Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
Over eenige ziekten van Prins Willem I.
| |
[pagina 41]
| |
omstreeks 1522 geborenGa naar voetnoot1), kort nadat Karel V keizer was geworden en zijn rijksdag te Worms gehouden had. Hij overleed in 1597, toen in zijn vaderland op de puinhoopen der aloude monarchie de Republiek der Vereenigde Nederlanden gevestigd was en de gereformeerde Kerk de Roomsch-katholieke in de alleenheerschappij had vervangen. Zijn beste levensjaren bracht hij te Delft door, in het brandpunt der politieke beweging, en, al nam hij daaraan zelf geen deel, als geneesheer kwam hij met de invloedrijkste mannen van allerlei stand en richting in aanraking. Tot op 1572 verkeerde hij met de koningsgezinde en katholieke regenten en raadsheerenGa naar voetnoot2), naderhand met de leiders van het verzet, doch eveneens met de tehuis gekeerde glippers. Hij behandelde bij zware ziekten prins Willem zelven en mannen als Philips, graaf van Hohenlo, den uitgeweken keurvorst van Keulen, Adriaan van der Myle, de gravinne van Culemborg en meer anderen van hun partij, doch aan den anderen kant bleef hij bij de De Huyters en Pieter Opmeer en hun geestverwanten praktiseeren. Zooveel wij uit den toon zijner geschriften mogen opmaken, behoorde hij tot de middenpartij der libertijnen, en berustte hij in de veranderingen op kerkelijk en staatkundig gebied, meer dan dat hij ervoor ijverde. Van zijn ouderen broeder, Nanning, dien hij meermalen met hoogachting en toegenegenheid vermeldt, den pensionaris van Alkmaar tijdens het beleg en den schrijver der Narratio brevis obsidionis, was hij dus geen geestverwant. Zijn karakter stemde met den aard van zijn beroep overeen en hield hem vrij van alle partijschap. Hij ijverde tegen niemand dan tegen de kwakzalverij van zijn tijd, de empirici, uroscopi en diergelijken. Hij was voor geneesheer door de natuur bestemd, maar zijn vader had aanvankelijk andere plannen met hem voor en wilde een rechtsgeleerde van hem makenGa naar voetnoot3). Met dit doel werd hij naar Leuven gezonden, doch hij kon in het hem opgedrongen vak geen smaak krijgen, hij gevoelde zich tot de geneeskunst veel sterker aangetrokken. Eindelijk, door voorspraak van den beroemden | |
[pagina 42]
| |
latinist Petrus Nannius, die te Leuven doceerde, verwierf hij van zijn vader vergunning om zijn lust te volgen en van studievak te veranderen. Nu maakte hij snelle vorderingen. Na vier jaren de theorie aan de hoogeschool beoefend te hebben, was hij er in doorkneed en maakte hij zich op weg om, naar de loffelijke gewoonte van die dagen, buiten 's lande zijn opvoeding te gaan voltooien en zich met de gewoonten, met de leer- en geneeswijs van andere volken vertrouwd te maken. Het eerst hield hij zich te Bologna op, waar hij den 29sten November 1543 tot doctor werd bevorderdGa naar voetnoot1); van daar begaf hij zich naar Padua en vervolgens naar Rome. Overal vond hij landgenooten, hetzij reizende studenten gelijk hij zelf, hetzij gevestigde geneesheeren. Met vriendelijke ingenomenheid maakt hij, zoo vaak het te pas komt, van dezen en genen gewagGa naar voetnoot2). Te Rome stond toenmaals aan het hoofd van het in 1045 gestichte en nog steeds bloeiende hospitaal van Santa Maria della Consolazione, aan den voet van het Kapitool, een Amsterdammer, Gijsbert van der Horst, als schrijver en als practicus beiden vermaard. Te Padua schitterde een Nederlander met nog luisterrijker naam, Andries de Wesele, Vesalius, van Brussel. Onder zulke meesters gevoelde zich de Hollander geen vreemdeling. Van Italië trok hij naar Frankrijk, het eerst naar Parijs, en oefende daar de kunst, die hij reeds zoo lang beoefend had, nu ook gedurende eenige maanden uit, maar om zich weldra in een meer bescheiden kring te Pithiviers, niet ver van OrleansGa naar voetnoot3), neer te zetten. Daar praktiseerde hij het jaar 1545 door en hij zou er langer gebleven zijn, indien niet zijn vader en zijn vrienden hem hadden gedrongen om huiswaarts te keeren. In het voorjaar van 1546 kwam hij te Alkmaar terug, met het voornemen en het vooruitzicht om zijn verder leven in zijn vaderstad door te brengen. Hij trouwde er weldra met een stadgenoote, Eva van TeilingenGa naar voetnoot4), uit een aanzienlijk | |
[pagina 43]
| |
geslacht, dat zich beroemde van de heeren Van Tellingen van weleer af te stammen of ten minste aan hen verwant te zijn. Bij zijn schoonmoeder, een deftige matrone, die niet minder dan twintig kinderen ter wereld had gebracht - zijn vrouw was het achttiende -, waarvan de meeste nog in leven waren, nam hij zijn intrek, en bleef bij haar inwonen zoolang hij zich te Alkmaar ophield. Wat hem in zijn vaderstad niet beviel, was dat hij er geen openbare betrekking bekleedde en geen vast inkomen trokGa naar voetnoot1). Beide, de post van stadsgeneesheer en een salaris er aan verbonden, werden hem in September 1557 van wege Delft aangeboden. Hij liet zich de beroeping welgevallen en vertrok er heen, zoodra hij van een ziekte, waaraan hij maanden leed, genoegzaam hersteld was, in Februari van het volgende jaarGa naar voetnoot2). De voorwaarden, waarop hij zijn betrekking aanvaardde, waren juist niet schitterend te noemen; hij kreeg 8 ponden vlaamsch als jaarlijksche gage en 2 ponden daarenboven voor tabbaardlaken; buitendien was hij vrij gesteld van den accijns op wijn en bier en, voor het geval dat hij later de stad metterwoon verlaten mocht, van het exue-geldGa naar voetnoot3). Een salaris van vier maal den prijs, dien een nieuwe tabbaard moet kosten, is zeker niet om op te roemen, en zoo schijnt Foreest er ook over gedacht te hebben. Wij vinden althans dat hij later, in 1575, zich beklaagde en dreigde met te willen vertrekken, maar zich door de burgemeesters, die zijn voortdurenden bijstand op prijs toonden te stellen, liet paaien met een vermeerdering zijner wedde van 6 ponden, in plaats van den vrijdom van accijns, die nu werd ingetrokken, en met de belofte van noch met inkwartiering noch met gedwongen leening voortaan lastig gevallen te zullen wordenGa naar voetnoot4). Wie met zoo weinig opslag genoegen neemt, is waarlijk niet onredelijk. En het was ook geen ijdele bedreiging geweest, het dreigen met vertrek naar elders. Hij had een eervolle betrekking maar voor het aannemen kunnen hebben, aan de pas gestichte universiteit van Leiden. Hij had er zelfs al deel genomen aan de plechtige opening der lessen, een sierlijke redevoering gehouden tot lof der geneeskunst, en zoodoende het hem opgedragen ambt aanvaard. Maar op den duur verkoos hij toch de | |
[pagina 44]
| |
praktijk boven het onderwijzen, en liet zich dus gemakkelijk vinden om op iets betere voorwaarden te Delft te blijvenGa naar voetnoot1). Sedert werden er hem nog nu en dan kleine voorrechten gegund, die toonen dat hij bij de regeering steeds hoog stond aangeschrevenGa naar voetnoot2), en toen later, in 1583, onder geheel veranderde tijdsomstandigheden, een tweede stadsgeneesheer, Cornelis Busennius, op aanmerkelijk betere voorwaarden was aan gesteld, verklaarden burgemeesters, dat dit geschied was zonder Forestus eenigszins in zijn eer, naam, faam of prioriteit van dienst te willen krenken, integendeel, dat zij bedoelden hem gelijke wedde en gelijke voorrechten als zijn jongeren ambtgenoot toe te leggenGa naar voetnoot3). Zoo is hij geëerd en geliefd te Delft gebleven, totdat hij op hooge jaren de praktijk voor goed vaarwel zeide. Zijn laatste dagen verkoos hij onder zijn bloedverwanten in zijn geboortestad door te brengen. Zij zijn van korten duur geweest; in 1596 was hij te Alkmaar teruggekeerdGa naar voetnoot4) en in 1597 betrok hij er reeds zijn laatste rustplaats. Van zijn onverpoosden arbeid, zoolang het voor hem dag was, getuigen zijn talrijke en lijvige geschriften. Te zamen beslaan zij, in de uitgaaf die ik gebruikt heb, fijn gedrukt, een folio band van meer dan gewonen omvang, en zij vertegenwoordigen een niet minder omvangrijke praktijk, waarvan zij de opmerkelijkste gevallen beschrijven. Dit maakt hen ook voor den geschiedkundige het nalezen waardig. Immers om ons te beter op de hoogte van het ziektegeval te brengen, noemen zij ons den patient dien het aangaatGa naar voetnoot5), en verhalen zij van zijn omstandigheden wat ter zake dient, en soms nog wel iets meer. Vaak zijn het van elders welbekende personen, uit wier huiselijk leven wij dus onverwachts wat vernemen. Ik zal niet alles opdisschen wat mij van dien aard is voorgekomen: dit zou mij te ver voeren en tot mededeelingen verlokken, die voor anderen wellicht niet zoo aantrekkelijk zouden wezen als zij het mij waren, toen ik ze aantrof. | |
[pagina 45]
| |
Mijn voornemen is, gelijk het opschrift aanwijst, hoofdzakelijk mij te bepalen tot hetgeen aangaande prins Willem en zijn ziekten wordt verhaald. Doch vooraf, bij wijze van proeve, en om anderen op te wekken tot eigen nasporing in dezen rijken mijn van kleine wetenswaardigheden, het een en ander wat Foreest verhaalt van de besmettelijke ziekten, die tijdens hij praktiseerde in Holland hebben geheerscht. Het eerst, sinds hij in het vaderland terugkeerde, brak in den zomer van 1557 een pestaardige ziekte in Delft en omstreken uit, juist toen hij daarheen als stadsgeneesheer beroepen werdGa naar voetnoot1). Als hoofdoorzaak noemt hij het toen heerschende gebrek en duurte van levensmiddelen, waardoor de lagere klasse genoodzaakt was zich met ongezonden en bedorven kost te voeden. Hieruit had zich de ziekte reeds laten voorzien. Maar er waren andere dingen gebeurd, die haar stelliger voorspelden. In Maart van het vorige jaar was een komeet aan den hemel verschenen en door onzen schrijver zorgvuldig waargenomen. Uit haar loop door den dierenriem en tusschen de sterrebeelden heen had hij met zekerheid voorzien, dat droogte, hongersnood en pest te volgen stonden. In een Prognosticatie, met keizerlijk octrooi in het licht gegevenGa naar voetnoot2), had hij het op grond van zijn waarnemingen gewaagd, die aanstaande rampen den volke te voorzeggen. Ook aan voorteekenen van anderen aard had het niet ontbroken. Kort voordat de pest werkelijk uitbrak, hadden de jongens te Delft een ziekelijke begeerte aan den dag gelegd om begrafenisje te spelen; zij verlustigden zich met kuilen te delven en in optocht kisten erheen te dragen, die doodkisten moesten verbeelden. Wie kon dat zonder een bang voorgevoel aanschouwen? Want dat het jongensspel een voorspel was in het klein van hetgeen weldra in het groot gebeuren zou, was een stellig volksgeloof, niet slechts bij het leven van Foreest, in de zestiende eeuw, maar nog wel een eeuw later in den tijd van Huygens. Zoo vinden wij bijvoorbeeld in een pamflet van 1650Ga naar voetnoot3), onder andere gebeurtenissen, die den aanslag van prins Willem II op Amsterdam hadden voorspeld, ook dit genoemd: ‘dat een maand tevoren de jongens den geheelen tijd bezig waren met compagnieën op hun manier uit te | |
[pagina 46]
| |
maken, met kapiteinen, luitenanten en vaandragers te verkiezen, met zich in slagorde te stellen, met op trommels te slaan enz., zoodat velen op dien tijd, daar acht op slaande, hetzelve toen al voor een voorbeduidsel namen van een nakende oorlogsramp.’ Zoo was het dus voor hen, die in de toekomst wisten te lezen, geenszins onverwachts dat in de lente van 1557 zich de vreeselijke ziekte vertoonde. Zij ging van Voorburg uit maar koos weldra haar hoofdzetel te Delft, waar zij in Juni reeds in volle kracht heerschte, en bleef heerschen den geheelen zomer en winter door tot in Mei van het volgende jaar. Te midden van haar woeden, in Februari, kwam onze auteur, zooals ik reeds verhaalde, pas uit een langdurige ziekte hersteld, van Alkmaar naar Delft over, om er den anderen geneesheer Van der Heyden - Ericius heet hij bij onzen geleerden latinist - die de handen meer dan vol had, in het behandelen der tallooze zieken bij te staan. Aanvankelijk had hij zijn vrouw nog achtergelaten en zou zijn intrek nemen bij zijn neef De Huyter. Zijn intree in de stad toonde hem al terstond wat hij te wachten had. Van de Haagpoort, die hij binnenkwam, tot aan de Oude kerk, waar zijn gastheer woondeGa naar voetnoot1), ontmoette hij zevenmaal een lijkstoet. En dat was niet meer dan alledaagsch. Want in den ergsten tijd klom het cijfer der dooden tot op honderd 's daags, en bleef een geruimen tijd de tachtig te boven gaan. In het geheel stierven in het jaar dat de ziekte aanhield vijf duizend personen, uit een bevolking die ik zeker niet boven de dertig duizendGa naar voetnoot2) zou durven begrooten. De armen, wordt ons verhaald, vochten nu om een doodkist gelijk een jaar te voren om een maal eten. Tot zeventig lijken werden in één kuil bijgezet. Ten laatste was de grond van het kerkhof zoo opgehoogd, dat hij met den ringmuur gelijk | |
[pagina 47]
| |
kwam. Men vreesde niet zonder reden, dat de opeenhooping van zooveel besmette en zich ontbindende lijken de lucht bederven en een nieuwe uitbarsting der ziekte ten gevolge hebben zou. Men dacht er aan de graven met kalk en steenen te bedekken, doch op advies van Foreest en zijn ambtgenoot werd besloten er liever gras op te zaaien, en met gewenscht gevolg. De ziekte had uitgewoed en keerde niet terug in de stad. Doch thans verspreidde zij zich in den omtrek en richtte haar verwoestingen aan de boorden van de Maas, en inzonderheid te Deltshaven, aan. Nergens schrikkelijker dan te Schoonderloo, tusschen Delfshaven en Rotterdam gelegen. In dat gehucht, uit een veertigtal boerenwoningen bestaande, sleepte zij in niet veel meer dan een week honderd en vijftig slachtoffers ten graveGa naar voetnoot1). Van Rotterdam wordt niet opzettelijk gesproken; het schijnt dat daar de ziekte niet of niet hevig althans gewoed heeft. In het algemeen genomen schijnt zij zich in geen ruimen kring verbreid te hebben. Zij droeg het karakter van een koorts, een ijlende koorts, die den lijder soms tot razernij vervoerde, zoodat hij niet te bedwingen was; zij kenmerkte zich door gezwellen, die in pestbuilen overgingen, op alle deelen van het lichaam, maar voornamelijk om en bij de heupen, soms ter grootte van een ei; vertoonde zich daaromheen een veelkleurige ring, dan was de patient verloren. Soms bezweek hij bij den eersten aanval, soms na twee of drie dagen, in enkele gevallen veel later eerst. Men merkte op, dat wie zijn onleschbaren dorst, een der kenteekenen van de ziekte, met bier laafde, het langer uithield dan die enkel water dronk. Het gebeurde ook wel dat de ziekte met neusbloeding begon. Tot haar kenmerken behoorden steeds een neiging tot braken en een zucht tot slapen. Werd de geneesheer geroepen als de patient reeds een halven etmaal of langer had gelegenGa naar voetnoot2), dan was hij doorgaan machteloos; alleen in haar opkomen kon hij met eenige kans de ziekte bestrijden. Foreest was gewoon met aderlating te beginnen op die plaats van het lichaam, waar de karbonkels zich vertoonden. Daarop gaf hij een poeder in, naar een recept dat hij zelf had samengesteld, om tot zweeten te brengen: en had dit goede uitwerking, dan schreef hij versterkende middelen voor. Wijn, waarvan andere geneesheeren veel gebruik maakten, wendde hij slechts aan bij patienten, die er aan gewoon waren, | |
[pagina 48]
| |
maar allen zonder onderscheid liet hij krachtig voeden. De neiging tot slapen ging hij bij het klimmen van de ziekte tegen, later bevorderde hij ze integendeel. Zoo handelde hij ook met purgeeren. Hij beroemt zich dat hij en zijn ambtgenoot, die dezelfde geneeswijze volgde, zoo doende velen hebben genezen. Met de behandeling van den chirurg daarentegen, die aan het hoofd van het ziekenhuis stond, kon hij zich niet vereenigen; diens patienten stierven dan ook in menigte. Het behoeft nauwelijks gezegd - en dat verklaart althans ten deele de groote sterfte in het ziekenhuis - dat het vooral de armen waren die werden aangetast en bezweken. Vreemder is het, dat de mannen minder dan de vrouwen en de bedaagden minder dan de jeugdigen gevaar liepen. - Toen de eigenlijke pest had uitgewoed, bleven andere kwaadaardige koortsen nog een poos voortheerschen. De ziekte sleet, als het ware, langzaam uit. Het duurde tot in 1573 eer de stad Delft opnieuw door een pestaardige ziekte bezocht werd, en toen gelukkig toch in mindere mateGa naar voetnoot1). In dat jaar waren het vooral Den Briel en Rotterdam die er door geteisterd werden. Onze auteur is van gevoelen, dat zij ditmaal veroorzaakt werd door de vele gesneuvelden bij het beleg van Haarlem, wier lijken onbegraven op het veld bleven liggen. Welk een gruwzame tijd voorwaar, de eerste jaren van de worsteling met de Spaansche overmacht, totdat het ontzet van Leiden verademing gaf! In de ziekteverhalen van onzen schrijver zien wij de jammeren van den krijg weer uit een ander oogpunt dan waaruit onze geschiedschrijvers ze ons toonen. Als wij bij hem lezen, dat de Spaansche knechten, die in 1571 te Delft in garnizoen lagen, nagenoeg alle behept waren met de kwaal, waartegen zij gebruikten, (‘omnes uno quasi morbo laborabant, Hispanica lue, vel si mavis Gallica’Ga naar voetnoot2)) dan begrijpen wij dat de uitdrukking van prins Willem: ‘ceste vermine Espagnole’, in meer dan eene beteekenis juist was. Als wij hem van de naweeën van den hongersnood in Haarlem hooren verhalen, van dat jonge en schoone meisje bij voorbeeld, dat na de overgaaf der stad uitgehongerd en uitgeput te Delft kwam logeeren, en daar, zoodra zij rijkelijker gevoed werd, door een pestaardige koorts werd aangetastGa naar voetnoot3); of van dien jongen man, | |
[pagina 49]
| |
die door de voorspraak van De Huyter aan de galg en aan de handen der Spanjaards ontkwam, doch te Delft, waarheen hij de wijk nam, door de pest werd aangegrepen, en er zelf wel het leven afbracht, maar zijn huisgenooten besmette, van welken de vader, een kind en de dienstmeid bezwekenGa naar voetnoot1), - als wij deze geschiedenissen en andere meer als ter loops hooren vertellen, dan beseffen wij eerst dat de ellende van dien tijd, die wij gewoon zijn ons in haar geheel en in het groot voor te stellen, nog veel vreeselijker was dan zij zich in dien vorm laat aanzien, omdat zij in haar gevolgen zoo velen mee deed lijden, die niet rechtstreeks in den oorlog en zijn gruwelen betrokken waren. Maar in gelijke mate stijgt onze bewondering voor den lijdelijken moed, waarmee een gansche bevolking het voortduren van zulke nooden en gevaren verkoos boven de onderwerping aan de vreemde dwingelandij. Het was in de maand Juli, toen honderden burgers uit de Hollandsche steden, meer dan tweehonderd uit Delft alleen, de wanhopige poging tot ontzet van Haarlem met den dood moesten bekoopen en onbegraven onder de brandende zomerzon bleven liggen, dat de pest ontstond, en eerst in de belegerde stad en haar omtrek, maar weldra in ruimer kring en in November ook te Delft zich vertoonde. De stad was toen vol landlieden uit de buurt, die, nadat de Spanjaard zich te Maasland en elders had genesteld, met hun have en vee een wijkplaats achter de muren hadden gezocht en binnen de kerken en kloosters waren ingekwartierd. Vooral onder deze opeengepakte menigte richtte de pest een gruwelijke verwoesting aan. Uit het klooster van Sinte Clara alleen werden in weinige weken zeshonderd lijken uitgedragen. Onder de burgerij schijnt de sterfte betrekkelijk minder groot te zijn geweest: getallen geeft onze schrijver er niet van op. Ook droeg de ziekte een ander karakter dan die van 1557: nevens gevallen met karbonkels deden zich andere voor, waarin geen pestaardige kenteekenen, alleen kenteekenen van een kwaadaardige koorts te bespeuren waren. In een en hetzelfde gezin bij vier patienten nam de geneesheer zeer uiteenloopende verschijnselen waar. Wij zullen hem in de beschrijving er van niet volgen, en evenmin in de opgaaf der middelen waarmee hij thans de ziekte bestreed. Het is ons om de bijzonderheden van historischen aard, die hij ons verhaalt, en niet om zijn medische wetenschap te doen. | |
[pagina 50]
| |
Wij wijden onze aandacht liever aan hetgeen de zeden van den tijd betreft. Hoe ruw en hardvochtig die nog waren, blijkt uit de onverschilligheid, waarmee iemand, zoo verlicht en goedmoedig als onze auteur, spreekt van voorvallen en daden, die zelfs bij het gros onzer tijdgenooten de verontwaardiging en het medelijden gaande zouden maken. Een enkel voorbeeld. Onder de vele gevallen van zware koortsen, die hij behandeld heeft, haalt hij er een aan van een armen man, die te Delft maar al te goed bekend was. ‘Boudewijn (zoo schrijft hij), die havelooze bedelaar, die in Den Haag lang voor gek had rondgeloopen en ten laatste wegens zijn wangedrag was weggejaagd, was naar Delft gekomen en hield er zich al een geruimen poos op, toen er een heks zou worden verbrand. De beul gebruikte hem nu om den brandstapel te schikken en het vuur te onderhouden, onder toezegging van de opperkleeren van de heks voor zijn moeite. Zoo doende en loopende en zwoegende verhitte zich de sukkel en vatte daarop koude, met dat gevolg dat hij een zware koorts opliep’Ga naar voetnoot1). Of hij er al dan niet aan gestorven is, zal den lezer onverschillig zijn. Maar welk een schilderachtig tafereeltje! Er wordt een heks verbrand en, om het volksvermaak nog te verhoogen, neemt de beul een beruchten gek aan om het vuur te stoken. Foreest verhaalt het leuk weg, alsof het niets bijzonders was, en denkelijk was er ook niets vreemds aan. Dat waren zoo de zeden van den tijd. Ook over de behandeling, die de krankzinnigen ondergaan, spreekt onze auteur met een ongevoeligheid, die alleen uit dagelijksche ervaring en gewoonte verklaard kan wordenGa naar voetnoot2). ‘Een stevige, gespierde, harige, zwarte dolleman, zoo verhaalt hijGa naar voetnoot3), lag vele jaren te Haarlem in een cel opgesloten. Wij gingen hem in gezelschap van eenige geleerde artsen opzoeken. Hij lag spiernaakt zich als een beest in het stroo te wentelen, en, wat sommigen opmerkelijk voorkwam, hoewel het een strenge winter was en aanhoudend vroor, had hij het toch niet koud.’ Foreest voor zich vond dit volstrekt niet vreemd en wist er goede reden voor te geven. Tot bevestiging van zijn gevoelen haalt hij een tweede voorbeeld aan, van een vrouw, die in het St. Elizabeth's gasthuis te Alkmaar insgelijks vele jaren lang op een legerstee | |
[pagina 51]
| |
in boeien placht te liggen, geheel naakt, ook des winters, en die, toen de familie eens daarover klaagde, onderzocht werd en bevonden niet slechts warm te zijn maar zelfs te zweeten. Dat is het opmerkelijke van het geval, dat zij warm was; dat zij in ketenen lag verdient geen opmerking, want zoo lagen zij allen die het lastig maakten. Gelukkig zij, die ten minste onder het opzicht van een geneeskundige gesteld zijn. Dit was het geval niet met dien Delftschen jongman, die uit een onbeantwoorde liefde aan het malen was geraakt en bij wien nu Foreest werd geroepenGa naar voetnoot1). Hij vond hem walgelijk verwaarloosd en vervuild op zijn bed liggen, geketend en mishandeld door vrouwvolk, dat hem had trachten te genezen en daartoe een gloeiend heete beddepan op het hoofd had gedrukt Tegen dergelijke kwakzalverij van zulk dom volk vaart de geneesheer hevig uit. Tegen de mishandeling op gezag der faculteit heeft hij niets in te brengen. Hoe zou hij ook kwaad hebben gezien in een gebruik, dat hij overal, waar hij ook geweest was, in zwang had gevonden, en dat hem, helaas, meer dan twee eeuwen overleefd heeft. De geschiedenis van een anderen krankzinnige, die niet tot razernij verviel doch uit baloorigheid de handen aan zich zelven sloeg, teekent de ruwheid der zeden ten opzichte van zulke ongelukkigen of, zoo men wil, misdadigen. Hij was van Alkmaar geboortig en student in de godgeleerdheid te Leuven. Zijn gierige moeder hield hem kort, hij leefde armoedig en verlaten en studeerde tevens met meer inspanning dan voor zijn arm hoofd goed was. Aan het malen geraakt wilde hij naar huis terug, doch onderweg, te Antwerpen, werd het hem te bang, hij verdronk zich. Zijn lijk werd als dat van een zelfmoordenaar aan de galg gehangen. Daar herkende hem een der broeders van onzen auteur, die toevallig een neef was van den amman der stad, en door zijn invloed teweeg bracht dat het lijk afgenomen en eerlijk begraven werdGa naar voetnoot2). Aan zulke bijzonderheden uit het dagelijksch leven, die ons de begrippen en zeden van den tijd op het levendigst voor den geest stellen, zijn de geschriften van Forestus rijk. In dien zin verdienen zij eer geschiedkundig te heeten dan menig kroniek- | |
[pagina 52]
| |
achtig verhaal van wat er op het staatkundig tooneel of op het slagveld voorviel. Wie heeft niet gehoord van den brand die in 1563 half Rotterdam in de asch legde? De Divisie-kroniek weet er alles van te vertellen en geeft u zelfs het aantal huizen en het aantal schepen en haringbuizen, dat er bij vernield werd, getrouwelijk op. Maar onze auteur heeft over den man gepraksiseerd, wiens onvoorzichtigheid de ramp had veroorzaakt, en hij is er al heen geweest toen de puinhoopen nog rookten. Hij vertelt dit, omdat hij bij diezelfde gelegenheid een ziekte heeft opgedaan, met een eigenaardig karakter en een geleerden griekschen naam, den synochus. Als hij er aan toe is om deze soort van rotkoorts te beschrijven, geeft hij eerst de teekenen op, waaraan zij zich laat herkennen, en gaat dan voort. ‘Hieraan (aan die kenteekenen) bemerkte ik bij mij zelven dat ik er aan leed, toen ik, na den wijdvermaarden brand van Rotterdam, daarheen was getogen, niet om de vaderstad van den beroemden Erasmus in haar jammer te gaan bekijken, maar om er mijn vrienden te bezoeken en te troosten. De vuurgloed, die toen nog hevig was, had mij vooral aan het hoofd sterk aangedaan, en op de reis had ik ook veel geleden van de hitte - het was in de maand Juli - zoodat ik ongesteld thuis kwam’, enz.Ga naar voetnoot1) Later komt hij nog eens op dien brand terug, als hij van een niet minder merkwaardige ziekte, een zekeren vorm van pleuritis, handelt, die uit een droefgeestig gestel voortkomt en doorgaans op tering uitloopt. ‘Zoo ging het,’ zegt hijGa naar voetnoot2), ‘met zekeren Pieter Willemsen, een kuiper van Rotterdam, denzelfden in wiens woning de schrikkelijke brand was uitgebroken, den 10den Juli 1563, waardoor wel een derde der stad in de asch werd gelegd. Hij had voor de deur staan kuipen, met een vuur tusschen de duigen, zooals dat gewoonlijk gaat; de vlam was met sterken wind overgeslagen naar zijn huis en had zoo de geheele stad aangestoken. Dientengevolge had hij moeten uitwijken naar Delft en woonde er op de Watergracht. Daar vond ik hem, in Mei 1566, door een pleuritis aangetast, die blijkbaar uit zwaarmoedigheid was ontstaan; ik begon met hem uit de vena basilica, aan de zijde waar de pijn zat, te doen aderlaten, doch wegens zijn zwakte slechts matig’ en zoo voorts: wie in het ziekteval als zoodanig belang stelt mag het zelf nalezen; ons is het genoeg te weten dat de patient er niet van opgekomen is. - Ik moet afbreken. | |
[pagina 53]
| |
Onwillekeurig zou ik toch gaan doen wat ik mij voorgenomen had na te laten en uitweiden over beuzelingen, waarin slechts weinigen mijner lezers met mij behagen zouden scheppen. Het wordt tijd dat ik overga tot hetgeen ik al in den aanvang als de hoofdzaak heb aangekondigd, tot datgene wat de geneesheer over den beroemdsten en doorluchtigsten van al zijn patienten heeft te boek gesteld.
Geen ongesteldheid van prins Willem is bekender, ik zou haast gezegd hebben beroemder, dan die hem tijdens de voorbereiding van het ontzet van Leiden overkomen is en een poos buiten staat heeft gesteld om de aangevangen taak, waaraan niemand hem vervangen kon, te voltooien. Ik heb daarover in mijn Beleg en ontzet der stad Leiden gezegd wat uit de bronnen, die mij, toen ik schreef, ten dienst stonden, was te puttenGa naar voetnoot1). Had ik toen de Observationes van Foreest gekend, ik zou er juister en uitvoeriger over gesproken hebben. Evenmin had Groen van Prinsterer, toen hij het Vde deel der Archives uitgaf, het geringste vermoeden, dat de brieven, waarin 's Prinsen vrienden met zooveel bekommering over zijn ziekte schijven, de meest gewenschte toelichting vinden konden in de sinds meer dan twee eeuwen gedrukte historia morbi van den lijfarts. Het was bij gelegenheid van deze ziekte, dat Foreest voor het eerst bij Zijn Excellentie geroepen werd. Wie dezen vroeger had behandeld, weten wij niet. Foreest gewaagt slechts ter loops van hem en zonder zijn naam te noemen. Uit een brief van Hadrianus Junius aan onzen auteurGa naar voetnoot2) maak ik echter op, dat zijn voornaam Theodorus was. Maar hoe dit zij, een man van naam was hij zeker niet, en hij schijnt ook aan 's Prinsen vrienden, nu de ziekte een ongewone hevigheid toonde en niet wijken wilde voor de middelen, die hij voorschreef, geen genoegzaam vertrouwen te hebben ingeboezemd. Zoo riep men Foreest, die te Delft zeker gunstig bekend stond, in consult, en van stonde aan won zich deze het volle vertrouwen van zijn patient. Althans zoo wij hem zelf mogen gelooven, waaraan ik voor mij niet twijfel. In de opdracht van een zijner boeken aan prins MauritsGa naar voetnoot3) beroemt hij | |
[pagina 54]
| |
er zich op. ‘Toen ik voor het eerst bij wijlen den Prins, uw vader, geroepen was’ (zegt hij) ‘aan wiens behoud de anderen toen wanhoopten, en ik Zijn Excellentie in een eerste onderhoud den aard en de oorzaak zijner ziekte verklaarde en de wijs ontvouwde, waarop ik ze dacht te behandelen, sprak hij tot de vrienden, die hem omringden, aldus: ‘Deze medicus begrijpt mijn gestel en den toestand, waarin ik verkeer, en den aard van mijn ziekte; op hem, naast God, is mijn hoop gevestigd, ik geef mij geheel aan hem over.’ ‘En’ (voegt hij er met gepast zelfbehagen bij) ‘zijn vertrouwen was niet misplaatst en werd niet beschaamd. Met de hulp van God, wien ik gaarne de eer der herstelling toeken, gaf ik aan het vaderland den uitstekenden vorst, aan U den dierbaren vader weder.’ Dat hij, met reden trotsch op zijn patient en ingenomen met zijn eigen geneeswijs, een uitvoerig verslag van het ziektegeval onder zijn ObservationesGa naar voetnoot1) heeft geplaatst, laat zich begrijpen. Ten behoeve van diegenen onder mijn lezers die zijn latijn niet verstaan zouden, acht ik mij verplicht het hier in een nauwkeurige vertaling weer te geven. ‘Den ganschen winter van 1573 tot 1574 had de prins van Oranje aan een derdendaagsche koorts geleden; buitendien tobde hij zich af met overmatigen arbeid en onophoudelijke zorgen en bekommeringen. Daar kwam weldra de smart bij over het sneuvelen zijns broeders, den grooten krijgsheld, graaf Lodewijk, en de zorg voor het belegerde LeidenGa naar voetnoot2). Zoo gebeurde het dat Zijn Excellentie in de eerste dagen van Augustus 1574 te Rotterdam, waar hij vertoefde en zich met het nemen van maatregelen tot ontzet van Leiden overwerkte en afsloofde, in een galkoorts verviel van kwaadaardige soort. Zijn gewone huisarts hield ze, omdat zij dagelijks terugkeerde, voor een alledaagsche, hoewel zij meer had van een dubbele anderdaagsche. De geneesmiddelen, die hij aanwendde, het aderlaten van een lichaam, door voorafgegane koortsen en uitputtende vermoeienissen en zorgen verzwakt, de pillen uit aloë en agaricus, de herhaalde lavementen veroorzaakten, in plaats van te helpen, een galachtigen buikloop met erge inzinkingen van krachten bij steeds in hevigheid toe- | |
[pagina 55]
| |
nemende koorts. Zoo snel volgden de aanvallen elkander op, dat de koorts in het geheel niet scheen af te gaan; de een was nog niet over of een andere verhief zich alweer. Het gebruik van een julep of van wat drinken was genoeg om ze op te wekken, zij behoorde blijkbaar tot de soort der subintrantes biliosae. Toen men den patient zoo goed als opgegeven had, werd ik eindelijk op raad van Jhr. Philips van der Aa door den hofmeesterGa naar voetnoot1) bij Zijn Excellentie ontboden. Ik vond hem zeer hard ziek en bespeurde buiten de kwaadaardige koorts nog andere verontrustende verschijnselen, te weten een galachtigen buikloop, die de krachten sloopte, een hooge temperatuur en een onleschbaren dorst, terwijl de zieke zoo was verzwakt dat hij zelfs niet zoo lang als noodig was om zijn bed wat op te maken, opzitten kon of hij viel flauw. Eens, toen zijn rekwestmeester van de gelegenheid, dat Zijn Excellentie even opzat, gebruik maakte om hem eenige stukken, die al lang onafgedaan waren gebleven, ter onderteekening voor te leggen, viel hij in onmacht, zoodat de edellieden, die hem omgaven, reeds waanden dat hij stierf; maar hij kwam gelukkig bij, toen ik hem liet wrijven en in het aangezicht met wat water besprenkte. Vervolgens te bed geholpen begon hij weer ruimer adem te halen. Zoodra ik zag wat men den patient liet gebruiken, begreep ik dat dit de ziekte slechts verergeren kon. Men gaf hem warme spijzen en zelfs verhittende dranken, b.v. rooden wijn, en dat iemand die aan galkoorts leed, zoodat dan ook de urine, die ik te zien kreeg, er donker gekleurd en ontstoken uitzag. Nadat ik mij van een en ander door zorgvuldig onderzoek vergewist had, ried ik het diëet geheel te veranderen en bepaaldelijk den franschen wijn niet meer te geven. Zijn Excellentie hoorde mij dit zeggen en vroeg: “Maar wat zal ik dan nemen, nu ik zoo hevigen buikloop heb?” waarop ik bescheiden ten antwoord gaf: “Uwe Excellentie heeft een harde koorts van een eenigermate kwaadaardige soort, die nu nog wel niet gevaarlijk is maar het allicht zou kunnen worden, indien zij door het gebruik van wijn werd aangezet.” Daarom ried ik hem liever gerstewater te drinken of kaneelwater, zoo hij daar meer trek naar had. Zijn Excellentie liet zich gezeggen en koos kaneelwater. Hij had het niet veel langer dan acht dagen gebruikt, of de urine begon er al anders uit te zien, en de koortshitte nam wat af, hoewel de | |
[pagina 56]
| |
koorts steeds aanhield, bijna zonder tusschenpoozen, en de krachten bij het opkomen ervan sterk inzonken, al zweette de patient ook eenigermate bij het afgaan. Als hij voedsel gebruikte, of een siroop of een julep nam, greep de koorts hem terstond aan, nu eens met een rilling over het lijf, dan met koud worden der vingers, niet anders dan bij hectische koortsen pleegt te geschieden, waarvoor ik ook werkelijk vreesde bij een gestel als het zijne, dat door de koortsen en vermoeienissen, die vooraf waren gegaan, ondermijnd was. Om die reden, ten einde de verzwakking tegen te houden en de uittering te voorkomen, zijn wij toen begonnen Zijn Excellentie met verfrisschende en tevens versterkende spijzen te voeden, nu en dan ook met adstringeerende tegen den buikloop. Juist bevond zich op dien tijd Hadrianus Junius te Rotterdam, de geleerde medicus en een goed vriend van mij. Uit eigen beweging kwam hij Zijn Excellentie twee-, driemaal bezoeken, en in overleg met hem en met 's Prinsen huisarts schreef ik een pleister voor van kweepitten, die op de maag gelegd werd, ten einde deze te versterken en de gal, die erheen vloeide en den buikloop veroorzaakte, af te werenGa naar voetnoot1). Ongelukkig kreeg weldra Junius zelf de koorts, hetgeen hem deed besluiten naar Middelburg, waar hij destijds woonde, te vertrekkenGa naar voetnoot2). Bij het afscheid nemen toonde hij in de ziekte van den Prins een hard hoofd te hebben, en zoo had ook de lijfarts; ik daarentegen bleef moed houden, tegen het gevoelen van bijna iedereen in. Na het vertrek van Junius ging ik nevens den lijfarts voort met Zijn Excellentie te behandelen. Wegens de | |
[pagina 57]
| |
hitte, die heerschte, bevalen wij dat men niet zooveel edelen en andere personen bij Zijn Excellentie zou toelaten. De ziekekamer bevond zich in den SchuttersdoelenGa naar voetnoot1) en was aan een tuin gelegen, die door de felle zon aan alle kanten werd beschenen; zij was op de eerste verdieping, met hout bevloerd, en uit al die oorzaken zeer heet. Een andere kamer was niet voorhanden, en de zieke was te zwak om vervoerd te worden. Wij waren er dus op uit om het vertrek door het sprenkelen van water en het uitspreiden van groene takken en loof, zooveel te verfrisschen als mogelijk was. Allengs beterde de ziekeGa naar voetnoot2): de buikloop week voor de aangewende geneesmiddelen, als daar zijn geconfijte rozenbottels, limoenstroep en stroop van kweeën en diergelijkeGa naar voetnoot3); de dorst werd gelescht met kersensap en bessengelei, de slaap wrerd verwekt door een gerstedrank. Toen nu ook verder de koorts minder hevig werd en met een weldadig zweeten afging, hielden wij met het kaneelwater op en gaven in de plaats, om de krachten te steunen, dun bier met wijn en suiker gemengd, hetgeen Zijn Excellentie wel smaakte. Tevens begonnen wij hem meer voedende en versterkende spijzen toe te dienen, met sap van onrijpe druiven, limoensap, bouillon van kapuinen en confituur van pimpernooten toebereid, met dat gevolg dat Zijn Excellentie boven aller menschen verwachting en tot spijt zijner vijanden, die al hadden uitgestrooid dat hij aan de pest gestorven was, geheel herstelde. En sedert heeft de Prins, na den weldra gevolgden dood van zijn huisarts, zoo vaak hij tijdens zijn verblijf in Holland met ziekte werd bezocht, zich steeds van mijn hulp bediend.’
Het beloont de moeite, na den geneesheer te hebben gehoord, te herlezen wat de vrienden van den Prins, die zijn ziekbed | |
[pagina 58]
| |
omringden, gedurende het verloop der ziekte er van geschreven hebben. Ik heb aan den voet der bladzijden enkele bijzonder opmerkelijke plaatsen daaruit aangeteekendGa naar voetnoot1), maar wie mijn raad wil hooren zal ze in hun geheel nog eens overlezen. Over en weer helderen de brieven en de historia morbi elkander voortreffelijk op. Van latere ziekten van den Prins tijdens zijn verblijf te Delft en in andere steden van Holland, voordat hij ten gevolge van de Pacificatie van Gent zijn zetel tijdelijk naar de Zuidelijke Nederlanden verplaatste, vinden wij bij Forestus niets bijzonders gemeld. Het schijnen slechts lichte ongesteldheden, veelal van koortsachtigen aard, te zijn geweest, waarbij hij toen Zijn Excellentie behandelde. Voor koorts, met name anderdaagsche koorts schijnt de Prins buitengewoon vatbaar geweest te zijnGa naar voetnoot2). Zijn geneesheer schrijft dit toe, behalve aan het galachtige gestel, aan het leven vol arbeid en zorgen, dat Zijn Excellentie leidde. Personen, zegt hij ergens, van een galachtig gestel vatten bij warm weder, in droge en heete streken, allicht koorts, inzonderheid indien zij zich aan zonnegloed blootstellen en verhittende spijzen of dranken gebruiken. ‘Maar’ (gaat hij voort) ‘ook waar deze voorwaarden ontbreken, verwekken vaak zorgen en verdrietelijkheden, zoowel als aanhoudende arbeid en ingespannen denken, bij lieden van galachtig gestel deze ziekte, gelijk trouwens menschen van zulk een gestel er bijzonder vatbaar voor zijn. Om iemand te noemen, de doorluchtige prins Willem van Oranje werd bij de geringste aanleiding door een hevige anderdaagsche koorts aangegrepen, waaraan ik hem eens te Dordrecht en nog eens te Geertruidenberg heb behandeld, en met julapia en aderlatingen en aftreksels van rhabarber heb mogen genezen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 59]
| |
Op welke tijdstippen die ziekten zijn voorgekomen, is niet wel uit te maken, want meermalen tusschen 1574 en 1577 heeft de Prins zich in die steden opgehouden, en het ontbreekt ons aan nadere berichten. Gelukkig dat de geneesheer ons verzekeren mag, dat Zijn Excellentie, als hij de koorts had, doorgaans vrij bleef van hoofdpijnen, in welk opzicht hij een uitzondering maakte op den algemeenen regelGa naar voetnoot1). Prins Maurits, voegt hij er bij, had dit voorrecht van zijn vader overgeërfd. Minder gelukkige lijders zullen geneigd zijn het hun te benijden. Hoe dikwerf overigens in 's Prinsen gezin de koorts voorkwam, kan hieruit blijken, dat een huismiddel ertegen in de keuken klaar gemaakt placht te worden, een aalbessengelei met de bessen er inGa naar voetnoot2). Ook van een verfrisschenden drank of claretum heeft Forestus ons het recept bewaard, dien de Prins, als hij koortsig was, gaarne nam, en die naar het schijnt niets anders was dan het kaneelwater, waarvan wij bij de ziekte van 1574 al gehoord hebben. Hij bestond althans uit een half ons cinnamomi selectissimi en drie ons zacchari albissimi, zonder koken opgelost in een pond aquae purissimae. Inderdaad een superlatieve drank, een doorluchtigen lijder waardigGa naar voetnoot3).
In September 1577 verliet prins Willem Holland voor Brabant. Hij bleef daar ongeveer drie jaren, gedurende welke Foreest van zijn ziekten niets bijwoonde. Maar in het jaar 1580 liep de zaak van den opstand in de Zuidelijke Nederlanden hard terug, gelijk wij weten, zoodat het voor Zijn Excellentie raadzaam werd weer naar Holland terug te wijken. In de laatste dagen van October keerde hij in zijn oude residentie te Delft wederGa naar voetnoot4). Kort daarop kwam hij in de noodzakelijkheid om Foreest op nieuw te hulp te roepen. Zie hier wat deze van die ongesteldheid in zijn Observationes heeft geboektGa naar voetnoot5). | |
[pagina 60]
| |
‘De Prins bracht den winter van 1580 op 1581 te Delft doorGa naar voetnoot1), meestal in een vertrek dat op den toren van de Oude kerk uitzag en waarvan hij de vensters dikwerf open hield, zoodat de noordewind er van boven inviel. Dientengevolge kreeg hij ontsteking in de keel en gedurende een etmaal een vrij hevige koorts, die wel niet terugkeerde maar hem al vast erg verzwakt had. Hij gebruikte een gorgeldrank, dien hij in zulke gevallen steeds, en meestal met goed gevolg nam, en die door zijn edele gemalin eigenhandig werd klaar gemaakt. De drank bestond uit gedroogde roode rozenbladeren, in drie pond water gekookt, met wat aluin en honig eronder. Ditmaal had Zijn Excellentie daarvan echter geen baat, en zoo liet hij mij den 27sten Januari 1581 bij zich komen. Hij lag toen in een aanval van koorts, weshalve ik nog geen geneesmiddel aanwendde. Den volgenden dag, toen ik terug kwam, was de koorts verdwenen, ook keerde zij later niet weer, maar de ontsteking in de keel hield aan. Gaarne had ik Zijn Excellentie een infusum van rhabarber voorgeschreven, waarbij hij anders welvoer als hij koorts had, maar hij was daar thans tegen. Om die reden behandelde ik de keel uitwendig met olie van kamillen en van zoete amandelen in een wollen lap. Eerst den dag daarop, den 29sten, liet hij zich overhalen om het infusum te nemen, namelijk van 2½ drachme bladeren van Alexandrijnsche senna, zonder de steeltjes, 1 drachme uitgelezen rhabarber, ½ scrupel kemelshooi en 1 drachme anijszaad, tot 5 oncen, waarbij, nadat het twaalf uren had getrokken, nog wat rozensiroop gevoegd werd. Op dit middel had de patient goede ontlasting en bleef de koorts weg. Daar echter de eetlust bleef ontbreken, had ik gaarne, om een nieuwen aanval te voorkomen, het infusum nog eens herhaald, maar Zijn Excellentie had een afkeer van drankjes en nam liever pillen in, weshalve ik hem den 4den Februari een half drachme rhabarber, met bernasie-water gekneed, in zeven vergulde pillen ingaf, waarop hij vier maal sedes had, want hij ontlastte gemakkelijk. Ook schreef ik hem een anderen gorgeldrank voor “(waarvan het recept wordt opgegeven, dat in de vertaling wel mag wegblijven)” die hem van de keelpijn genas. Het duurde echter nog wel veertien dagen, eer de eetlust, die door de koorts verdreven was, terugkeerde. Zoo herstelde de Prins gelukkig, en was (in het begin van MaartGa naar voetnoot2)) | |
[pagina 61]
| |
in staat om naar Amsterdam te vertrekken, van waar hij den 3den Juli wederkeerde. Toen ik Zijn Excellentie benevens zijn edele gemalin, Charlotte van Bourbon, een dochter van den hertog van Montpensier, daarop in Den HaagGa naar voetnoot1) ging begroeten, gaf mij de prinses met hare gewone mildheid twee vergulde koppen: een blijvend aandenken aan haar en aan haar goedheid.’
Het maakt op mij althans den indruk, dat deze ongesteldheid niet veel te beduiden heeft gehad, hoewel de geneesheer beweert dat hij met zijn behandeling veel lof inoogstte. Opmerkelijk is het hoe ook hij alweer, gelijk een ieder die met haar in aanraking kwam, opgetogen is over de goedheid en lieftalligheid van 's Prinsen derde gemalin. Ook van haar ongesteldheden maakt hij meermalen gewag: zooals van geest, zoo was zij van lichaam teergevoelig. Toen zij te Delft in het kraambed lag van haar eerste kind - van Louise Juliane, eens de gemalin van Frederik van de Paltz, een waardige dochter van haar moeder - overkwam haar een flauwte alleen door den reuk van sterkriekende bloemen, waarmee haar kamer versierd was, en zij herstelde er van toen die bloemen verwijderd waren en haar iets kwalijkriekends onder den neus werd gehouden. ‘Ik verbood toen ook (zegt de medicus) dat de kamerjuffers, die haar oppasten, kleeren droegen, met muskus gegeurd’Ga naar voetnoot2). Op een andere plaats zegt hij tot aanprijzing van een zijner recepten, een zacht purgans, dat de prinses van Oranje dit placht te gebruikenGa naar voetnoot3).
Het spreekt van zelf dat Forestus niet veel heeft te zeggen van de wond, die het pistool van Jauregui den Prins in Maart 1582 toebracht, en van de bloedstelpende middelen, die toen met zulk een onverwacht gevolg werden bekroond. Het voorval had plaats te Antwerpen en hij werd daar niet heen geroepenGa naar voetnoot4). Geheel zwijgt hij er toch niet van. Waar hij in zijn Observationes | |
[pagina 62]
| |
chirurgicales eenige voorbeelden aanhaalt van buitengewoon zwaar bloedverlies, verzuimt hij niet aan te teekenen, dat Zijn Excellentie niet minder dan twaalf ponden bloed had verloren, ‘zooals hij mij naderhand te Delft zelf heeft verhaald, en Josephus Michaëli, de beroemde wondarts, die hem behandeld en haast geen oogenblik verlaten had, ten overvloede bevestigde’Ga naar voetnoot1). Evenmin en om dezelfde reden kan hij spreken van de ziekte, die den Prins kort daarna, nadat hem ook zijn edele gemalin ontvallen was, te Antwerpen in Juni 1582 overviel, en die zijn vrienden niet weinig verontrustte, maar waarvan hij ook boven verwachting spoedig genasGa naar voetnoot2). Ook over andere ongesteldheden van minder ernstigen aard bewaart hij het stilzwijgen. Wel verhaalt hij, op meer dan een plaats zelf, dat tijdens de Prins zich in November 1583 te Dordrecht ophield, de jonge Maurits aldaar de mazelen kreeg. Eerst was deze onder behandeling van den geneesheer dier stad, Marcellus, maar die werd zelf ziek, en nu moest hij, Forestus, overkomen. Hij vond den patient vooral door een buikloop geteisterd, maar wist dien spoedig voor zacht constringeerende middelen te doen wijkenGa naar voetnoot3). Behalve dezen zoon heeft Foreest, voorzoover wij van hem hooren, slechts een van 's Prinsen kinderen onder zijn behandeling gehad en wel Maria, uit het eerste huwelijk geboren en later met Philips, graaf van Hohenlo, gehuwd. Het was een geval van maagpijn, na te lezen door wie lust heeft, maar voor ons van geen belangGa naar voetnoot4). Wat verwonderen zal, over de omstandigheden van 's Prinsen | |
[pagina 63]
| |
dood heeft onze schrijver geen enkele opmerking geboekt. Toch is het bekend dat hij en zijn ambtgenoot, Mr. Cornelis Busennius, het lijk hebben geschouwd en van hun bevindingen verslag hebben gedaan aan de Staten-Generaal. Wat de reden mag zijn dat hij er in zijn Observationes van zwijgt, kan ik niet gissen. Zeker, een paar goede redenen liggen voor de hand; de artsen vonden den Prins reeds dood, een ziektegeval was dus niet te beschrijven, en buitendien, uit een medisch oogpunt beschouwd, was de verwonding onbelangrijk. Het is zoo, maar niettemin van een auteur, zoo mededeelzaam en wijdloopig, en zoo trotsch op zijn beroemden patient, had ik verwacht dat hij over zijn bemoeienis in een feit, waarvan de wereld sprak, wel de een of andere gelegenheid zou hebben gevonden om uit te weiden. Nu hij het niet heeft gedaan, moeten wij ons tevreden stellen met het visum repertum van hem en zijn collega, dat in het register der Resolutiën van de Staten-Generaal geboekt staatGa naar voetnoot1). Daarentegen, wat wij niet hadden verwacht, deelt Forestus ons mee een uitvoerige beschrijving van de wijs, waarop het lijk is gebalsemdGa naar voetnoot2). Dit schijnt reeds den eigen dag van den moord geschied, denkelijk terstond na de lijkschouwing, waarvan al den volgenden dag rapport aan de Staten-Generaal is gedaan. Het geschiedde op de volgende wijs. Eerst werd de buik in de lengte en ter zijde opengesneden, maar zoo dat de navel ongeschonden aan de ééne zijde bleef: de ingewanden, maag, nieren, lever, milt werden er uit genomen. Vervolgens werd de borst geopend en de geestelijke deelen, zooals zij heetten, het hart en de longen verwijderd, en verder de slokdarm tot aan den wortel van de tong weggesneden. Het dus geledigde lichaam werd nu eerst met koud water zorgvuldig uitgewasschen en met sponsen gereinigd, daarop met een acetum (waarvan het recept wordt opgegeven) en ten slotte nog eens met brandewijn op dezelfde wijs behandeld. Nu begon het eigenlijke balsemen. Het vleesch werd met een poeder, waarvan wij het recept weer in het breede vermeld vinden en dat hoofdzakelijk uit aloë, myrrhe en zulke kruiden meer bestond, zorgvuldig ingewreven ‘zooals men varkensvleesch pleegt te zouten’, en nadat dit naar den eisch was geschied, de holten opgevuld met in brandewijn gedoopt werk en | |
[pagina 64]
| |
verder met poeder als waarmee de inwrijving had plaats gehad. Ten laatste werd alles met de naald weer dicht genaaid. Op gelijke wijze werd met het hoofd gehandeld. Of de hersens er uit verwijderd zijn, en hoe dan, vernemen wij niet stellig. De schrijver vermeldt slechts, dat sommigen daartoe een opening in den schedel plegen te maken, en geeft dus zijdelings te kennen dat hij met het lijk van den Prins een andere, meer gewone, manier is gevolgd, maar welke, zegt hij ons niet. Ten slotte werd het gansche lichaam gewikkeld in heet lijnwaad, dat nu met een soort van scheepspik (waarvan ook het recept niet ontbreekt) besmeerd werd. Er was hierbij, naar Italiaansch gebruik, gezorgd dat geen leden elkander raakten en zelfs de vingers niet aan elkander sloten. ‘Op deze wijs behandeld, zoo besluit onze auteur zijn beschrijving, kan een lijk acht of tien jaren goed blijven. Wil men het langer bewaren, dan dient men elke spier afzonderlijk te balsemen, en zoo moet men ook, indien men de ingewanden en de edele deelen bewaren wil, met deze doen.’ Het stoffelijk overschot van den Prins, gebalsemd gelijk het was, zal dus in zijn praalgraf wel sinds lang tot stof vergaan zijn. Aan hen die zijn nagedachtenis eeren en liefhebben, zooals hij het aan het vaderland verdiend heeft, is iedere bijzonderheid uit zijn leven, die aan den dag kan worden gebracht, welkom. Het is deze bedenking, die mij heeft opgewekt om uit de geschriften van Forestus al wat op hem betrekking heeft te verzamelen en onder het oog der geschiedvorschers te brengen. Ik vlei mij zoodoende geen ondankbaar werk verricht te hebben.
(Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, 3de deel, blz. 1 vlg.) |
|