, dat zoo min bij den koning van Groot-Britannië als bij iemand anders hulp en steun tegen de macht van Frankrijk te vinden was; dat daartegen geen andere toevlucht bestond dan bij de grootmoedigheid van den machtigen koning zelf. Maar de Staten bleven eerbiedig doch stellig weigeren: zij waren bereid hun gezanten zelfs naar Versailles te zenden, doch eerst na het teekenen van den vrede; wat te Saint Quentin of te Gent geschieden kon, kon ook geschieden te Nijmegen, en er behoefde ook niets nieuws overlegd te worden: het verdrag van vrede was vastgesteld, het was maar te teekenen. Overigens toonden zij maar al te zeer, hoe ook zij naar het eind van den oorlog haakten. Den 6den Augustus gaven zij daarvan een treurig blijk; zij lieten den eisch van neutraliteit der Kleefsche landen gedurende den verderen loop des oorlogs met Brandenburg vallen, en stelden zich daardoor bloot aan de gevaarlijke nabijheid van een Fransch leger aan hun zwakste grenzen. Indien zij daarvoor niet terugdeinsden, scheen het niet ondenkbaar dat zij, als het er op aankwam, den vrede liever te Saint Quentin zouden gaan halen dan hem voor goed te zien verdwijnen. Terwijl dit op het gebied der diplomatie voorviel, was Willem III op het krijgstooneel steeds bezig met de toebereidsels tot het ontzet van Mons. Het ging hem daarmee naar wensch: zijn leger was strijdlustig en krijgshaftig, de Duitache hulptroepen kwamen wel wat langzaam maar gestadig aan; uit Engeland werden tot op de laatste dagen aanhoudend troepen naar de Vlaamsche havens overgescheeptGa naar voetnoot1). De hertog van Monmonth kwam het bevel over hen voeren; de hertog van York dacht zich zelf later aan hun hoofd te stellen. Daar kwam plotseling de verontrustende tijding uit Den Haag van de zending van Ducros, en van den argwaan, dien deze bij de Staten had gewekt. Nooit, getuigde Fagel aan Temple, was Zijn Hoogheid zoo ontroerd als door die JobstijdingGa naar voetnoot2). Al wat met zoo veel moeite en zorg tot stand was gebracht scheen nu plotseling weer in duigen te vallen. Alles stond weer op losse schroeven. Wat er uit die verwikkelingen ten slotte zou voortkomen was onmogelijk te voorzien. | |
[pagina 422]
| |
Het kon zijn dat de Fransche hoogmoed niet zou willen buigen, dat de Staten van hun kant evenmin zouden toegeven: dan duurde de oorlog voort. Het kon ook zijn dat de Staten zich lieten gezeggen om gedeputeerden te zenden en den vredehandel te Saint Quentin voort te zetten: dan bleef de onzekerheid voorloopig bestaan. Het kon ook zijn dat, als de Staten volhielden, Frankrijk op het laatst toegaf: dan werd het aanstonds vrede. Maar zelfs in dat geval was Mons nog niet behouden; want de Franschen beweerden immers recht te hebben om tot aan de uitwisseling der ratificatie de blokkade voort te zetten, en tot zoo lang kon de stad het onmogelijk uithouden. Zij zou dus den Franschen in handen vallen, en, indien dan de ratificatie eens niet volgde, of indien er over de uitlegging van eenig artikel van het verdrag verschil ontstond, wat dan? Te midden van zoo veel onzekers stond slechts één punt vast: het was voor de geallieerden en inzonderheid voor de Republiek van het hoogste belang, onverwijld, hoe eer hoe liever, den knoop door te hakken en de blokkade met geweld te verbreken. Het schijnt dan ook niet dat de Prins een oogenblik geaarzeld, een oogenblik er aan gedacht heeft zijn voornemen op te geven, en evenmin hebben de Staten hem ooit daartoe aangemaand. Zijn Hoogheid misleidde hen niet. In brief op brief schreef hij hun, hoe de zaken stonden en wat hij voorhad. Den 6den Augustus berichtte hij hun uit Sint Quentyns Linnike: ‘Wij sijn op huyden met het leger van den Staet op dese plaetse geavanceert, met intentie van op morgen onse marche te vorderen naer de zijde van Berghen, welcke stadt wij vernemen dat meerder ende meerder benaeuwt werdt. Wij maecken staet dat den Luitenant-Generael SpaenGa naar voetnoot1) [met de Brandenburgers] in een ofte twee marchen met ons sal connen conjungeren.... Wij sijn voornemens met het leger te avanceren naer den vijandt, soo verre als sal connen geschieden, omme alsdan te overlegghen wat op hem sal connen werden ondernomen’. En vier dagen later, den 10den: ‘Wij hebben geacht onse schuldigheyt te wesen, U Hoog Mogenden te berichten, dat de heer Luitenant-Generael Spaen sijne bijhebbende trouppes op gisteren met ons hebbende geconjungeert, wij voornemens sijn op morgen te marcheren naer den vijandt ende ons te zetten soo naer aen deselve als sal connen geschieden, omme vervolgens te resolveren ofte men hem sal connen aangrijpen ende op wat maniere’. Duidelijker dan in deze brieven had Zijn Hoogheid wel | |
[pagina 423]
| |
niet kunnen verklaren, dat hij slag zou leveren, indien hij daartoe de kans schoon zag. Hadden de Staten dit niet gewild, het stond aan hen tegenbevel te geven, en zij hadden hun gedeputeerden te velde nevens Zijn Hoogheid, om voor het naleven van hun bevelen te waken. Maar zij hebben steeds stilzwijgend hun goedkeuring gehecht aan hetgeen de Prins berichtte en als zijn voornemen aankondigde. Dit bewijst dat zij, even als hij, het ontzetten van Mons beschouwden als een zaak op zich zelf; dat, naar hun oordeel, de koning van Frankrijk geen recht had, noch voor noch na het teekenen van den vrede, de vesting door uithongering tot overgaaf te dwingen, en dat zij van hun kant met volkomen recht geweld mochten gebruiken om dit te beletten. Te geljjk met den laatst vermelden brief van Zijn Hoogheid ontvingen de Staten de gewichtige tijding uit Nijmegen, dat de vrede toch nog den 10den geteekend was. Op het laatste oogenblik hadden de Franschen toegegeven. Al toegevende hadden zij evenwel nog weer een groot diplomatiek voordeel behaald. Zij hadden het zoo aangelegd, dat de tijd, voor het verstrijken van den fatalen termijn, te kort was om de verdragen met de Republiek en de verdragen met Spanje beide te arresteeren; alleen die met de Republiek kwamen gereed; en zij hadden nu onze gevolmachtigden bewogen om die al vast te teekenenGa naar voetnoot1); die met Spanje zouden dan onmiddellijk, den volgenden dag reeds, onder handen worden genomen. Het gevolg was, dat de Staten-Generaal, door de overijling van hun gezanten, zonder het te willen of te bedoelen, zich van Spanje hadden gescheiden, en reeds in vrede met Frankrijk verkeerden, terwijl nog de oorlog tusschen Spanje en Frankrijk voortduurde. Zoo als te voorzien was, trokken de Fransche gezanten te Nijmegen van dien misslag der onzen behendig partij. Zij wierpen bij het formuleeren der artikels van het verdrag met Spanje allerlei zwarigheden op; zij kwamen met opvattingen en uitleggingen der vroeger vastgestelde voorwaarden te berde, waaraan de Spanjaarden nooit gedacht hadden, en die alle ten nadeele van Spanje waren. Dag aan dag ging voorbij zonder dat men met het verdrag veel vorderde. Ware Mons onderwijl tot overgaaf genoodzaakt geworden, hoe uitnemend zou dan dit voordeel den Franschen bij den vredehandel te pas zijn gekomen! Zij mochten de vesting niet behouden, | |
[pagina 424]
| |
zij hadden haar in het verdrag met de Republiek onder de barrière-plaatsen begrepen, die aan Spanje blijven zouden. Maar mochten zij daarom niet iets anders in ruil vorderen? Zij zouden niet verzuimd hebben, er voor te bedingen zoo veel eenigszins doenlijk was. Doch Mons is niet gevallen. Daarvoor heeft Willem III gezorgd. Den 14den 's ochtends verkeerde hij in het leger bij Soignies aangaande vrede of oorlog nog steeds in dezelfde onzekerheid. Maar tot den strijd was hij volkomen toegerust. De gelegenheid stond gunstig. Waarom zou hij ze niet hebben aangegrepen? Er was slechts één reden, die hem had kunnen weerhouden. Een niet onaanzienlijke Engelsche krijgsmacht, acht of tien duizend man, stond gereed zich bij hem te voegen, zoodra de fatale termijn verstreken en het verbond van 26 Juli in werking getreden zou zijn. De hertog van York had Zijn Hoogheid nog onlangs vermaand daarop te wachten; want tot zoo lang zou Mons het wel kunnen uithoudenGa naar voetnoot1). Maar ook zonder de Engelschen achtte de Prins zijn leger talrijk genoegGa naar voetnoot2). Hij waagde den slag en hij won hem. | |
[pagina 425]
| |
Over de bijzonderheden van het gevecht zal ik niet uitweiden. Na de fraaie en duidelijke beschrijving van generaal Knoop zou dit een overbodig werk wezen. Niettemin vestig ik de aandacht opGa naar voetnoot1) twee verschillende verhalen van Engelsche officieren, die den slag hebben bijgewoond, lord CastlehavenGa naar voetnoot2) en majoor BernardiGa naar voetnoot3), | |
[pagina 426]
| |
Zij zijn niet slechts aan generaal Knoop, maar aan alle Nederlandsche en Fransche geschiedschrijvers onbekend gebleven, gelijk dan ook de boeken, waarin zij voorkomen, hoogst zeldzaam zijn. Aan generaal Knoop laat ik het gaarne over hun waarde te beoordeelen, mij zelven acht ik daartoe minder bevoegd; ook liggen de bijzonderheden van het gevecht buiten mijn bestek. Alleen wil ik herinneren aan hetgeen generaal Knoop heeft verhaald van den bijna roekeloozen moed, waarmee de Prins in persoon zijn troepen tegen den vijand aanvoerde, en die, zonder de tijdige tusschenkomst van Ouwerkerk, noodlottig had kunnen afloopen. Bedenken wij, tot verklaring van die schijnbare roekeloosheid, dat het den Prins niet te doen was om te vechten maar om te overwinnen; dat groote belangen op het spel stonden, belangen die hem dierbaarder waren dan het leven. Een neerlaag zou voor de geallieerden even verderfelijk zijn geweest, als een overwinning, die tot ontzet van Mons kon leiden, heilrijk was. Hij, die daarvoor zoo veel menschenlevens waagde, mocht het zijne niet voorzichtig ontzienGa naar voetnoot1). De overwinning was niet beslissend: generaal Knoop heeft het erkend, en vooral op zijn gezag neem ik het aan. Maar voor Luxemburg was toch de neerlaag even stellig als vernederend. Zulk een uitslag had hij onmogelijk geacht en als onmogelijk aan anderen voorgesteld. Weinige dagen te voren had D'Estrades nog aan Temple gezegd, dat de stelling, waarin Luxemburg zich geplaatst had, zoo sterk was, dat hij ze met tien duizend man tegen veertig duizend onder den prins van Oranje gemakkelijk verdedigen kon. En aan Louvois had Luxemburg in denzelfden geest geschreven: ‘C'est un poste, où le Prince d'Orange seroit fou de nous venir attaquer’Ga naar voetnoot2). De moreele neerlaag, die zijn overmoed dus geleden had, was niet gering, en zij verklaart de bitterheid, waarmee hij na den afloop den Prins beschuldigde van hem overvallen te hebben, wetende dat het vrede was. Wat zouden de gevolgen van dit eerste gevecht geweest zijn, indien de oorlog had voortgeduurd? Zou Mons in een tweeden | |
[pagina 427]
| |
slag ontzet zijn? Wie durft het zeggen? Den volgenden dag, terwijl de Prins met zijn hoofdofficieren overlegde wat verder te ondernemen, kwam de koerier met Fagel's brief. De vrede was gesloten; dat wist men thans. Maar op welke voorwaarden? Hoe moest het gaan tot op de ratificatie? Wat zou er worden van Mons en de blokkade? Daarvan sprak de brief geen woord. Het is hier de plaats om het antwoord, dat Zijn Hoogheid aan Fagel zond, en waaruit wij reeds den gewichtigsten zin bespraken, in zijn geheel te beschouwen. Wij zullen het thans eerst volkomen verstaan, nu wij de omstandigheden, waaronder het geschreven is, nauwkeurig hebben leeren kennen. ‘Mijn Heer, UEd. sal uyt mijn publicque missive aen den Staet vernemen 't geen in 't furieus gevecht van gisteren is voorgevallen. Hoe het sal worden opgenomen bij ons volck en weet ick niet; maar ick kan UEd. voor Godt verklaren dat ick niet geweten en heb als dese middagh, door UEd's missive van den 13den, dat de vrede gesloten was. Ende hebbende geen brieven van den Staet, soo sal ick de groote wegh gaenGa naar voetnoot1) ende mijn best doen om Mons t' eenemael t' ontsetten. Ick blijve onveranderlijck, Mijn Heer, UEd. dienstwillighe vriend g. prince d'orange.’
Welk een bedwongen kracht in die weinige woorden! Het slot, dat de echtheid van den brief, indien er ooit aan getwijfeld werd, voldingend zou aantoonen, is vooral opmerkelijk. Het ontzet van Mons wordt niet opgegeven, al is de vrede geteekend; zoolang geen tegenbevel van de Staten komt, kan niettegenstaande den vrede nog een tweede poging worden gewaagd. Maar dat was toch te stout gesproken. Eerst diende althans gebleken te zijn, dat de Franschen de uithongering van Mons dachten voort te zetten tot aan de ratificatie, eer men hen op nieuw kon aangrijpen. Den volgenden dag werd Dijckvelt naar Luxemburg gezonden om over een wapenstilstand te handelen; en het gevolg was dat voorloopig een wapenschorsing van tweemaal vier en twintig uren werd aangegaan, om de nadere bevelen van Lodewijk XIV in te wachten. Die bevelen luidden boven verwachting gunstig: de blokkade werd opgebroken en Mons langs minnelijke wegen gerevictuailleerd. Ik zeg, die gunstige uitkomst was buiten verwachting. Als | |
[pagina 428]
| |
wij onze en de Fransche geschiedschrijvers raadplegen, zouden wij dat niet vermoeden. Zij spreken van het ophouden der vijandelijkheden en het vrijgeven van Mons als van iets dat van zelf sprak en niet kon uitblijven. Uit hetgeen vroeger gebeurd was, moeten wij echter tot het tegenovergestelde besluiten. Er was geen reden te bedenken, waarom thans de Fransche regeering haar recht anders zou opvatten en handhaven dan weinige weken geleden, te minder omdat nog voor weinige dagen haar ambassadeurs te Nijmegen dat recht hadden volgehouden. Wat mag haar dan thans tot ander inzicht, tot ander gedrag ten minste, geleid hebben? Zeker bovenal de wensch om alles te vermijden, wat den vrede met de Republiek in gevaar brengen kon. Maar zou niet ook de uitslag van het jongste gevecht, en de vastberaden houding van den Prins na het gevecht, daartoe bijgedragen hebben? Want dat Zijn Hoogheid het voortdurend uithongeren van Mons niet werkeloos dacht aan te zien, kan aan de Fransche generaals niet ontgaan zijn. Ware na het eindigen van de wapenschorsing geen uitzicht geopend op het revictuailleeren langs minnelijke wegen, buiten twijfel zou de Prins het dan op nieuw beproefd hebben langs den weg van geweld, en dat moesten de Franschen in het belang van den vrede voorkomen. Men kan mij tegenwerpen, dat dit slechts een gissing is. Ik erken het, maar een gissing die gegrond is op hetgeen wij met zekerheid weten, en, laat mij er dit bijvoegen, een gissing die niet bij mij het eerst is opgekomen. Toen de hertog van York de tijding van den gesloten vrede en kort daarop de tijding van den geleverden veldslag had ontvangen, was hij van gevoelen dat het, niettegenstaande den vrede, bij dien éénen slag niet blijven zou. In zijn brief van gelukwensch aan Willem IIIGa naar voetnoot1) schreef hij: ‘We are very impatient for the tomorrow's letters, and hope to hear you have gained your point and relieved Mons’. Het toegeven van den Franschen koning heeft verder geweld overbodig gemaakt. Maar had hij volgehouden, ik voor mij ben overtuigd, dat de Prins in dat geval niet zou hebben gerust, voor hij òf Mons ontzet òf een beslissenden neerlaag geleden had. Maar, zal men mij misschien vragen, denkt gij dan, dat de Staten-Generaal, die zoo naar den vrede hadden verlangd, dit gedoogd zouden hebben? Op die vraag behoef ik geen waarschijnlijk antwoord te gissen, ik kan een zeker antwoord geven. Niet slechts gedoogd zouden zij het | |
[pagina 429]
| |
hebben, zij zouden het gaarne hebben gezien. Zij hebben dit met zooveel woorden verklaard. Den 19den Augustus namen zij kennis van een brief, twee dagen te voren door Zijn Hoogheid geschreven, waarin hij zich beklaagde niets vernomen te hebben van de voorwaarden, waarop de vrede gesloten was, niets aangaande het al of niet voortduren der vijandelijkheden en het lot van Mons tot op de uitwisseling der ratificatiën, zoodat hij zich genoodzaakt had gezien een wapenschorsing van twee dagen met Luxemburg aan te gaan, in afwachting van nadere bevelen van Lodewijk XIV. Die brief gaf aanleiding tot gewichtige deliberatiën. Hadden de Staten geoordeeld, dat uit het sluiten van den vrede het ophouden der vijandelijkheden van zelf volgde, het is duidelijk wat zij in dezen hadden moeten besluiten en aan Zijn Hoogheid ten antwoord geven. Maar zij kwamen tot een tegenovergesteld besluit. Het is zoo belangrijk, dat ik het met de eigen woorden wil meedeelen. ‘Ontfangen een missive van S.H..... Waarop gedelibereert sijnde, is goedgevonden ende verstaen, dat aen hoochgemelte Sijne Hoocheyt sal worden gerescribeert, dat, gelijck Hare Ho. Mo. groote redenen hebben gehadt om haer te vernoegen over de ongemeene conduite ende dapperheyt, bij deselve in het jongste gevecht betoont, haer oock seer wel laten gevallen, dat Sijne Hoocheyt, kennisse becomen hebbende van de geslooten vrede, den Hertogh van Luxemburg daervan heeft doen adverteeren, ende een stilstant van wapenen met hem aengegaen. Dat Hare Ho. Mo. in het sluyten ende teekenen van de voorschr. vrede wel gaerne hadden gesien, dat de hostiliteyten oock hadden mogen cesseeren, immers de termijnen wat te eerder ingaen, ende particulierlijck oock dat de stadt Mons bij minnelijcke wegen hadde mogen werden gerevictualieert, als doch sullende maecken een gedeelte van die barrière, die in de Spaensche Nederlanden soude werden gelaeten; maer dat bij de Heeren Ambassadeurs van Sijne Conincklijcke Majesteyt van Vrankrijck niets heeft connen werden geobtineert, noch nopende het eerder ingaen van de voorschr. terminen, noch nopende het voorschr. revictuaillement, hoewel de inconvenienten, die daeruyt souden connen spruyten, aen haer wel voorgehouden sijn geweest; dat mitsdien daervan in het voorschr. tractaet van vrede niets heeft connen influeren, ende vervolgens daervan oock geene advertentie heeft connen werden gegeven aen Hoochgemelte Sijne Hoocheyt. Dat hare Ho. Mo. daerom oock wel gepersuadeert zijn, dat niets anders heeft | |
[pagina 430]
| |
connen werden gedaen dan het ontzet van Mons voors. te ondernemen; ende dat aen diegenen, die het voors. ontset feytelijcker wijse hebben willen beletten, ende de voors. stadt door hongersnoot tot overgave obligeeren, alleen geimputeert ende toegeschreven moet worden het gevecht, dat daeromtrent voorgevallen is. Dat aen Haer Ho. Mo. niets soo welgevallig sal wezen dan dat de voorschreven stadt mach werden gesecoureert door minnelijcke wegen, ende niet door de wapenen, ende dat Hoochgemelte Sijne Hoochheyt sulcx mach obtineeren; maer wetende aen de eene zijde, dat de voors. stadt is een van de plaetsen, die de voors. barrière souden helpen constitueeren, als hiervoren is geseyt, ende dat mitsdien aen de zijde van Sijne Conincklijcke Majesteyt van Vranckrijck met geen recht ter werelt kan worden gepretendeert, dat Sijne Majesteyt die voors. stadt soude mogen blijven benauwen ende dwingen om door gebreck in sijne handen te moeten vallen; ende dat aen de andere zijde de conservatie van deselve stadt aen de Spaensche Nederlanden ten uytersten importeert: dat Hoochgemelte Sijne Hoocheyt het voors. revictuaillement door minnelijcke wegen niet connende obtineeren, Haere Ho. Mo. aen desselfs wijsheyt ende voorsichtigheyt bevoolen laeten het secours van dien te ondernemen, soo veel Sijne Hoocheyt sulcx mogelijck, ende door soodanige middelen als deselve daertoe dienstichst sal oordeelen.’ Het overige van de resolutie staat met ons onderwerp in geen nauw verband. Maar hetgeen ik ervan heb medegedeeld is, dunkt mij, zeer gewichtig. De Staten keuren goed en nemen als het ware voor hun verantwoording, wat de Prins tot nog toe heeft gedaan, en zij machtigen hem, voor het geval dat de toevoer van levensmiddelen naar Mons belet mocht blijven, het ontzet te ondernemen met de middelen die hem dienstig zullen schijnen, hetgeen hier niet anders beteekenen kan dan met geweld van wapenen. En wat dit besluit der Staten-Generaal dubbel opmerkelijk maakt, het is een bloote herhaling van het advies van de Staten van HollandGa naar voetnoot1), van dat gewest, dat meer dan eenig ander voor den vrede geijverd had. Hoe afdoend weerlegt die omstandigheid de geruchten, die de correspondenten van D'Estrades hem hadden overgebriefd, volgens welke Amsterdam en de meeste steden overtuigd zouden geweest zijn, dat Zijn Hoogheid, wetende dat het vrede was, met bijbedoelingen den slag had geleverd, | |
[pagina 431]
| |
en hem dat zeer kwalijk zouden hebben genomenGa naar voetnoot1). Ik merk dit op, om in een nieuw voorbeeld te toonen, hoe bedriegelijk de vertellingen van zulke om loon dienende correspondentenGa naar voetnoot2) plegen te zijn. De ware gezindheid der Staten, zooals zich die in hun resolutiën uitspreekt, geeft nu ook het antwoord op de vraag, die hier als van zelf bij ons oprijst: hoedanig zou de gang van zaken zijn geweest, indien de tijding van het sluiten van den vrede den prins van Oranje twee dagen vroeger, eer hij den slag aanving, bereikt had? Er bestaat geen reden om te vermoeden, dat Zijn Hoogheid dan den 14den anders zou hebben gehandeld, dan hij nu den 16den heeft gedaan. Hij zou hoogstwaarschijnlijk begonnen zijn met het revictuailleeren van Mons langs minnelijke wegen te beproeven. Was dat gelukt, zooals het, na den afloop van het gevecht, onder andere omstandigheden gelukt is, er zou geen veldslag hebben plaats gehad. Was het daarentegen mislukt, hadden de Franschen, even als eene maand te voren, zich voor gerechtigd gehouden om de blokkade tot op de ratificatie van den vrede voort te zetten, dan zou de Prins zich door den vrede niet verplicht hebben geacht toe te zien, hoe de vijand voortging met de vesting uit te hongeren en tot overgaaf te noodzaken; hij zou gehandeld hebben in den geest der resolutiën van de Staten, en de slag van Saint Denis zou slechts van eenige dagen later dagteekenen dan thans het geval is. Daarom behoefde Zijn Hoogheid, indien hij op den 14den werkelijk de tijding uit Nijmegen had ontvangen, deze geenszins verborgen te houden. Zij veranderde den stand van zaken ten opzichte van de blokkade van Mons niet wezenlijk. Of het oorlog dan of het vrede was, dit stond vast, buiten bedenking, de vesting moest langs minnelijke wegen of door geweld worden ontzet, hoe eer hoe liever. Zoo wordt dus de stellige verklaring van Willem III, dat hij van den vrede nog niet wist toen hij den vijand aantastte, van alle zijden, langs alle wegen van mijn betoog, bevestigd. Zoodra de wapenstilstand geteekend en het behoud van Mons verzekerd was, verliet de Prins het leger en keerde naar Honselaarsdijk, waar zijn gemalin zich ophield, en naar Den Haag terug. Als wij de spionnen van D'Estrades zullen gelooven, kwam | |
[pagina 432]
| |
hij er met de bedoeling om den vrede, vóór het uitwisselen der ratificatiën, nog weer te verbreken, zoo hij kon. De waarheid is, dat hij daaraan zelfs niet dacht. Wij kunnen omtrent zijn gezindheid en oogmerken op dat tijdstip bij beter ingelichte en geloofwaardiger getuigen naricht inwinnen. Sir William Temple kwam Zijn Hoogheid terstond na zijn terugkomst in Den Haag begroeten en over de groote gebeurtenissen der laatste dagen onderhouden; en van dat onderhoud gaf hij weinige dagen later een uitvoerig verslag in een brief aan zijn vriend, den hertog van OrmondGa naar voetnoot1). Wij vernemen daar, dat Willem III, zooals doorgaans, ook thans een vast plan had afgebakend, welks verwezenlijking de maat zijner krachten niet te boven ging. Hij betreurde den vrede op de bedongen voorwaarden, maar hij berustte er in, als in een afgedane en onveranderlijke zaak. Slechts een enkelen misslag, door de onzen begaan, zou hij nog trachten te verhelpen. Onze gevolmachtigden hadden zich laten verleiden hun verdrag te teekenen, eer dat met Spanje nog gereed was, en daaraan was het te wijten dat de Franschen te Nijmegen zich thans onhandelbaar betoonden en van de Spanjaarden nieuwe voordeelen zochten te winnen. Die fout was gelukkig niet onherstelbaar. Wij moesten onverzettelijk volhouden, dat wij ons verdrag niet zouden ratificeeren voor en aleer ook de vrede van Frankrijk met Spanje gesloten en geteekend was. Zoo zou de Fransche koning een van beide moeten kiezen, of zijn chicanes op te geven, of den oorlog met de gansche alliantie, thans door Engeland versterkt, te hervatten. Een even wel berekend als wel uitvoerbaar plan. Verder strekten zich ook de wenschen van Zijn Hoogheid niet uit. Had hij meer gewild, had hij, zoo als zijn vijanden meenden, onzen vrede ongedaan willen maken: ook daartoe zou het hem niet aan een gereede aanleiding hebben ontbroken. Engeland zelf bood hem zulk een gelegenheid aan. Aan het wufte hof van Karel II had, sedert de zending van Ducros naar Nijmegen, op nieuw een ommekeer in de politiek plaats gegrepen, en thans voerde er de zucht naar oorlog weer den boventoon. De overwinning van Saint Denis zal op die verandering wel van invloed zijn geweest; andere reden althans is er niet voor aan te wijzen. Maar, hoe dit zij, geheel in strijd met de eerste brieven van Van Beuningen, waarin gemeld werd dat de koning het gedrag der Staten en het sluiten van den vrede | |
[pagina 433]
| |
goedkeurdeGa naar voetnoot1), verscheen onverwachts, als buitengewoon gezant van Engeland, Laurens Hyde in Den Haag, met last om namens zijn meester aan de Staten voor te houden, dat de vrede, door hun gevolmachtigden zonder deelneming van Spanje gesloten, in strijd was met het verbond van 26 Juli tusschen Groot-Britannië en de Republiek, en uit dien hoofde door Hun Hoog Mogenden niet mocht worden geratificeerd; dat daarentegen, nu de 10de Augustus voorbij was gegaan zonder dat Frankrijk aan den eisch, bij dat verbond gesteld, voldaan had, de casus belli, daarin voorzien, geacht moest worden ontstaan te zijn; en dat dan ook Zijn Majesteit bereid was, indien de Staten met hem instemden en openlijk aankondigden hun vredesverdrag niet te willen ratificeeren, terstond daarop den oorlog aan Frankrijk te verklaren en zijn leger bij dat der Republiek te voegen. Temple stond verbaasd, toen Hyde hem dien last kwam openen. Aanstonds begeleidde hij hem naar den prins van Oranje, om dezen, eer hij zich tot de Saten wendde, kennis te geven van hetgeen hij kwam doen. De beschrijving, die Temple van deze ontmoeting geeftGa naar voetnoot2), kenteekent Willem III, zoo als hij toenmaals gezind was, voortreffelijk. De Prins hoorde wat Hyde te zeggen had aandachtig aan, zonder verbazing aan den dag te leggen of iets stelligs te antwoorden. Maar toen Hyde zijn afscheid had genomen, en Zijn Hoogheid met Temple alleen was gebleven, hief hij zijn handen twee-, driemaal omhoog en zeide: ‘Is iets ter wereld om beurten zoo warm en zoo koud als dat hof van u? Toen ik laatst in een vliegenden storm uit Engeland overkwam, trof het mij, den ganschen nacht door, onder het loeien van den wind, den schipper aan den man die het roer hield telkens te hooren toeroepen: Steddy, steddyGa naar voetnoot3). Die vermaning komt in de politiek evenzeer als in de stuurmanskunst te pas. Wat kan, in Gods naam, thans | |
[pagina 434]
| |
het voorstel van Hyde voor goed doen, na het kwaad dat de zending van Ducros zoo kort geleden gebrouwen heeft? Had ik den koning mogen raden, ik zou gezegd hebben: zorg dat de Republiek haar vrede niet ratificeert, als die van Spanje niet vooraf geteekend wordt, en bemoei u vervolgens om den algemeenen vrede voor Duitschland op redelijke voorwaarden te bemiddelen. Zooveel is thans nog uit te werken, meer niet. Daartoe kan ons de boodschap van Hyde misschien nog van dienst zijn; maar aan den anderen kant, wie weet hoe zij op de achterdocht van Amsterdam en Holland ten kwade werken zal?’ De uitkomst toonde weldra, dat de vrees van den Prins maar al te gegrond was geweest. Zoodra had Hyde zijn last aan de Staten-Generaal niet geopend, of de regenten der Hollandsche steden meenden lont te ruiken: het werd er op toegelegd, dachten zij, den pas gesloten vrede weer te breken; het was een afgesproken stuk tusschen den Prins en zijn Engelsche verwanten. Om dien toeleg te verijdelen stelde Holland nog denzelfden dag aan de Staten-Generaal voor, terstond, zonder op de ratificatie van hun verdrag te wachten, een of twee buitengewone gezanten naar Lodewijk XIV af te vaardigenGa naar voetnoot1). Een onbezonnen besluit, dat hoogst nadeelig op de onderhandelingen te Nijmegen tusschen Frankrijk en Spanje zou hebben gewerkt, maar dat gelukkig bij de Staten-Generaal gekeerd werd, en telkens afgewezen zoo vaak Holland het op nieuw voorsteldeGa naar voetnoot2). Nog veel vijandiger betoonde zich Amsterdam. Het verlangde, dat de Staten hun verdrag met Frankrijk onverwijld zouden ratificeeren, zonder te wachten totdat de vrede met Spanje gesloten was. Tot driemaal kwam de stad bij de Staten van Holland met haar voorstel te berde, dat namens de provincie bij de Staten-Generaal in dien geest zou worden geadviseerd. Maar de meerderheid wilde zich daartoe niet leenen, en bij de laatste beraadslaging bleef Amsterdam in dezen geheel alleenGa naar voetnoot3). De wijze en gematigde staatkunde van Willem III zegevierde. Op het voorstel van Hyde antwoordden de Staten: dat Hun Hoog Mogenden met vertrouwen de uitkomst der onderhandelingen te Nijmegen te gemoet zagen, en zich vleiden dat de vrede tusschen Frankrijk en Spanje getroffen en geteekend zou worden, eer nog de termijn, die voor het | |
[pagina 435]
| |
uitwisselen der ratificatiën van hun verdrag bepaald wasGa naar voetnoot1), verstreek; maar dat, zoo Frankrijk onverhoopt geen vrede met Spanje sloot of den gesloten vrede niet ratificeerde, in dat geval, naar het oordeel van Hun Hoog Mogenden, het verbond van 26 Juli van kracht zou wezen en nageleefd zou moeten wordenGa naar voetnoot2). Onder bedreiging derhalve met oorlog werd Frankrijk genoopt van al zijn onredelijke eischen ten nadeele van Spanje, den een voor en den ander na, af te zien, en eindelijk den 17den September een verdrag op de vroeger vastgestelde voorwaarden te teekenen. Nu gaven twee dagen later de Staten ook verlof om de ratificatiën van hun verdrag uit te wisselen, maar altijd onder voorbehoud, dat, indien Frankrijk den vrede, dien het met Spanje had gesloten, niet binnen den gestelden tijd ratificeerde, ook hun ratificatie nietig en van geen waarde zou wezenGa naar voetnoot3). Al deze voor zijn hoogmoed zoo krenkende verklaringen en bepalingen liet Lodewijk XIV zich welgevallen; en hij betoonde zich zoo doende wijs en boven de bedenkingen eener kleingeestige ijdelheid verheven. De voordeelen toch, die hij door den gesloten vrede in veiligheid bracht, waren groot, zoo groot als hij ze bij zijn propositie van 15 April zelf had bedongen. Alleen de wijs, waarop de vrede tot stand kwam, was niet zoo streelend voor zijn hoogmoed als hij zich vroeger had voorgesteld. Zijn weigering om de terug te geven vestingen aanstonds bij de ratificatie van den afzonderlijken vrede met Spanje en de Republiek te ontruimen, was een misstap geweest, die hem uit den hoogen stand, waarin hij zich geplaatst had, had doen afdalen; en iedere poging, later gewaagd om de verloren houding te hernemen, was mislukt. In plaats van aan zijn tegenpartij de wet te stellen, had hij ten slotte zich naar haar eisch moeten voegen. Aan wie de eer van deze voor de geallieerden nog dragelijke en voor de Republiek in het bijzonder niet ongunstige uitkomst? Temple, die alles had bijgewoond, zegt in een brief aan den lord treasurer Danby van 20 SeptemberGa naar voetnoot4), nadat de vrede met Spanje geteekend was: ‘De vastberadenheid van onzen koning en het redden van Mons door den prins van Oranje hebben de zaken gebracht waar zij thans zijn’. Het behoud van Mons was | |
[pagina 436]
| |
ontegenzeggelijk in de eerste plaats aan Willem III te danken; doch de vastberadenheid, die Temple wat al te hoffelijk in zijn koning roemt, wat was zij anders dan de geest van den Prins, dien deze den wuften vorst voor een korte poos had weten in te boezemen? (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 2e Reeks, dl. VII, blz. 26-99. Overgedrukt in: Willem III en de slag van Saint Denis (1678) door R. Fruin en W.J. Knoop, 's Gravenhage, 1881, blz. 7-103.) | |
NaschriftGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 437]
| |
andere bezigheden nog uitgesteld. Eerst dezer dagen had ik aanleiding en vrijen tijd om ze ter hand te nemen, en nu vond ik er in, wat ik verzuimd had er vroeger in te zoeken, merkwaardige berichten betreffende de krijgsbedrijven van 1678 en inzonderheid den slag bij Saint Denis. De schrijver van het dagboek, de jongere Constantijn, munt noch door zijn doorzicht noch door zijn karakter uit; hij is een zeer alledaagsch man: als zoodanig doet hem zijn uitgegeven journaal kennen, en de nog onuitgegeven dagboeken geven van hem geen hooger dunk. Zelf klein en bekrompen, heeft hij geen oog voor hetgeen groot is, geen begrip van de grootheid der mannen met wie hij verkeert. Willem III en zijn vertrouwden maken in zijn verhaal volstrekt geen schitterend figuur. Wie den Prins met den maatstaf, dien Huygens aanbiedt, zou meten, zou zich verbazen over het groote dat Zijn Hoogheid ontegenzeggelijk heeft tot stand gebracht, en zou dit meer aan de omstandigheden dan aan de verdiensten van den vorst willen toeschrijven. Welk een verschil, als wij ons van den Willem III van Huygens' Journaal tot den Willems III van Temple's Gedenkschriften wenden! Zooveel hangt er van af, wie het portret schildert, wanneer wij ons een voorstelling van iemand vormen zullen. Maar ter verschooning, ter gedeeltelijke verschooning althans, van Huygens wijs ik er op, dat de Prins zich aan zijn secretaris ook niet op zijn gunstigst vertoonde. Zijn Hoogheid (kon het anders?) zag op den kleingeestigen man, die in karakter en verstand zoo ver beneden hem stond, uit de hoogte neer, en bediende zich slechts van hem voor het dagelijksche werk. Vertrouwen schonk hij hem niet. Een sprekend voorbeeld hiervan kan u uit het gedrukte Journaal bekend zijn. Het manifest, dat de Prins bij zijn overtocht naar Engeland uitvaardigde, draagt, gelijk het behoort, de onderteekening van den secretaris. Maar hoort wat deze ons nu zelf verhaaltGa naar voetnoot1). ‘Des avonds brachten mij Preswitz en Hompesch het manifest van Zijn Hoogheid, daar mijn naam onder stond, als het gecontrasigneerd hebbende, hoewel ik het te voren nooit gezien had.’ Dit ééne voorbeeld teekent ons voor goed de verhouding tusschen den vorst en zijn geheimschrijver, die van de geheimen niets verneemt. En dit was niet iets nieuws in 1688. Jaren te voren hield de Prins zijn secretaris reeds op een eerbiedigen afstand. In het dagregister van 1675 vinden wij ont- | |
[pagina 438]
| |
boezemingen als deze: ‘S.A. me parla avec quelque sorte de civilité et de familiarité, plus qu'à l'ordinaire, pendant que je faisois signer mes dépesches.’ Met dat al bleef hij jaar aan jaar in deze dienstbaarheid, die voor iemand van eenig zelfgevoel geen maand te verdragen zou geweest zijn. Ik heb op deze verhouding van onzen dagboekschrijver tot zijn grooten meester vooraf de opmerkzaamheid willen vestigen, om te waarschuwen, dat wij bij hem geen onthullingen van geheimen, geen menschkundige beoordeeling van drijfveeren en bedoelingen te wachten hebben. Maar aan den anderen kant verliezen wij niet uit het oog, dat hij wegens zijn ambt tot de omgeving van den Prins behoorde, en al was hij niet bijzonder scherpzinnig, toch van nabij veel moest zien wat de scherpstzienden uit de verte niet konden waarnemen. Met de meeste aandacht derhalve luisteren wij gaarne naar al wat hij ons weet te vertellen, al behouden wij ons ook ons eigen oordeel voor aangaande hetgeen hij niet gezien heeft, maar waarschijnlijk acht en vermoedt. Eer ik hem thans het woord geef en laat mededeelen wat hij heeft bijgewoond, zij het mij vergund nog kortelijk te herinneren aan hetgeen ons uit de echte stukken, die ik in mijn verhandeling ontleed en verklaard heb, omtrent den gang van zaken gebleken was. Er was gebleken, dat in de eerste dagen van Augustus een veldslag tot ontzet van Mons noodzakelijk was. De vredehandel te Nijmegen bleef slepen; nu eens scheen de vrede nabij, dan verdween weer dat uitzicht, en dreigde de oorlog op nieuw. Intusschen heette het dat de wapenen stilstonden, maar niettemin werd Mons door de Franschen ingesloten en uitgehongerd, en beweerden dezen recht te hebben daarmee voort te gaan, niet slechts tot op het teekenen, maar tot op het ratificeeren van den vrede. Het verlies van zulk een vesting, met een aanzienlijk Nederlandsch garnizoen, zou op den verderen vredehandel een allerongunstigsten invloed uitoefenen. Daarom was het ontzetten van Mons een dringende noodzakelijkheid, hetzij de uitzichten op vrede zich bevestigden of weer verdwenen. Wilden de Franschen het inbrengen van voorraad in de stad niet goedschiks gedoogen, dan moesten zij met geweld van voor de stad worden verjaagd, om het even vóór of na het teekenen van den vrede. Zoo oordeelde de Prins, en zoo oordeelden ook de StatenGa naar voetnoot1). Zelfs nadat de afzonderlijke vrede tusschen de Repu- | |
[pagina 439]
| |
publiek en Frankrijk geteekend was, besloten de Staten-Generaal, op advies van de Staten van Holland, dat Frankrijk geen recht ter wereld had om Mons door uithongering tot overgaaf te dwingen, en dat dus Zijn Hoogheid, indien hij het approviandeeren niet langs minnelijke wegen bewerken kon, het ontzet behoorde te ondernemen met zoodanige middelen, als hij daartoe dienstig zou oordeelen. En dienovereenkomstig zou dan ook de Prins, naar het zich laat aanzien, niettegenstaande den vrede, een tweede poging tot ontzet gewaagd hebben, indien niet de Franschen de insluiting goedschiks hadden opgeheven. Uit deze toedracht der gebeurtenissen volgt van zelf, dat het bloote bericht van het sluiten van vrede niet voldoende zou geweest zijn om een slag, als die bij Saint Denis den 14den Augustus geleverd is, te voorkomen. Het opgeven der blokkade door de Franschen was daartoe noodig. Had dus de Prins vóór den 14den de tijding van den vrede ontvangen, dan zou hij op dien dag hebben moeten handelen, gelijk hij den 16den gehandeld heeft: hij zou de Franschen hebben moeten sommeeren om het beleg te staken, en bij weigering, een poging wagen om de insluiting te verbreken. Maar hij had de tijding eerst na den 14den ontvangen, hij verzekerde dit plechtig; en, zoo zijn woord niet genoeg was, er waren bijkomende bewijzen in overvloed die het staafden. Dit alles staat vast en kan door geen tegenstrijdige berichten van oningewijden in de zaken aan het wankelen worden gebracht. Het eenige waarover onzekerheid bestaat en verschillende meeningen mogelijk zijn, is de vraag, in hoever de Prins reden had om te gelooven dat de vrede op handen was, en in hoever hij uit dien hoofde zedelijk verplicht was den slag nog vooreerst uit te stellen, in afwachting van nadere tijdingen. Juist aangaande die vraag bevat nu het dagboek van Huygens mededeelingen, die van groot gewicht zijn. Over den gang der staatszaken leert het niets nieuws; het bevestigt slechts van ter zijde wat wij reeds van elders wisten. Uit zijn korte aanteekeningen straalt door, wat wij buitendien vermoedden, dat de Prins met zijn gewone vastberadenheid, zonder zich aan geruchten en waarschijnlijkheden te storen, op zijn doel, het ontzet van Mons, gestadig aangaat. Den 7den Augustus deelt Zijn Hoogheid aan Van Naerssen, den gedeputeerde te velde, mee: ‘qu'à Nimègue les Suédois se met- | |
[pagina 440]
| |
toient à la raison’; hij wist dit uit een brief van Fagel, maar daarom vertraagt hij toch niet in zijn optocht tegen den vijand. Den 10den wordt in het leger en ook aan het hof verteld: ‘que la paix estoit autant que faite’; niettemin wordt tegen den volgenden dag bevel gegeven om voort te trekken. Den 11den en den 12den schijnen de berichten van vrede niet bevestigd te zijn. Het leger naderde, hoewel langzaam, den vijand meer en meer. Maar den 13den 's morgens vertoonde iemandGa naar voetnoot1) aan Huygens een exemplaar van den op last der Staten gedrukten brief van Van Berverningh van den 10denGa naar voetnoot2), ‘par laquelle il mandoit à Messieurs les Etats, que ce jour là ils avoient adjusté tous les articles avec les Ambassadeurs de France, et qu'on avoit donné ordre pour les faire transcrire et mettre au net, en intention de signer ce traitté encore ce mesme soir.’ Natuurlijk kende de Prins dien brief ook: toch wordt dien dag weer opgemarcheerd. Den 14den gaat de slag aan. Belangrijk is het verhaal dat het dagboek er van geeft, al bevestigt het slechts wat wij hoofdzakelijk reeds weten. Ik zou het dan ook zeker hier inlasschen, indien ik mij niet vleide met de hoop, dat het Historisch Genootschap, hetwelk het Journaal van 1688 en volgende jaren heeft uitgegeven, ook de vroegere soortgelijke dagregisters, en daaronder dat van 1678, in druk zal willen bezorgenGa naar voetnoot3). Voor dat geval gun ik het gaarne het voorrecht en de eer om het eerst deze beschrijving van den immer gedenkwaardigen veldslag in het licht te zenden. Ik wil alleen mededeelen, dat ook Huygens den slag verloren achtte, en den volgenden ochtend aangenaam verrast werd door de tijding, dat de vijand 's nachts was afgetrokken en zich zoo doende overwonnen verklaard had. Van meer gewicht voor de vraag, waarmee wij ons bezighouden, is hetgeen hij laat volgen: ‘Comme S.A. alloit se mettre à table, le marquis de Grana nous dit, qu'il avoit lettres du marquis de los Balbassos, que la paix avoit été signée le 11e après minuit.’ Blijkbaar zijn dit de brieven, die de Spaansche koerier uit Nijmegen had overgebracht, te gelijk met den brief van Van Beverningh aan Zijn Hoogheid. En toch meende Van Beverningh, of beweerde hij althans te meenen, dat die | |
[pagina 441]
| |
koerier onder weg was aangehouden, zoodat de brief niet aan Zijn Hoogheid in handen was gekomen. Natuurlijk heeft Huygens ons niets ter opheldering dier duistere zaak te verhalen. Hij vervolgt: ‘S.A. dit à table, qu'Elle avoit eu une lettre de la conclusion de la paix du Rpensionaire, mais point de l'Estat; et que cependant Elle avoit dessein de servir l'Estat aux occasions qui se présenteroyent. Cela sembloit bien extraordinaire cependant, que le Rpensionaire luy mandant cela et quantité de particuliers en ayant des nouvelles, S.A. n'en avoit pas de l'Estat; et il y avoit lieu de juger qu'il y avoit de mystere, surtout S.A. ne se plaignant pas de cela, ni aussi tous les jours passés, quand après les lettres de l' 11e, par lesquelles Elle sceut que la paix devoit se signer au plus tard ce jour là, Elle ne temoigna pas estre faschée de ce qu' Elle n' en recevoit pas d'avis.’ Omtrent het gebeurde op de volgende dagen, de conferenties van Dijckvelt met Luxemburg en van den intendant Robert met Zijn Hoogheid, waaruit vooreerst een wapenstilstand en ten slotte het debloqueeren van Mons voortvloeide, bericht het dagboek niet dan bekende zaken. Belangrijk is alleen nog het verslag van hetgeen den secretaris den 17den, terwijl het lot van Mons nog hangende was, bij Zijn Hoogheid wedervoer. ‘Le soir, comme je fis signer à S.A. des choses, Elle dit: Ick en kan niet bedencken, wat duyvel, waerom dat se me niet en schrijven; ick geloof dat ze in den Haeg allemael geck geworden sijn. Ick weet niet hoe het er staet; ick heb het tractaet niet, noch niet met alle. Daer is nu weder andere brouillerie in den wegh gekomen. De Raadpensionaris schrijft me een briefje van vier regelen.’ Het dagverhaal eindigt met den 20sten, toen de Prins, nu eindelijk zeker dat zijn doel bereikt en Mons gered was, zich gereed maakte om het leger te verlaten en naar Den Haag terug te keeren. Zietdaar, wat de secretaris van Willem III ons omtrent het gedrag van zijn meester voor en na den slag van Saint Denis verhaalt. Het geeft stof tot meer dan één opmerking. Wij zien duidelijk, dat Huygens de houding van den Prins vreemd en raadselachtig vindt. Hij verklaart niet te begrijpen, hoe het mogelijk is dat Zijn Hoogheid den 15den het officieele bericht van den vrede nog niet heeft ontvangen, terwijl toch Zijn Hoogheid uit den brief van den Raadpensionaris en een aantal particulieren uit de brieven van hun vrienden er kennis van dragen. Hij had reden zich hierover te verwonderen; maar niettemin was het zoo. | |
[pagina 442]
| |
Wij weten dat de Prins zoowel bij de Staten als bij den Raadpensionaris zich over dit verzuim beklaagde: en aan dezen, die met de waarheid bekend waren, zou hij geen onwaarheid, waarin voor hen een verwijt lag opgesloten, hebben durven voorwenden, gesteld dat hij het gewild had. De betuiging van den Prins is boven allen twijfel verbeven. Maar er is een ander feit, waarvan niemand buiten Huygens gewaagt, hetgeen niet zoo ten voordeele van Zijn Hoogheid kan worden uitgelegd. Den 13den, den dag vóór den veldslag, kende men in het leger den brief, door Van Beverningh op den 10den uit Nijmegen aan de Staten-Generaal gezonden, en op hun last terstond gedrukt en uitgegeven. Aan zulk een bijna officieel stuk kon geen verstandig man, hoe voorzichtig en achterdochtig hij zijn mocht, geloof weigeren. En uit dien brief volgde, dat het sluiten van den vrede, althans van een afzonderlijken vrede tusschen de Republiek en Frankrijk, zoo goed als verzekerd was. Ware mij dit feit vroeger bekend geweest, ik zou zeker tegenover generaal Knoop niet hebben volgehouden, wat ik op grond van hetgeen bekend was met recht volhouden mocht, dat de Prins bij het aangaan van den slag geen reden had om aan het spoedig sluiten van den vrede te gelooven. Het blijkt thans, dat hij alle reden had om er zich van verzekerd te houden. De gedrukte brief van Van Beverningh liet daaromtrent nauwelijks eenigen twijfel over; en dat de Prins desniettegenstaande den vijand heeft aangegrepen, zonder nadere tijding af te wachten, en zonder vooraf te onderzoeken of Luxemburg thans ook genegen zou zijn in het approviandeeren van Mons te bewilligen, is iets dat ik niet verdedigen kanGa naar voetnoot1). Wij moeten | |
[pagina 443]
| |
thans wel aannemen, dat Zijn Hoogheid vast besloten was den strijd te voeren zoolang totdat het officieele bericht van den vrede het hem stellig kwam verbieden: juist zooals hij in zijn antwoord aan Fagel schreef, en aan zijn officieren, volgens Huygens' aanteekening, aankondigde. Zijns ondanks zal hij dan door den drang der omstandigheden verhinderd zijn geworden dat opzet ten volle uit te voeren. Dat hij het zich had voorgenomen strekt hem, mijns inziens, niet tot eer. Wel was het doel dat hij voorhad goed en groot, maar in onze oogen kon dit de middelen niet goed maken. De slag is geleverd en het leven van honderden opgeofferd zonder dat de noodzakelijkheid er van gebleken, zonder dat zij onderzocht was. Een andere opmerking zou ik gaarne verzwijgen, als de oprechtheid het toeliet. Wat zullen wij thans, na hetgeen wij vernomen hebben, van den brief aan Fagel denken waarop wij zoo vast vertrouwden? ‘Ik kan voor God verklaren, dat ik niet geweten heb als dezen middag, uit uw missive van den 13den, dat de vrede gesloten was.’ Die plechtige betuiging is letterlijk waar, maar ook slechts naar de letterGa naar voetnoot1). Dat de vrede gesloten was, wist de Prins eerst sedert dien middag, maar moet hij al sedert den 13den, toen hij den brief van Van Beverningh had gelezen, voor meer dan waarschijnlijk gehouden hebben. Tusschen zoo groote waarschijnlijkheid en stellige zekerheid bestaat het verschil meer in naam dan inderdaad; en het doet ons leed dat de groote Willem van Oranje zich met zulk een sophistische onderscheiding verdedigt, en dat hij het doet onder aanroeping van Gods heiligen naam. (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 2e Reeks, dl. VII, blz. 234 vlg. Overgedrukt in: Willem III en de slag van Saint Denis (1678) door R. Fruin en W.J. Knoop, 'sGravenhage, 1881, blz. 124 vlg.) |
|