Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
De stemming der katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het geus worden der stad.
| |
[pagina 2]
| |
aangewezen, waarop Buyck over de gebeurtenissen van zijn tijd en het aandeel, dat hij er aan genomen heeft, uitweidt, en nu schijnen alle drie de heeren, die ik noemde, zich daardoor ontslagen te hebben geacht van de moeite om zelf in de handschriften om te zien, of die misschien nog niet elders eenig soortgelijk bericht bevatten. Hadden zij dit niet verzuimd, zij zouden niet alleen meer gevonden hebben, maar het door Dr. Tiele aangewezene ook beter hebben leeren verstaanGa naar voetnoot1). Wie de aanteekeningen onbevooroordeeld gelezen heeft, kan, zou ik zeggen, geen oogenblik in twijfel staan, of de schrijver heeft geheel vrijwillig de stad zijner inwoning en zijn gemeente verlaten, en behoort zeker niet tot de geestelijken, die door de Geuzen op den 26sten Mei zijn uitgedreven. Hij is, zegt hijGa naar voetnoot2), gevlucht uit zorg voor zijn zieleheil, om niet met de misdadige stad in het verderf te storten. Hij vergelijkt zich bij Loth, die niet slechts verlof kreeg van God maar een uitdrukkelijk bevel om Sodom te verlaten, en hij wijst er op, dat Amsterdam, daar het van het katholieke geloof afviel, schuldiger was dan Sodom, en een ten minste even schrikkelijke straf te wachten had. Als aanleiding tot zijn vlucht geeft hij bepaaldelijk op, dat hem het zweren van een goddeloozen eed werd afgevergd en het aanbrengen van kerkelijke goederen, die hij niet overleveren mocht. Hij verdedigt zich tegen mogelijke verwijten zijner gemeente door te beweren, dat niet hij het is die haar, maar dat zij het is die hem heeft verlaten. Ware zij aan God en koning trouw gebleven, hij zou nooit zijn heengegaan, maar toen zij meer naar een vreemden priester dan naar hem begon te luisteren, toen de schapen den herder begonnen te ‘verbyten’, was het voor dezen tijd om voor zich zelven te zorgen. Overigens, had hij met een gerust geweten in zijn vaderland mogen blijven, hij zou waarlijk de bitterheid der ballingschap niet verkozen hebben. Kan met mogelijkheid iemand zoo gesproken hebben, die door | |
[pagina 3]
| |
de ketters met geweld verjaagd was? Is het denkbaar dat iemand, die door de ketters met geweld verjaagd was, daarvan in dit verband met geen enkel woord melding zou hebben gemaakt? En toch schrijft de heer De Bont: ‘Daar Mr. Jacob Buyck als pastoor der hoofdkerk den hoogsten rang onder de parochie-geestelijken innam en het sterkst geijverd had tegen het aannemen van de Satisfactie, zoo behoorde hij onder de Amsterdammers, die op den Geuzendag de stad werden uitgezet.’ Vreemde conclusie! Uit de praemis volgt zeker, dat men wachten zou, dat de pastoor onder de uitgezette geestelijken behoord had, maar geenszins dat hij er waarlijk toe behoord heeft. Hoe, mag men vragen, vat dan de heer De Bont Buyck's eigen getuigenis op, die met zijn veronderstelling toch in strijd schijnt te zijn. Hij zegt dit niet duidelijk, maar ik meen het antwoord op de vraag met waarschijnlijkheid te kunnen gissen uit hetgeen hij laat volgen: ‘zooals wij weten, was die uitzetting slechts een ijdele vertooning en werden de schuiten met hun kostbaren last aan den Sint Anthonisdijk aan wal gezet.’ Ik vermoed dat hij hiermee zeggen wil: Buyck acht dat uitzetten van niet de minste beteekenis en de moeite niet waard om er van te spreken. Wat hij zijn vlucht noemt, en als zoodanig verontschuldigt en rechtvaardigt, is inderdaad zijn verzuim van weder te keeren na de uitzetting, gelijk hij, des verkiezende, zonder hinder had kunnen doen. - Goed gevonden, ik erken het gaarne, maar al heel vergezocht, en niet bestand tegen een aandachtig herlezen der aanteekeningen in haar geheel. Met den heer De Bont stemt de heer Klönne in zoo ver overeen, dat ook volgens hem Buyck mede is uitgezet. Maar ten opzichte van den aard der uitzetting verschilt hij van hem zoo ver mogelijk. Naar zijn inzicht lag het oorspronkelijk in de bedoeling om de uitgezette regenten en de bij hen gevoegde geestelijken niet maar uit de stad te verwijderen, maar om het leven te brengen, door de schepen, waarop zij zich bevonden, in het IJ te doen zinken, en verwachtten de ingescheepten ook geen ander lot. Behoef ik te zeggen, dat bij deze opvatting der zaak het zwijgen van Buyck, indien hij den watertocht heeft meegemaakt, volstrekt onverklaarbaar wordt. De heer Klönne tracht dan ook niet zoozeer Buyck's woorden te verklaren, als wel hem met zich zelven in tegenspraak te brengen. Het is waar, zegt hij, dat, als men alleen let op de reden, die Buyck van zijn vlucht geeft op het schutblad van zijn | |
[pagina 4]
| |
boek De vera Ecclesia (fragment EGa naar voetnoot1), men veeleer zou denken aan een eigenwillige verlating der stad, dan aan een gewelddadige uitzettingGa naar voetnoot2). Maar op een andere plaats (fragment A in den aanhefGa naar voetnoot3) zegt hij, dat de Geuzen ‘de voornaamste geestelijken’ met den magistraat uit de stad wierpen, en tot de voornaamste geestelijken behoorden de beide pastoors, dus ook Buyck zelf, ‘zoodat hij volgens zijn eigen getuigenis wèl is uitgezet.’ Een nadere bevestiging vindt (altijd volgens hem) deze redeneering ten overvloede in het gedicht (fragment AGa naar voetnoot4), waarin Buyck zijn ongelukkige vaderstad dus toespreekt: ‘Met u verraden, moet ik de rampen der ballingschap ondergaan.’ ‘Welnu, als hij op den 26sten Mei tegelijk met de stad [waar staat dit “tegelijk”?] verraden is, dan kunnen wij slecht aan uitzetting denken.’ Op zulk een wijze, oordeelt de heer Klönne, ‘dient een ernstig geschiedschrijver de schijnbare tegenspraak, in één enkele uitdrukking gelegen, naar best vermogen met de overige gegevens in overeenstemming te brengen.’ Indien waarlijk ernstige geschiedschrijvers op dien trant plegen te knutselen en met gevolgtrekkingen, uit minder duidelijke uitdrukkingen afgeleid, volkomen duidelijke en nadrukkelijke gezegden weg te redeneeren, dan zou ik voor mij aan niet zoo ernstige, die redeneeren gelijk gewone stervelingen, de voorkeur geven. Juist het tegenovergestelde van hetgeen de heeren De Bont en Klönne beweren, meent Ter Gouw in de aanteekeningen van Buyck te lezen. ‘De beide pastoors van Amsterdam,’ zegt hijGa naar voetnoot5), ‘zijn niet uitgezet. Die der Oude kerk, Buyck, heeft eigenwillig de stad vaarwel gezegd en, als hij 't noemde, zich “in ballingschap” begeven; die der Nieuwe kerk, Duncanus, is in de stad en bij zijn kerk gebleven. De eerste schreef, dat hij gevlucht was tot zijn heil, om niet met de goddelooze stad om te komen, en duidde het den laatsten zeer euvel, dat hij niet evenzoo gedaan had.’ Van dit laatste is geen zweem zelfs in Buyck's aanteekeningen te ontdekken. Buyck neemt het zeker | |
[pagina 5]
| |
Duncanus kwalijk, dat die zich anders dan hij gedragen heeft, maar niet ten opzichte van het verblijf in de stad en bij de gemeente. Daarvan rept hij geen enkel woord, zooals een ieder thans zelf kan lezen. En dat Duncanus werkelijk den 26sten Mei met den magistraat en de minderbroeders uit de stad is gezet, daaraan kunnen wij kwalijk twijfelen; het wordt ons te stellig door gelijktijdige en geloofwaardige getuigen verzekerd. Ik noem in de eerste plaats de schrijvers der Corte Beschrivinge van 't Leven ende Sterven van den weerdighen Heer Meester Martinus Duncanus, 't Antwerpen 1594 - een zeer zeldzaam boekjeGa naar voetnoot1), waaruit ik om die reden al wat er over den 26sten Mei in voorkomt, hier wil overnemen. ‘Is voort geschiet op 26 Mei Anno 1578, dat de gereformeerden den Heer Duncanum met andere Religiosen ende Catholijcken wt haer huysen ende cloosteren gehaelt hebben ende insonderheyt Duncanum na die galge geleyt hebben: wat, meent ghy, dacht die goede Man anders dan dat hy hanghen soude, daer hy wel toe bereyt was.... Ende is voorts met die andere in een schip geset ende gevoert buyten te Lasarissen. Op welcke tijt zijn eygen Neef zijn twee tabbaerden met gewelt wt zijn huys met ander goet nam. De cruyslieden, die hem bewaerden, verdroncken zynen tabbaert; ende is van de Lasarissen gevaren op Diemen, ende so voorts nae Amersfoort, als na een stadt daer noch de religie in weerde was. Alwaer hy gecomen is op den dertichsten Mey ende was toen heylich sacramentsdachGa naar voetnoot2) na den middach; ende heeft hem in eenicheydt gehouden met den E. Heer Frans Pietersz. Silverschoen, Pater van S. Marien te Hoorn.’. Dit zoo in bijzonderheden afdalende verhaal van vertrouwde vrienden, kort na Duncanus' dood te boek gesteld, behoeft geen bevestiging, doch vindt die ten overvloede, gedeeltelijk althans, in een der registers in het archief van Amersfoort. Daarin komen onder de uitheemschen, die sinds Paschen en vóór den 6den Augustus 1578 zich in de stad hebben neergezet en den eed van trouw aflegden, o.a. voor: ‘Martinus Duncanus, eertijts pastoor tot Amsterdam en Franciscus Petri [Silverschoen van Hoorn, laatstelijk] | |
[pagina 6]
| |
van Amsterdam’Ga naar voetnoot1). Een gelijktijdig geschiedschrijver, toen te Amersfoort woonachtig, Michaël van Isselt, noemt insgelijks onder de uitgezetten van Amsterdam met name Duncanus en geen ander. Evenzoo Dusseldorp, die over het gebeurde uitvoerig handelt en blijkbaar op gezag van ooggetuigen. ‘Zij hadden’ (zegt hij) ‘bij de minderbroeders ook Martinus Duncanus gevoegd, den pastoor der H. Maria- of Nieuwe kerk, en een anderen wereldschen priester’Ga naar voetnoot2). Dat met dien anderen wereldlijken priester niet de pastoor der Oudekerk bedoeld kan zijn, spreekt, dunkt mij, van zelf; veeleer zal Frans Pietersen bedoeld worden, die, gelijk wij zagen, laatstelijk uit Amsterdam terzelfder tijd als Duncanus of daar-omstreeks te Amersfoort aankwam. Ik wil er hier bepaaldelijk op wijzen, dat geen dezer gelijktijdige katholieke schrijvers Buyck nevens Duncanus onder de uitgezette geestelijken vermeldt, en dat zij integendeel, door van hem te zwijgen, hem schijnen uit te zonderen. Eerst veel later is men begonnen de pastoors der beide kerken als lotgenooten in dit geval voor te stellen. De eerste schrijver, zoo ik mij niet bedrieg, die dit gedaan heeft, is Augustinus van Teylingen, in de uitgaaf van 1649 zijner welbekende Opcomste der Nederlantsche Beroerten. Kort daarop, in 1656, heeft de vicaris apostoliek Jacobus de la Torre het in zijn Relatio status Religionis herhaaldGa naar voetnoot3) en met zijn gezag bevestigd, en van toen af is het de gangbare overlevering geworden. De schrijver der Batavia Sacra, Van Heussen, maakt dan ook geen bezwaar om in het verhaal, dat hij van de uitzetting geeft en overigens aan de Corte Beschrivinge van Duncanus' leven ontleent, nevens Duncanus ook Buyck onder de verdrevenen te noemenGa naar voetnoot4). Hem volgen dan met vertrouwen latere katholieke schrijvers tot op heden toe. Maar nu komen Buyck's eigen aanteekeningen bovendien met het verhaal der tijdgenooten instemmen en van dat der lateren verschillen. In zoo verre heeft dus Ter Gouw ongetwijfeld gelijk: Buyck is niet uitgezet maar eigenwillig vertrokken. Alleen daarin vergist hij zich, en dat is een punt van belang, dat hij het vertrek ná den 26sten stelt, terwijl het allerwaarschijnlijkst vóór dien dag zal hebben plaats gehad. Ware Buyck in de stad en te vinden geweest, ongetwijfeld zouden de Geuzen hem, die zich | |
[pagina 7]
| |
nog vinniger tegen de Satisfactie en al wat er uit voortvloeide verklaard had dan zijn ambtsbroeder, met dezen en met zijn oudoomGa naar voetnoot1), den oud-burgemeester, buiten de poort hebben gezet. Maar hij was juist bij tijds hun geweld ontgaan, en reeds op weg naar DuitschlandGa naar voetnoot2). Men moet dit begrepen hebben om de aanteekeningen wel te verstaan; uit dien hoofde heb ik mij dan ook veroorloofd de mijns inziens verkeerde opvattingen mijner voorgangers zoo in het breede te weerleggen. Nemen wij met Ter Gouw aan, dat Buyck eerst na den dag der uitzetting vrijwillig is heen gegaan, dan kunnen wij zijn verwijten aan Duncanus niet begrijpen, tenzij deze evenmin uitgezet ware geworden, hetgeen, gelijk wij zagen, tegen de meest betrouwbare getuigenissen indruischt. Als wij daarentegen met de heeren De Bont en Klönne gelooven, dat de een zoowel als de ander is uitgezet, dan moet het iederen menschkundige verbazen, dat Buyck het geweld der Geuzen, waaronder hij dan toch zoo wel als de overigen geleden had, slechts even ter loops vermeldt en overigens op den achtergrond houdt, en, meer dan aan de ketters, de schuld van het gebeurde aan zijn medegenooten en medelijders geeft. Maar zien wij in, dat hij ook niet geweken is voor den overmoed der Geuzen en der ketters, maar baloorig is heengegaan wegens de houding der flauwe katholieken, zoo als zij hem toeschenen, dan begrijpen wij dat iemand van zijn karakter tegen de laatsten en niet zoo zeer tegen de eersten zijn bittere verwijten richten moest. In de aanteekeningen doet Buyck zich aan ons kennen als een man van onwrikbare overtuiging en onbuigzamen wil, een echten paus, zoo als wij het plegen uit te drukken, die meent, dat zoo als hij denkt en voelt ieder ander denken en gevoelen moet, en die nog eer een vlak tegenstrijdige meening kan verdragen, dan een met de zijne overeenkomstige, die niet consequent tot in de uiterste gevolg- | |
[pagina 8]
| |
trekkingen wordt toegepast. Hij, zelf een volle heele, kan de halven het minst van allen uitstaan. Naar mate iemand langer met hem is meegegaan, neemt hij het hem kwalijker, als hij hem eindelijk niet verder meer wil volgen. Buyck haat de Geuzen, maar veracht de zes en dertig raden, die huns ondanks de Satisfactie hebben aangenomen, en allermeest Duncanus, die wel nog met hem tegen de Satisfactie heeft gesproken, maar, nu zij eens is aangenomen, zich in het onveranderlijke schikken en den gevorderden eed van trouw aan de opgedrongen regeering in Gods naam afleggen wil. Zulk een veranderlijke denk- en handelwijs is den onwrikbare volstrekt onbegrijpelijk: hij kan ze alleen uit onedele drijfveeren verklaren. De zes en dertig bedoelen slechts op het kussen te blijven; Duncanus heeft zich door, wie weet welke, belooningen en beloften laten omkoopen en is buitendien op zijn, Buyck's, meerdere gaven en grooteren naloop jaloersch geweest. Hij, hij alleen is tot geen prijs te koop en zich zelven steeds gelijk. Voor geen ander nevens zich maakt hij een gunstige uitzondering, zelfs niet voor zijn oudoom Joost, overigens zijn geestverwant. Toch zijn er onder de zes en dertig raden meer dan waarschijnlijk eenigen geweest, die een minderheid vormden, evenmin tot toegeven bereid als hij. Maar van dezulken gewaagt hij niet. Hij is, volgens zijn eigen voorstelling, van allen verlaten en, als Elias, alleen overgebleven. Daarom wendt hij hun allen dan ook den rug toe en ontvlucht het hedendaagsch Sodom, eer de goddelijke wraak het bereikt. Zijn gemeente, die meer naar Duncanus dan naar hem heeft geluisterd, heeft het aan zich zelve te wijten, dat zij voortaan zijn geestelijke hulp ontberen zal. Zij drijft hem van zich uit, niet hij verlaat haar. Van alle schuld is hij vrij, gelijk geen ander. - Wie onzer heeft niet onder zijn bekenden van vroeger of later tijd iemand op het oog, die hem het begrijpen van zulk een zelfgenoegzaam, onverbiddelijk karakter gemakkelijk maakt? Wij zullen ons dan ook nog wel bedenken eer wij door de oogen van een man als Buyck de gebeurtenissen, waaraan hij deel nam, gaan bezien en beoordeelen. De heer De Bont slaat, dunkt mij, den bal volstrekt mis, als hij aan het eind van zijn betoog dit besluit trekt: ‘De 36 raden schijnen aan den afval der stad de grootste schuld gedragen te hebben, want Mr. Jacob Buyck, dien wij als een geloofwaardig man beschouwen, verwijt zulks niet zoozeer aan de trouwelooze ketters als aan de 36 senatoren, trouwelooze katholieken.’ Geloofwaardig was Buyck buiten | |
[pagina 9]
| |
twijfel, in zekeren zin: wat hij zegt is zijn vaste overtuiging. Maar de overtuiging van een zoo eenzijdig man als hij geeft ons een alles behalve betrouwbaren maatstaf in handen voor het beoordeelen van mannen, die min of meer van hem durfden verschillen. Trouwens de feiten weerleggen Buyck's aantijgingen voldoende. Nadat hij zich verwijderd had, hebben de zes en dertig zich geheel anders betoond dan hij hen voorstelt. Ware het hun bovenal te doen geweest om op het kussen te blijven, zij zouden niet zoo vast op hun stuk zijn blijven staan tegenover de gemachtigden der Staten van Holland en van den Prins, die de gewapende macht der stad en de moedigste burgers aan hun zijde hadden. Zoodoende haalden zij zich moedwillig het geweld op den hals, waarvoor zij bij tijds gewaarschuwd waren. En wat Duncanus betreft, zijn levensbeschrijvers en Opmeer, in het Martelaarsboek, klagen medelijdend over de bekrompen omstandigheden, waarin de oude man te Amersfoort zijn laatste jaren heeft doorgebrachtGa naar voetnoot1); zoo weinig hadden hem de giften en beloften, waarvoor hij zich, volgens Buyck's achterdocht, zou hebben laten omkoopen, gebaat, terwijl Buyck zelf, door bij tijds heen te gaan en het zijne mee te nemen, zich een gerusten en onbekommerden ouden dag heeft bezorgd en in staat was om nog een aanzienlijken boekenschat bijeen te koopen, die een gelukkig toeval naderhand naar Amsterdam en in de stadsbibliotheek heeft teruggevoerdGa naar voetnoot2). Het juiste tijdstip, de dag, waarop Buyck zich verwijderd heeft, is uit zijn aanteekeningen niet te bepalen. Het zal maar zeer kort voor den 26sten Mei geweest zijn. Hij had reeds aan de gemeente doen afkondigen, dat Duncanus en hij voornemens waren om gedurende de octaaf van den Sacramentsdag, die met den 29sten Mei stond aan te vangen, dagelijks te prediken. Nu durf ik niet bepalen, hoe veel tijds vooruit diergelijke aankondigingen plachten te geschieden. Ik vermoed acht of hoogstens veertien dagen. Is dit juist, dan wordt de tijd van zijn vertrek al vrij eng begrensd. Tot gelijke tijdsbepaling brengt ons ook een ander feit. De naaste aanleiding tot zijn heengaan is, naar zijn zeggen, zijn verschil geweest met zijn ambtsbroeder over het afleggen van den eed, die van de burgerij en ook van de geestelijken gevorderd werd. Duncanus meende en leerde van den | |
[pagina 10]
| |
kansel, dat men dien eed met een gerust geweten kon zweren; Buyck daarentegen ontkende en ontried dit ten sterkste. Weldra predikten de beide leeraars tegen elkander. Nu verlangden de stillen in de gemeente, die zich in het vrije verkeer, dat de Satisfactie geopend had, en in den opluikenden handel bovenmate verheugden, en niets ergers vreesden dan nieuwe oneenigheid met de naburen van Holland, die hen weer van die voordeelen berooven zou, verlof van hun kerkelijke overheid om te doen wat hun stoffelijk belang vereischte. Zij luisterden dus gretig naar Duncanus, die met hun wenschen meeging, en duidden het daarentegen aan Buyck ten hoogste kwalijk, dat hij als een kerkelijke verplichting van hen vergde hetgeen zoo lijnrecht met hun wereldlijk belang in strijd was. De schapen weigerden den herder niet slechts de gehoorzaamheid, maar kwamen tegen hem in opstand en wilden hem bijten. Uit verontwaardiging, en denkelijk ook wel uit vrees voor de dingen die stonden te gebeuren, verwijderde zich toen de in zijn oogen om zijn onkreukbare trouw aan de Kerk van allen verlaten en versmade priester. De vraag is nu, welke eed was het, die dus als twistappel onder de katholieken van Amsterdam geworpen werd? Omstreeks dezen tijd werden van de burgers verschillende eeden gevergd. Die waaraan wij het eerst denken, strekte ter bevestiging van de Satisfactie, en was in art. 10 voorgeschreven. Maar deze kan hier kwalijk bedoeld zijn. Want nog meer dan de ijverige katholieken waren de ijverige gereformeerden, die met de voorwaarden der Satisfactie geenszins tevreden waren, huiverig om hem te zweren, en wij vernemen dan ook dat vele burgers het nalieten, zonder dat de regeering er hen lastig om viel. Buitendien waren de geestelijken slechts voorwaardelijk tot het afleggen van dien eed verplicht; zij mochten in dezen ‘volgen 't gene dat de Bisschop van Haarlem ordonneren zou’Ga naar voetnoot1). Maar behalve deze in het bijzonder Amsterdamsche aangelegenheid, was er omstreeks denzelfden tijd een algemeen Nederlandsche quaestie aan de orde over het afleggen van een allergewichtigsten eed, een eed van trouw en hulp aan den aartshertog Mathias, als gouverneur-generaal des lands, en van wederstand en verdrijving van den gemeenen vijand, Don Juan met zijn adherentenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 11]
| |
Hierover, over de vraag of het aan oprechte katholieken, en vooral aan geestelijken, vrijstond dien eed af te leggen, is een hevige twist, een vinnige strijd uitgebarsten onder de geestelijkheid van gansch het land. Noch Buyck noch Duncanus stonden in hun gevoelen en hun prediking te dien opzichte alleen. Ieder van hen beiden had een machtige partij op zijn hand. Blauwboekjes voor en tegen, maar vooral tegen het afleggen van den eed, verschenen, en daaronder die geschreven waren door mannen van gezag in de KerkGa naar voetnoot1). De ordebroeders en in den eersten rang de Franciscanen waren meestal ijverig tegen, en verlieten liever de stad hunner inwoning dan zich te laten dwingen om aan den vriend des pausen en den broeder des konings de verplichte gehoorzaamheid onder eede op te zeggen en hem den oorlog te verklaren. De ordonnantie nu, waarbij de Staten-Generaal het zweren van dien eed aan geestelijken en wereldlijken bevalen, ‘op straffe van uitbanning, aantasting van hun goederen of anderzins, zoo naar goeden rechte en redenen bevonden zal worden te behooren’Ga naar voetnoot2), dagteekent van den 22sten April 1578Ga naar voetnoot3). In den loop van Mei werd hij overal door de plaatselijke overheid afgenomen, denkelijk ook te AmsterdamGa naar voetnoot4). In het naburige Utrecht althans, waar het meerendeel der geestelijken, om niet genoodzaakt te worden tot het verlaten der hun toevertrouwde kudde, den eed huns ondanks had afgelegd, gunde de magistraat aan hen die nog weifelden als laatsten bedenkdag den Zondag van PinksterenGa naar voetnoot5), die in dat jaar op den 18den Mei viel. Omstreeks dien dag, in den loop der week die voorafging aan den Maandag, waarop de uitzetting te Amsterdam plaats greep, kunnen wij derhalve met waarschijnlijkheid de uitwijking van Buyck onderstellen. Evenals de Utrechtsche minderbroeders verkoos hij liever de stad te ruimen dan te doen hetgeen in zijn oogen een groot, een onvergeeflijk kwaad wasGa naar voetnoot6). | |
[pagina 12]
| |
Inderdaad, het valt ons moeilijk te begrijpen, hoe geestverwanten van hem, mannen als Duncanus, het van hun geweten verkrijgen konden het afleggen van dien eed aan hun gemeenten aan te prediken. Alleen de dringendste noodzakelijkheid, het zekere vooruitzicht van anders toch niet gehoorzaamd te worden, kan er hen toe bewogen hebben. En, helaas, een oneerlijke casuistiek hielp hen over alle gemoedsbezwaren heen. Het zijn niet de ketters, het is Buyck, die Duncanus met name van zulk een onzedelijke reservatio mentalis beticht. Als hij de waarheid spreekt, had Joannes Molanus dezen, Duncanus, bepaaldelijk op het oog, toen hij, in zijn boek over den EedGa naar voetnoot1), de dwaalleer | |
[pagina 13]
| |
van sommigen in Holland ten toon stelde, die verkondigden, ‘dat, daar hun tegenpartij geen bevoegde rechters waren en met het afvorderen van den eed niet overeenkomstig het recht handelden, zij en de hunnen zweren mochten, met de wezenlijke bedoeling voor oogen van niets tegen God en den koning te zullen ondernemen, al luidden hun woorden ook anders.’ Indien dit waarlijk door Molanus met het oog op een bewering van Duncanus wordt afgekeurd, wordt meteen Buyck door hem in het volle gelijk gesteld. Want, zoo besluit hij, ‘niemand kan tot zijn verontschuldiging zeggen tot het zweren genoodzaakt te wezen, dien het vrij heeft gestaan zich te verwijderen.’ Dat is met andere woorden hetzelfde gezegd dat Buyck van zich betuigt: ‘de reden van mijn vlucht was de zorg voor mijn zieleheil. Er werd van mij een eed afgevorderd, dien het zonde zou zijn geweest te zweren.’ Zoo zien wij in het toenmalig Amsterdam het katholicisme in zijn verschillende graden van geloofsijver en in zijn onderscheiden schakeeringen van overtuiging uiteen staan: naast Buyck en de weinigen die zich bij hem aansluiten Duncanus en de zijnen, die min of meer aarzelend zich toch veroorloven te doen wat hij, Buyck, als ontrouw aan de Kerk verfoeit; naast Duncanus de zes en dertig raden met hun talrijken aanhang, die ten slotte de Satisfactie huns ondanks hebben gesloten, waartegen Duncanus zich nog even goed als Buyck had verklaard; naast dezen, altijd verder van Buyck af, de velen die al lang te voren gewild hadden dat de zes en dertig, in Gods naam, op de beste voorwaarden die te bedingen zouden zijn de stad met haar kettersche naburen bevredigden; en eindelijk weer naast dezen de groote menigte, die, ja, zich katholiek blijft noemen, maar weldra ter liefde van den vrede haast onverschillig zal toezien, hoe de Roomsche eeredienst verboden en slechts in het geheim als een onvermijdelijk kwaad geduld worden zal. Wie zullen wij van al die verscheidenheden in het gelijk stellen? De historie heeft alle overtuiging te eerbiedigen en van elke het betrekkelijk recht van bestaan te erkennen. Aan den anderen kant, onder hen, die zich allen protestanten noemen, zijn in de stad insgelijks allerlei graden van ernst en | |
[pagina 14]
| |
geloofsijver te onderscheiden. Aan de omwenteling, die Amsterdam Geus maakte, hebben al dadelijk twee partijen meegedaan, die geenszins hetzelfde doel beoogden, of, beter gezegd, de schijnbaar ééne daad is wel beschouwd er twee, een politieke en daarnevens een kerkelijke. De politieken binnen en buiten de stad waren, als ik wel zie, den 26sten Mei volstrekt niet van voornemen om de Satisfactie te schenden, laat staan te vernietigen; zij wilden slechts één voorname bepaling er van naar hun opvatting uitgelegd en toegepast hebben en daartoe het onwillige stadsbestuur verplichten. De vraag, waar alles op aankwam, was deze: zou de op nieuw opgerichte en thans te organiseeren schutterij voortaan al of niet afhankelijk zijn van het oude aangebleven stadsbestuur? Met andere woorden, zou dat stadsbestuur al dan niet weerloos wezen tegenover de regeering van Holland en zijn stadhouder? Het stadsbestuur, dat wisten vriend en vijand, was even trouw koningsgezind als katholiek; slechts noode had het zich met de kettersche opstandelingen verdragen. Het hoopte en vertrouwde, dat het verdrag slechts tijdelijk zou behoeven te zijn en dat, iets vroeger of iets later, de opstand en de ketterij bedwongen en de staat weer aan het wettig gezag onderworpen worden zouden. In afwachting hiervan wenschte het niet meer dan onvermijdelijk was zich met de rest der provincie in te laten, de zelfstandigheid der stad zoo min mogelijk te verkorten. Dat dit in lijnrechten strijd was met het verlangen der Staten van Holland en van den Prins behoeft niet gezegd. Dezen bedoelden met de Satisfactie, die zij sloten, de stad voor goed met de provincie te hereenigen en tot oprechten medestrijder tegen Spanje te winnen. Bij den aanvang der onderhandeling had Marnix die tegenstrijdige bedoelingen, in een brief aan Jan van Nassau, treffend uitgesproken: ‘De Amsterdammers’, had hij gezegd, ‘willen den gouverneur, dien zij aannemen, gouverneeren, en de stad vol eigen krijgsvolk en de wapenen in eigen handen houden, en zich met Holland in naam vereenigen doch inderdaad er niets gemeen mee hebben dan den handel en het verkeer’Ga naar voetnoot1). Uit dat oogpunt waren twee bepalingen inzonderheid van gewicht: de verhouding tusschen protestanten en katholieken, en het commando over de gewapende macht. Op het eerste stuk konden de politieken toegevend zijn. Als de gereformeerden maar niet om hun geloof vervolgd werden en ergens, zij het ook buiten de palen der stad, | |
[pagina 15]
| |
hun eeredienst ongestoord mochten waarnemen, kon aan de katholieken voorloopig het verbod van anderen openbaren eerdienst dan den hunnen binnen de stad zelve worden toegestaan. Aan den tijd kon het worden overgelaten het verdere, dat men beoogde, uit te werken. Immers, indien volgens het gemeene recht der Pacificatie de ballingen terugkeerden en geen nieuwe uitbanning om het geloof plaats had, was het met zekerheid te voorzien, dat de gereformeerden in Amsterdam weldra hetzelfde overwicht behalen zouden als in de overige steden. Van meer dadelijk gewicht was het andere punt, het commando over de stadssoldaten en de gewapende burgerij. Daarop berustte de zelfstandigheid van burgemeesteren en raden ten opzichte zoowel van de ingezetenen als van den stadhouder der provincie. Dat de stad, nagenoeg alleen te midden van het afvallige gewest, de Kerk en den koning zoo lang getrouw was gebleven, was hoofdzakelijk hieraan toe te schrijven, vooreerst dat het bestuur, toen de opstand uitbarstte, welgezind was en voortaan niemand coöpteerde dan ijverige geestverwantenGa naar voetnoot1); dat verder de verklaarde gereformeerden waren uitgebannen of uitgewekenGa naar voetnoot2); en eindelijk dat de schutterijen, uit deftige lieden van allerlei gezindheid bestaande, waren opgeheven en vervangen door eenige om hun onverdachte trouw geëligeerde burgers en door stadssoldaten, onder officieren door de burgemeesters aangesteld en aan hun bevelen ondergeschikt. Over het al of niet handhaven dier stedelijke krijgsmacht is bij de onderhandelingen over de Satisfactie het meeste te doen geweest. Met hand en tand heeft het stadsbestuur aan de bestaande inrichting vastgehouden, zoolang en zooveel het vermocht. Ten slotte heeft het echter moeten toegeven, dat zijn soldaten werden afgedankt en vervangen door andere, aan te werven door den Prins en de Staten uit de gansche burgerij zonder onderscheid, en gecommandeerd door een welbekenden uit de ballingschap teruggekeerden gereformeerden officierGa naar voetnoot3); verder dat de drie schutterijen weer opgericht werden en daarin beschreven allen die er toe behoord hadden op den tijd der opheffing, ook ballingen zoo thans in de stad terugkeerden. Daarmee | |
[pagina 16]
| |
was wezenlijk het pleit ten nadeele der bestaande regeering beslist. Op die stadssoldaten, 4 à 600 man, en op de aanwezigheid der gereformeerden onder de schutters, kwam het wezenlijk aan. Wat nog onbeslist bleef, onder welke officieren de schutterijen zouden worden gesteld, en of de burgemeesteren, als van ouds, het opperbevel zouden blijven voeren, was van ondergeschikt belang. Toch is daarover vervolgens de twist gevoerd, die op de omwenteling van 26 Mei is uitgeloopen. Het stadsbestuur hield aan het laatste steunsel van zijn macht, het commando over de schutterij, te wanhopiger vast, omdat het het allerlaatste was, en de Staten van hun kant wilden het bestuur volkomen machteloos maken, omdat zij het met reden volkomen mistrouwden, en voorzagen dat, indien in den opnieuw hervatten oorlog Don Juan onverhoopt voorspoedig bleef, het de eerste gelegenheid de beste zou aangrijpen om diens partij weer te trekken. Dat gevaar moest voorkomen. Er was een afdoend middel voor, dat ook de nieuwe toestand waarlijk vereischte. De aan den veranderden toestand vijandelijke regeering moest vervangen worden door een die er mee in overeenstemming was. Maar langs den wettigen was dit niet uit te richten. Wel hadden de Staten aan den Prins het recht gegeven om buitentijds den magistraat in een stad te veranderen, doch mits de meerderheid der vroedschap er in toestemdeGa naar voetnoot1). Aan die voorwaarde kon te Amsterdam onmogelijk worden voldaan. En nu waren er wel voorbeelden dat men zich aan het voorschrift niet stipt gehouden had, zooals te Haarlem in December 1572, toen Don Fadrique het kwam belegeren, en te Leiden in October 1574, na het ontzet, toen men voor een mogelijke herhaling der belegering een meer betrouwbare regeering behoefde. Maar onder de gegeven omstandigheden scheen zoo iets te Amsterdam niet wel doenlijk. Althans niet zonder een voegzame aanleiding. Men moest beginnen met van de regeering te vorderen om de schutterij te organiseeren, gelijk de Staten beweerden dat de Satisfactie meebracht. Gehoorzaamde zij aan dien eisch, dan viel er vooreerst niet meer te doen. Maar weigerde zij misschien, dan had men de stadssoldaten, onder hun vertrouwde officieren, bij de hand om haar van het kussen te stooten en plaats te doen | |
[pagina 17]
| |
maken voor een betergezind bestuur. Er waren commissarissen van de Staten in de stad, van wie Van der Myle de invloedrijkste wasGa naar voetnoot1). Aan dezen werd het beleid der zaak opgedragen. Een ieder weet hoe de zaak geloopen is. De stadsregeering heeft begrepen aan den eisch der commissarissen niet te moeten toegeven. Als wij Dusseldorp mogen gelooven, die, naar het mij schijnt, omtrent deze gebeurtenissen bijzonder goed ingelicht is, heeft Van der Myle zich bij de zes en dertig raden op dringende bevelen van den Prins beroepen, die hij echter niet in staat was over te leggen, toen zij hem werden afgevorderd. Met een bedreiging, dat de heeren bedacht moesten zijn op de gevolgen van hun weigering, verwijderde hij zich eindelijk van het raadhuis. Dit geschiedde Zaterdag. Den volgenden Maandag, terwijl de raden nogmaals op het stadhuis bijeen waren, lieten de hoofdofficieren der stadssoldaten hun manschap onder de wapenen komen en tegen één uur op den Dam voor het stadhuis post vatten. Zelf begaven zij zich toen in de raadzaal en vroegen de heeren af, of zij bleven weigeren de bevelen van den prins van Oranje, door de commissarissen overgebracht, te gehoorzamen, en op de terechtwijzing, die zij ontvingen, van zich niet te bemoeien met zaken die hun niet aangingen, gingen zij de soldaten halen, en lieten door dezen de regenten ter stad uitleiden op de wijze die wij kennen. Niemand in de stad, die een hand uitstak om het te beletten. De burgerij was om: dit bleek bij deze gelegenheid ten duidelijkste. Wat nu volgde, het uitdrijven ook der geestelijken, schijnt mij geen tweede bedrijf van hetzelfde drama; dit lijkt mij met de uitzetting der regenten afgespeeld; maar een nieuw stuk, door anderen ontworpen en uitgevoerd. Zoo stelt het ons Dusseldorp ook voor. ‘Zoodra de magistraat de stad was uitgeleid’, zegt hij, ‘loopen de soldaten, bij wie zich gaandeweg gemeen volk en ballingen voegen, die krachtens de Satisfactie in de stad waren teruggekomen, ijlings naar het klooster der Franciscanen en drijven onder allerlei schimp en smaad de broeders naar de Nieuwe brugGa naar voetnoot2), waar zij hen en den pastoor der Nieuwe kerk, | |
[pagina 18]
| |
Martinus Duncanus, en nog een wereldlijk geestelijke in een schip zetten en buiten de stad voeren.’ Nu weegt het gezag van Dusseldorp wel niet zoo zwaar bij mij, dat ik zijn beschrijving van de toedracht (die buitendien met zijn gevolgtrekking uit het gebeurde niet te best overeenkomt) zoo maar losweg zou aannemen. Maar zij wordt krachtig gesteund door de overweging van hetgeen het belang der verschillende partijen meebracht. Er lag den Staten van Holland in de eerste plaats, maar ook den prins van Oranje, alles aan gelegen, dat aan het hoofd der machtigste stad zonder verwijl een regeering optrad, die uit eigen aandrift eendrachtig met hen tot hetzelfde doel zou meewerken. Dat geschiedde ook werkelijk twee dagen na de uitzetting. De gecommitteerden uit de schutterij, als vertegenwoordigers der stadsgemeente, na ten overstaan van Van der Myle en Van Mathenes, ook een der commissarissen van de Staten, de oude regeering plechtig te hebben afgezworen, kozen andere zes en dertigen en burgemeesters van de nieuwe richting, die door het Hof der provincie kort daarop voor wettige regeering werden erkendGa naar voetnoot1). Dat alles was onvermijdelijk noodig; maar meer dan ook niet. Met het herzien der thans niet meer passende bepalingen van de Satisfactie behoefde geen haast te worden gemaakt; het kon zoodra men het geraden achtte in wettigen vorm geschieden, bij gemeen overleg tusschen de nieuwe stadsregeering en de Staten. Maar het laat zich begrijpen, dat de teruggekeerde ballingen en hun geestverwanten onder de burgers, die de artikels der Satisfactie betreffende den godsdienst van den beginne af ondragelijk hadden geacht en daarom ook den eed tot het nakomen er van niet hadden willen zweren, van deze gelegenheid, die hun zeker niet onverwacht voorkwam, een gretig gebruik maakten om zich zelf te helpen en te Amsterdam te doen wat overal elders, geheel Holland door, reeds gedaan was. En voor zulk een bedrijf waren zij behoorlijk voorbereid. Al in October van het vorig jaar, voordat nog de Satisfactie hun den toegang tot de stad had geopend, hadden vier en twintig hunner te Enkhuizen, die zich voor al de overigen sterk maakten, een commissie van vier gekozen, om uit aller naam toezicht te houden op het onderhandelen over de | |
[pagina 19]
| |
Satisfactie, ‘omme dieselve, int [indien het] noot is, te debatteeren ende te wederleggen ofte dieselve te approberen ende te advoueren,.... ende voorts generalycken ende specialycken alles te doen, gelijck of wy present wesende selfs souden connen of mogen doen’Ga naar voetnoot1). Onder die vier was Willem Bardesz wel de voornaamste, en wij weten, door Bor, dat deze bij de gebeurtenissen van den 26sten Mei een gewichtige rol heeft vervuld. Ik voor mij twijfel niet, of het uitdrijven der geestelijken, waarvan het voorloopig stilstaan van den Roomschen eeredienst het noodzakelijk gevolg moest wezen, is voornamelijk het werk van deze vier commissarissen geweest, en geenszins door de Staten, veel minder nog door den prins van Oranje bedoeld. Zeker het is slechts een gissing, die ik voordraag, en ik geef haar dan ook voor niet meer uit. Maar als wij haar aannemen, worden verschillende bijzonderheden, die anders heel vreemd schijnen, op natuurlijke wijze verklaard. Zoo al dadelijk de wijze van het uitzetten. Blijkbaar was het doel, dat men voorhad met de regeeringspersonen te water naar buiten te voeren, het vermijden van onnoodige opschudding, het beletten dat op de woelige straten het gemeen zijn goed- of afkeuring van hetgeen geschiedde in daden van geweld en moedwil aan den dag legde. De regenten waren allen, op enkele na die men uit hun huizen moest halen, op het stadhuis aan den Dam bijeen. Daar ingescheept waren zij langs het Damrak in een ommezien aan de Nieuwe brug en buiten op het IJ. Wij hooren dan ook niets van wanorde, hierbij voorgevallen. Maar met de Minderbroeders was het een geheel ander geval. Hun klooster stond dicht bij de Sint-Antoniepoort. Had men ook hen met zoo weinig oploop mogelijk uit de stad willen verwijderen, dan had men met hen juist den tegenovergestelden weg dienen in te slaan. Men had ze te land buiten de poort moeten leiden. Maar neen, schijnbaar handelde men met hen juist als met de regenten, doch veroorzaakte zoodoende vlak het tegendeel van hetgeen men bij het uitzetten van den magistraat had gewild en ook bewerkt, en ook nu weer uit eigenbelang had moeten trachten uit te werken. Het kon niet anders, of op den langen weg van het klooster naar de plaats van inscheping | |
[pagina 20]
| |
ontstond groot rumoer en schandaal; de verachte en gehate broeders werden met slijk gesmeten, gestooten en geslagen, al hetwelk te voorkomen ware geweest, als men bij het uitleiden den naasten weg had gekozen. Laat zich dit onhandig, of misschien baldadig, beleid niet het eenvoudigst verklaren, als wij mogen aannemen, dat de aanleggers en voornaamste uitvoerders van de omwenteling op kerkelijk gebied andere personen zijn geweest dan de bedachtzame politieken, die een hun vijandige stadsregeering door een andere naar hun zin hebben doen vervangen, op de rustigste wijze? Zich strict houdende aan het voorbeeld, hun door dezen gegeven, dat echter op den geheel anderen toestand geenszins toepasselijk was, hebben de uitleiders der geestelijken, willens of onwillens, juist het tegendeel te weeg gebracht van hetgeen de anderen hadden bedoeld en ook bereikt hebben. Een tweede schijnbare tegenstrijdigheid lost zich, als mijn gissing juist is, eveneens van zelf op. Aan het politieke bedrijf is waarschijnlijk de prins van Oranje niet vreemd geweest. Dat Oldenbarnevelt voor zijn rechters betuigde ‘te gelooven, dat zulks’ - let wel, dat er alleen van het uitleiden van den magistraat sprake is - ‘secretelijk bij Zijn Excellencie en eenige gecommitteerden van de heeren Staten mocht wezen beleid’, kan zeker niet gelden als een afdoend bewijs voor de waarheid, maar verhoogt de waarschijnlijkheid toch zeer. En echter was het geweld, aan de katholieke geestelijkheid te Amsterdam gepleegd, hetwelk te Haarlem nog die eigen week, zooals men weet, op veel gruwelijker wijze, met doodslag zelfs, herhaald werd, lijnrecht in strijd met de kerkelijke politiek, waarvoor de Prins in dezen tijd hartstochtelijk ijverde. Den 9den Juni diende hij aan het hoofd van den Raad van State bij de Staten-Generaal zijn ontwerp van godsdienstvrede inGa naar voetnoot1), en hij trachtte daarvoor ook de juist te Dordrecht bijeengekomen synode van Holland te winnen, aan welke hij uitdrukkelijk zijn misnoegen over het gebeurde te Amsterdam betuigdeGa naar voetnoot2). In al zijn brieven, gedurende dit tijdvak aan wie ook geschreven, spreekt zich zijn vurig verlangen uit om de kerkelijke twisten, die zijn politieke oog- | |
[pagina 21]
| |
merken zoozeer bemoeilijkten, door een voor allen dragelijken godsdienstvrede bij te leggen. Mij schijnt het ongelooflijk dat hij, met dit doel voor oogen, een volstrekt onnoodig schandaal te Amsterdam zou hebben laten aanrichten, dat bovendien inbreuk maakte op de door hem bezegelde Satisfactie der stad. Maar iets anders is het niet te willen dat geschiedt, en iets anders het geschiede naderhand weer te niet te doen. Dat laatste konden de Staten van Holland en hun stadhouder onmogelijk op zich nemen. Want alleen tegen de wijze, waarop de zaak gebeurd was, niet tegen de zaak zelve konden zij bezwaar hebben. De geheele provincie door bestond al lang dezelfde toestand op kerkelijk gebied, die nu te Amsterdam was ontstaan; en de schennis der Satisfactie was licht door de vingers te zien, zoolang de regeering der stad, met wier voorgangster het verdrag was gesloten, zich daarover niet beklaagde. Zoo hadden zij goede redenen om stil te zitten en aan te zien. Maar het kon niet anders, of in de oogen der overwonnen partij moesten zij zoodoende medeplichtigen schijnen aan het geweld en het onrecht, waarvan deze zich het slachtoffer gevoelde; en in het geschiedverhaal moest de inbreuk op de Satisfactie, waaraan de kerkelijken zich schuldig maakten, ineen vloeien met hetgeen de politieken hadden gedaan om de naleving van het verdrag, gelijk zij het uitlegden, te verzekeren. De verbittering was bij de toenmalige katholieken hevig. ‘Hoe zal men zich voortaan nog verdragen’, roept Dusseldorp uit, ‘met lieden, voor wie geen verdrag heilig blijkt te zijn!’ Maar hij troost zich met de gedachte, dat hij en de zijnen nu ook recht hebben gekregen, om evenzoo de ketters te behandelen, als die weer op hun beurt het onderspit zullen delven. Hij ziet niet in, dat hij door zoo te spreken meteen hen, over wie hij zich beklaagt, verontschuldigt. Op hoe veel geschonden beloften toch konden dezen zich beroepen, indien onrecht geleden te hebben het plegen van onrecht wettigen kan! Met gelijke verbittering als Dusseldorp en de zijnen voorheen, heeft een tijdgenoot van ons, de heer Klönne, pastoor in het Begijnhof te Amsterdam, onlangs over ‘het groot verraad’ gelijk hij het gebeurde in Mei 1578 noemt, geschrevenGa naar voetnoot1). Hij heeft getoond tot welke verrassende resultaten diep vooroordeel en oppervlakkige studie iemand leiden kunnen. Zij hebben hem | |
[pagina 22]
| |
doen ontdekken, dat de magistraat en de geestelijken naar alle waarschijnlijkheid, waaraan slechts, uit den aard der zaak, een stellig bewijs ontbreekt, niet eenvoudig de stad zijn uitgezet, maar ‘het IJ ingejaagd, om er den dood te gemoet te gaan’ (blz. 1). Wel wijst hij de eer van deze ontdekking van zich en zegt, dat ‘de mannen die het plan hadden uitgedacht niet zonder reden steeds onder de verdenking gelegen hebben, dat zij het niet alleen op de verwijdering maar ook op het leven der ballingen gemunt hadden’ (blz. 14), doch dat is zoo niet. Niemand, zoo ver mij althans bekend is, heeft vóór onzen schrijver die verdenking ooit uitgesproken. Zij heeft ook heel wat te beduiden. Als zij blijkt waar te zijn, is er door de aanleggers der omwenteling, onder welke de heer Klönne te kennen geeft dat waarschijnlijk ook prins Willem van Oranje behoorde, een even laaghartige als gruwzame moord van misschien wel vijftig personen beraamd, en slechts door een of andere bijkomende omstandigheid belet. ‘Misschien ontzonk den lasthebbers (zegt onze schrijver) de moed om aan zooveel eerwaardige en aanzienlijke mannen op eenmaal een gruwelijken moord te plegen. Misschien ook hadden de lastgevers, die zich op het kussen drongen, ter elfder ure het bevel ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde, en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen’. Zulk een smadelijke beschuldiging, door wien ook uitgedacht, mag niet op mannen, die wij anders hoogachten, blijven kleven. Zij moet bewezen of weerlegd, in alle geval nauwkeurig onderzocht worden. Ik voel mij opgewekt dit laatste te beproeven. Laten wij beginnen met na te gaan, wat de katholieke schrijvers - opzettelijk ga ik de protestantsche voorbij - van de behandeling, hun uitgezetten geloofsgenooten aangedaan, van stonde aan verhaald hebben. Van stonde aan: want ik kan niet goedkeuren, dat de heer Klönne bij voorkeur te rade gaat met de schrijvers van veel later tijd. Als wij ons afvragen, wiens getuigenis wij het liefst zouden vernemen, dan denken wij natuurlijk aan een der uitgezetten in de eerste plaats. En nu wil het geluk dat wij met een groote mate van waarschijnlijkheid raden kunnen kunnen, wat Martinus Duncanus er van placht te verhalen. Want de twee vrienden van hem, die kort na zijn dood zijn leven hebben beschreven en ook over zijn uitzetting uit Amsterdam berichten, zullen wel in hoofdzaak herhalen wat zij | |
[pagina 23]
| |
uit zijn mond hadden gehoord. Hetzelfde mogen wij vermoeden van Van Isselt, die te Amersfoort woonde toen Duncanus na zijn verdrijving uit Amsterdam daar een toevlucht kwam zoekenGa naar voetnoot1), en die in zijn geschiedwerk met den hoogsten lof van hem spreekt en hem ook van al zijn lotgenooten alleen bij name noemt. Welnu het levensbericht, te voren reeds door mij aangehaald, op blz. 5, zegt kortaf: ‘En is voorts met die andere in een schip geset ende gevoert buiten te Lasarissen.’ En Van Isselt: ‘De Geuzen wierpen de monniken, van wie zij sommige sloegen en andere kwetsten, ter stad uit; den magistraat en de aanzienlijke katholieken haalden zij naar zee, wierpen hen in schepen en deden ze naar buiten voeren, zonder ontzag voor hun eerwaardigheid, vroomheid en grijze haren’Ga naar voetnoot2). Hebben wij geen reden om hieruit af te leiden, dat deze schrijvers nooit iets van een moorddadig opzet hij de uitbanning uit Duncanus' mond hadden vernomen, hoewel deze dat waarlijk wel niet verzwegen zou hebben, indien hij zelf het had geweten of geloofd? Een tweede getuige van bijzonder gewicht is Pieter Opmeer, die sedert het najaar van 1572, toen zijn vaderstad Delft Geus was geworden, te Amsterdam woonde en er gebleven schijnt te zijn totdat ook daar de hekken waren verhangen. In zijn Historia Martyrum Batavicorum, die, blijkens den inhoud, grootendeels (de slotrede alleen uitgezonderd, waarin ook nog een andere hand dan de zijne zichtbaar is) van vóór den dood van prins Willem dagteekent, gewaagt hij op twee plaatsen van het gebeurde te Amsterdam. Op de eerste spreekt hij met evenveel verontwaardiging als aandoening over de in zijn oog jammerlijke gebeurtenissen. ‘Wie kan’ (roept bij uit) ‘zonder tranen te plengen verhalen van den val eener zoo voorname stad.’ en dan somt hij op wat alzoo te vermelden zou zijn en onder andere, ‘dat zooveel godvruchtige monniken, zooveel vrome priesters, zooveel achtbare magistraten, zooveel aanzienlijken in één woord, als in balling- | |
[pagina 24]
| |
schap zijn weggevoerd’Ga naar voetnoot1). Iets later beschrijft hij de toedracht iets breeder en drukt zich dus uit: ‘zij werden op schepen geworpen, de stad uitgevoerd en naakt aan den dijk gezet’Ga naar voetnoot2). Wij zien, ook hij schijnt van geen boozer opzet dan van uitbanning te weten, want dat hij het verzwegen zou hebben, als hij er van geweten had, is niet te gelooven. En wat aan zijn getuigenis een bijzondere waarde doet hechten is, dat hij aan het eind zijner verzuchtingen nog gedenkt aan ‘zooveel meer ellende, die ik zelf gezien en voor een groot deel zelf ervaren heb’Ga naar voetnoot3). Met deze getuigenissen stemt nog Buyck overeen, die in het begin van fragment A kortaf zegt ‘ejecerunt’Ga naar voetnoot4); evenzoo en stelliger zelfs Dusseldorp, over wien straks. Alle drie deze geschriften kent de heer Klönne en gebruikt hij, maar op zijn eigenaardige manier. Van Opmeer, die, gelijk een ieder weet, in 1595 overleden is, zegt bij (op het titelblad van het boek afgaande), dat ‘hij zijn Martelaarsboek in 1625 uitgaf’ (blz. 38). Nog erger maakt hij het met Van Isselt. Uitweidende over het aantal van hen die uitgezet zijn, merkt hij op, dat ‘de latere geschiedvorschers.... verzuimden het hoogst zeldzame werk van Michael ab Isselt te raadplegen, waarin.... het getal der ballingen wordt aangegeven met de woorden: ‘48 e primariis civibus urbe exturbarunt, d.i.: 48 van de voornaamste burgers hebben zij uit de stad verdreven’ (blz. 22). Inderdaad, zoo zegt Van Isselt op de aangehaalde bladzijde, maar - sprekende van een geheel ander voorval dan de uitzetting van 1578. Hij heeft het over de neerlaag, in Juni 1585 door de Staatschen bij Amerongen geleden, en over den schrik hun daardoor aangejaagd. ‘In blinde woede (zegt hij) koelden zij hun wrok op hun onschuldige katholieke medeburgers; de Amsterdammers verdreven terstond acht en veertig der voornaamste burgers uit de stad en ontwapenden de overige; te Amersfoort en op andere plaatsen gebeurde hetzelfde’ (blz. 897). Daaruit nu leidt de heer Klönne af, hoe | |
[pagina 25]
| |
groot het getal der zeven jaren te voren uitgezette magistraats-personen en geestelijken zal geweest zijn. Vreemd genoeg. En, even vreemd, over den aard dier gebeurtenis raadpleegt bij noch Isselt, noch Opmeer, noch het leven van Duncanus; maar wendt zich, om dien te leeren kennen, in plaats van tot hen tot pater Van Teylingen (geboren te Haarlem in 1587), die in zijn Opcomste der Nederlantsche BeroertenGa naar voetnoot1) een breedvoerig bericht aangaande het gebeurde van 1578 heeft ingelascht. ‘Volgens dezen auteur (zoo beweert de heer Klönne) moesten de vaartuigen in het IJ buiten den boom in den grond worden geboord.’ (blz. 4). Indien dit juist is en de heer Klönne waarlijk Van Teylingen nauwkeuriger dan Van Isselt gelezen heeft, moeten wij, ik erken het gaarne, de eer der uitvinding van het sprookje, die ik hem toekende, op den schrijver, dien hij aanhaalt, overbrengen. Maar - oordeel zelf. Wat zegt Van Teylingen? Het volgende: ‘Men wierp aen den Dam de wereldtsche Heeren in een schip ende de Geestelycke Heeren met de Minrebroeders in een ander schip, die allegader geene andere rekeninghe en maeckten, dan dat de meyninghe was, de schepen met hun allen buyten den boom in den grondt te booren.’ Dus zoolang er onderscheid bestaat tusschen mijn voornemen en het vermoeden, dat een ander omtrent mijn voornemen heeft opgevat, blijft de heer Klönne de uitvinder van het sprookje en wordt Van Teylingen het niet. Integendeel Van Teylingen weerlegt terstond hetgeen de heer Klönne hem zeggen laat en vervolgt: ‘Doch sij lieten se varen enz.’ Want wat anders beteekent dit ‘doch’, dan dat de vrees der ingescheepten gelukkig ongegrond bleek te zijn? Dit neemt echter niet weg, dat ook Van Teylingen aanspraak mag maken op den naam van uitvinder en dat wij hem dien gaarne toekennen. Want hij is het, die ontdekt heeft dat de ingescheepten allen in doodsangst zaten. Hij is daartoe geraakt door eenvoudig op allen toe te passen hetgeen van een enkelen hunner verhaald werd in een anecdote, die ons Hooft bewaard heeftGa naar voetnoot2). | |
[pagina 26]
| |
Volgens deze zou de zorgvuldige echtgenoote van den welbekenden oud-burgemeester Hendrik Dirks hem, toen hij aan boord stond te gaan, een paar schoone hemden hebben nagezonden, die hij echter aan het dienstmeisje, dat ze bracht, teruggaf, zeggende dat hij ze wel niet noodig zou hebben, ‘als die geen and're reekening maakte dan dat de meening was het schip met hen allen buiten den boom in den grondt te booren.’ Ik laat die anecdote, die onbestaanbaar is met hetgeen Dusseldorp verzekert, in haar waardeGa naar voetnoot1). Ik wil alleen doen opmerken, dat Van Teylingen zich niet eens de moeite heeft gegeven om andere woorden te kiezen, dan die hij bij Hooft aantrof, en dat hij door eenvoudig ‘als die’ te veranderen in ‘die allegader’ een gewichtig feit voor de geschiedenis heeft gewonnen, waaruit verder met even weinig moeite de heer Klönne een nog veel gewichtiger heeft ontwikkeld. Crescit fama eundo! De anecdote zegt van één der schepelingen, dat hij er op rekende, dat de schepen in den grond geboord zouden worden. Daaruit maakt een geschiedschrijver op, dat alle schepelingen er op rekenden in den grond geboord te zullen worden. Waaruit een ander weer afleidt dat volgens diens getuigenis ‘de schepen in den grond moesten geboord worden’, dat er plan op bestond. Zoo vormt zich een overlevering. Het verhaal van Van Teylingen, dat, al behelst het niet wat de heer Klönne er uit haalt, toch veel meer dan de berichten der tijdgenooten de ballingen als arme slachtoffers deed voorkomen, viel bijzonder in den smaak der latere katholieke auteurs en werd door den vikaris-apostoliek De la Torre in zijn RelatioGa naar voetnoot2), door Van Heussen in zijn Batavia Sacra en door anderen meer herhaald, totdat de heer Klönne er het zijne aan toevoegde. Van Teylingen namelijk laat op het reeds aangehaalde nog dit volgen: ‘Doch sij lieten se varen van de Nieuwe-Brugh af na 't IJ toe ende soo na Diemersdijck ende verder’Ga naar voetnoot3), - wij weten reeds uit het levensbericht van Duncanus, dat zij bij de Lasarissen of Leprozen, binnen de tegenwoordige limieten der stad en even buiten de toenmalige poort, al aan land werden gezet, - ‘ende | |
[pagina 27]
| |
dat sonder roer ende mast, op Godts genade.’Ga naar voetnoot1) Die laatste woorden geven inderdaad te denken. En de heer Klönne vormt er zich het denkbeeld uit van twee, van hun mast en hun roer ontdane schepen, zonder schipper, waarop de eerwaardige bejaarde lieden ‘het IJ werden ingejaagd’Ga naar voetnoot2). Op een goed uitgevallen prentje zien wij dat denkbeeld afgeteekend: op een onmetelijke waterplas drijven twee booten, volgepropt met ‘acht en veertig’ mannen, op Gods genade. Wij zien niet, maar hooren alleen in het proza van den heer Klönne, hoe die booten aan den St. Anthoniedijk ‘strandden’, en ‘de priesters en raadsleden er nederknielden om God te danken voor de redding van hun leven’ (blz. 5). Waarlijk het is onzen auteur gelukt, over de gebeurtenis een waas van belachelijkheid te verbreiden, die voor een oogenblik zou kunnen doen vergeten, dat de slachtoffers der omwenteling toch ons medelijden en beklag verdienenGa naar voetnoot3). Terzelfder tijd ongeveer, waarop de Amstelodamensia het licht zagen, verscheen het Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii Annales, zeer ten onpas voor den heer Klönne; want met het tamelijk uitvoerige verhaal, dat daarin van de toedracht der Amsterdamsche zaak gegeven wordtGa naar voetnoot4), en dat hoofdzakelijk hetzelfde is als hetgeen de oudere katholieke schrijvers verhalen, is niet alleen zijn uitvinding volstrekt onbestaanbaar, maar ook het ‘op Gods genade drijven’ van Van Teylingen en die hem napraten. En dat verhaal verdient ernstige overweging, want zijn schrijver is althans in de gelegenheid geweest om goede berichten in te winnen. Toen de uitgezette oud-burgemeester Joost Buyck te Leiden kwam wonenGa naar voetnoot5), leefde daar de twaalfjarige Dusseldorp, en nog jaren lang daarna, met zijn moeder in een kring van | |
[pagina 28]
| |
geloofsverwanten, waarin wij moeten vermoeden dat ook Buyck zal zijn opgenomen; en zijn geheele leven door, totdat bij zijn Annales omstreeks 1618 te boek stelde, verkeerde hij met aanzienlijke katholieken, waaronder allicht eenige oog- of oorgetuigen van de Amsterdamsche omwenteling geweest zullen zijn. De anecdote, die ik hem ga navertellen, heeft althans al den schijn van afkomstig te wezen van een daarbij betrokken persoon. Toen de minderbroeders en verdere geestelijken in het voor hen bestemde vaartuig plaats zouden nemen, bemerkten zij dat er maar één schipper op was, en dat vonden zij niet toereikend om het naar de overzij te sturen. - met de topografie is de schrijver blijkbaar in de war - waarom zij een tweeden aannamen voor twaalf stuivers, maar toen bleek het dat geen der monniken geld bij zich had en moest een wereldlijk geestelijke van het gezelschap betalen. Hoe ongezocht wordt ons hier meegedeeld, wat wij noodig hadden te weten, dat de schippers der gehuurde schepen wel degelijk aan boord waren, en dat het aan de ballingen vrijstond voor hun veiligheid verder naar eigen goedvinden te zorgen. Een andere anecdote, die later ook aan Hooft ter oore is gekomen, leert ons wat er van den doodsangst aan is, waarin de schepelingen volgens Van Teylingen verkeerden. Twee voorname oud-regenten, de ons reeds bekende Joost Buyck en Hendrik Dirks, hadden het over de kans op een nieuwen ommekeer te hunnen voordeele. ‘Maar,’ zei Hendrik lachende, ‘wij hebben den kruiwagen vergeten, Joost.’ Hij bedoelde: wij brachten in onzen tijd op het kussen die in onzen geest waren en geen anderen; onze plaatsvervangers zullen op hun beurt evenzoo doen en sluiten de onzen buiten. Dusseldorp doet opmerken, hoe die scherts getuigt van een goed geweten. Ongetwijfeld doet zij dit, maar zij bewijst evenzeer volkomen gerustheid van in ballingschap, en niet in den dood te gaan. Dusseldorp zegt dan ook uitdrukkelijk, dat zij volstrekt niet bevreesd en op hetgeen gebeurde sedert lang verdacht warenGa naar voetnoot1). Mij dunkt, wij kunnen het hierbij laten: de lasterlijke betichting van prins Willem I, de Staten van Holland en de nieuwe regeering van Amsterdam is weerlegd en tot schande gemaakt | |
[pagina 29]
| |
van hem, die ze had uitgedacht. Een studie, die ik, vergoelijkenderwijs, oppervlakkig heb genoemd, heeft de schijnbewijzen er voor geleverd aan een vindingrijk vooroordeel tegen al wat en al wie protestantsch is, zoo al niet in den tegenwoordigen tijd dan toch zeker in den tijd der omwenteling. Van booswichten, gelijk de schrijver zich die mannen denkt, is het afschuwelijkste te onderstellen. Dat hij waarlijk met zulk een ergdenkend vooroordeel is behept, heb ik ten slotte den lezer nog te toonen. Ik kan met een paar aanhalingen uit de Amstelodamensia volstaan; hoor slechts: ‘Waarom de protestanten, toen zij zich onze kathedralen toe-eigenden, het H. Kruis stuk sloegen, Christus en Zijne heilige Moeder en alle Heiligen er uit joegen, maar de duivels aan de sluitsteenen en koorstoelen als welkome gasten rustig lieten zitten, begrijp ik niet’ (blz. 197). Dat is niet rondborstig gesproken. De schrijver meent het wel degelijk te begrijpen; dat bewijst zijn tusschenzin ‘als welkome gasten’. Ten overvloede kan men dezelfde opmerking bij Dusseldorp terug vinden, en daar met de openlijke verklaring er bij, dat de protestanten den duivel op zijn plaats in de kerk en in eere hielden, omdat zij kinderen en slaven des duivels zijnGa naar voetnoot1). Dezelfde Dusseldorp verhaalt verderGa naar voetnoot2), dat ketters, die een Christus aan het kruis gebroken hadden, de twee dieven daarentegen ongeschonden lieten. Ook hiervan geeft ons onze schrijver de weerga. ‘De priesters der beide Amsterdamsche parochiën’ (zegt hij) ‘moesten het weerloos aanzien, dat van heinde en verre onder vele gelukzoekers allerlei gespuis herwaarts trok, om aan den zegen der Hervorming deelachtig te worden. Want de afschaffing van het zevende gebod, waarmede allerwegen de invoering der Hervorming gepaard ging, schonk aan de nieuwe secte een geheel eigenaardige en sterk werkende aantrekkelijkheid, waardoor het getal der belanghebbenden aanmerkelijk werd vermeerderd’ (blz. 10). Het zevende gebod. De gereformeerde lezer, die de tien geboden van zijn vingers kan aflezen, zou allicht in den waan geraken, dat dus volgens den heer Klönne de echtbreuk bij het invoeren der Hervorming werd veroorloofd. Maar dat zegt hij niet. De katholieken tellen de geboden anders dan de gereformeerden en noemen zevende gebod wat voor dezen het achtste is. Het is dns het verbod van te stelen, dat, naar het openlijk beleden gevoelen | |
[pagina 30]
| |
van den heer Klönne, allerwege waar de Hervorming werd ingevoerd als afgeschaft beschouwd is geworden. Al moge dat gevoelen, van hem, voor recht verstand van de geschiedenis der Hervorming van geen belang wezen, om hem en zijn geestverwanten te leeren kennen verdient het toch te worden opgemerkt.
(Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. XVI.) | |
NaschriftGa naar voetnoot1).Dat onder onze katholieke landgenooten de geschiedvorsching tegenwoordig in omvang en degelijkheid gestadig vooruitgaat, en bijgevolg hun geschiedschrijvers ook naar een billijker, zooal niet een onpartijdige, voorstelling van het gebeurde in den Reformatietijd streven, is een feit, dat wij met blijdschap waarnemen en, wanneer er aanleiding toe bestaat, gaarne erkennen. Ongelukkig echter komen er op den regel nog maar al te veel uit- | |
[pagina 31]
| |
zonderingen voor, en niet zelden worden wij nog geërgerd door een uit vooroordeel verwrongen voorstelling der feiten of een roekelooze aantijging van misdadige bedoelingen en drijfveeren aan de stichters van onze protestantsche republiek en aan prins Willem van Oranje inzonderheid. Meestal is het zaak, wanneer de auteurs van diergelijke opstellen X. beeten of in het geheel geen naam voeren, dat geschrijf maar onopgemerkt te laten en zwijgend aan de vergetelheid, waarin het weldra van zelf verzinkt, over te leveren. Maar van tijd tot tijd, indien de schuldige zich noemt en iemand blijkt te zijn, die aan zijn maatschappelijke of kerkelijke betrekking eenig gezag ontleent, schijnt het toch raadzaam zijn betoog eens te ontleden en, als in een afschrikkend voorbeeld, aan te toonen, langs welken verwonderlijken gedachtengang het, van verkeerd begrepen acliijnbewijzen uitgaande, tot de meest verrassende en tevens meest onjuiste uitkomsten geraakt. Zoo heb ik een half jaar geleden met een opstel van den heer B.H. Klönne, pastoor in het Begijnhof te Amsterdam, over het Geus-worden van de stad zijner inwoning in het jaar 1578 gehandeld. Welk een geest dien schrijver bezielt en met welke oogen hij de geschiedenis van den tijd, dien hij beschrijven wil, beschouwt, kan het spoedigst en het zekerst blijken uit twee zijner uitspraken, die ik liefst in zijn eigen woorden wil aanhalen. ‘De priesters der Amsterdamsche parochiën’ (zegt hij) ‘moesten het weerloos aanzien, dat van heinde en verre onder vele gelukzoekers allerlei gespuis herwaarts trok om aan den zegen der Hervorming deelachtig te worden. Want de afschaffing | |
[pagina 32]
| |
van het zevende gebod “[gij zult niet stelen]”, waarmede allerwege de invoering der Hervorming gepaard ging, schonk aan de nieuwe secte een geheel eigenaardige en sterk werkende aantrekkelijkheid, waardoor het getal der belanghebbenden aanmerkelijk werd vermeerderd.’ Om deze karakterteekening der Hervorming te voltooien voegt de heer Klönne er elders nog het volgende aan toe. ‘Waarom de protestanten, toen zij zich onze kathedralen toeëigenden, het H. Kruis stuk sloegen, Christus en Zijne heilige moeder en alle Heiligen er uit joegen, maar de duivels aan de sluitsteenen en koorstoelen als welkome gasten “(ik cursieveer)” rustig lieten zitten, begrijp ik niet.’ Met zoo sterke vooringenomenheid gewapend, is het den heer Klönne gelukt in de invoerders dier hatelijke Hervorming in Amsterdam een diepte van boosheid te peilen, die aan al zijn voorgangers, ook aan de vinnigste vijanden, verborgen was gebleven. Hij heeft de ware reden ontdekt, waarom de afgezette regenten, benevens eenige priesters en monniken, juist te scheep naar buiten de stad zijn gevoerd. Het zal namelijk oorspronkelijk het plan zijn geweest, hen in het IJ te doen verdrinken. Dat dit plan niet ten uitvoer is gelegd, moet erkend. Ontkend kan het niet worden dat de ingescheepten even buiten de poort weer behouden aan wal zijn gestapt. Waaraan dit toe te schrijven? Onze auteur kan er slechts naar gissen. ‘Misschien ontzonk den lasthebbers de moed om aan zooveel eerwaardige en aanzienlijke mannen op eenmaal een gruwelijken moord te plegen. Misschien ook hadden de lastgevers, die zich op het kussen drongen, ter elfder ure het bevel ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen.’ Uit hoofde zoowel van de waardigheid, die de aanklager bekleedt, als om het gruwelijke van zijn aanklacht tegen zooveel waardige mannen, de eerste hervormde regenten van de hoofdstad en, als hun medeplichtigen, de Staten van Holland en den prins van Oranje, kwam het mij plichtmatig voor, het ijdele en ongerijmde van zijn verdichtsel in het licht te stellen. Ik deed het in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, deel XVI en meen mij te mogen vleien in mijn toeleg geslaagd te zijn en doel te hebben getroffen. Maar uit den aard der zaak ontbrak er toch nog iets aan de zekerheid van mijn weerlegging. Men kon niet weten, wat de schrijver nog tot verdediging van zijn gevoelen of tot ontzenuwing van mijn tegen- | |
[pagina 33]
| |
spraak zou kunnen aan voeren. Eerst als hij repliceerde zou dat blijken. Gelukkig heeft bij ons dezer dagen wat wij behoefden geleverd: hij heeft geantwoord, en wel na een half jaar gewacht te hebben. Wij mogen ons dus verzekerd houden, dat wij hier de voldragen vrucht van een volstrekt niet overhaast nader onderzoek voor ons hebben, en dat hetgeen de schrijver nu nog niet gevonden of uitgedacht heeft, voor hem wel onvindbaar zal blijven. Met voldoening vraag ik dan ook thans aan den lezer, die van mijn vorige weerlegging mag hebben kennis genomen: audi et alteram partem; hoor wat de heer Klönne tegen mijn bedenkingen weet in te brengen.
In antwoord op zijn beweren, dat de aanleggers van het plan van uitzetting uit de stad steeds verdacht waren gehouden van het niet alleen op de verwijdering, maar ook op het leven van de ballingen te hebben gemunt, had ik gezegd, dat dit niet zoo was; dat hij, Klönne, het eerst, en niemand ooit vóór hem, zulk een verdenking had uitgesproken. Thans, in zijn antwoord, laat, hij die tegenwerping in haar waarde en beroept zich op geen enkelen zegsman van voorheen. Daarentegen (zoo had ik verder beweerd) hebben alle katholieke tijdgenooten, om van de protestantsche niet te spreken, die over het gebeurde geschreven hebben, ten duidelijkste getoond, door van die beschuldiging niet te reppen, dat zij er niets van wisten, niets van vermoedden. Immers zij verfoeiden dat gebeurde van ganscher harte en stelden het op het verfoeilijkste voor; verborgen zouden zij het waarlijk niet gehouden hebben, indien zij in staat waren geweest om iets nog veel afschuwelijkers te onthullen. In het bijzonder op het verhaal van Hezius, een boezemvriend van een der uitgezette personen, den pastoor Duncanus, en diens levensbeschrijver, alsmede op het verhaal van een anderen vriend en stadgenoot van denzelfden, Van Isselt, vestigde ik de aandacht, omdat wij ons verzekerd mogen houden, dat, als Duncanus iets van een moordplan vernomen of vermoed had, hij het dan dien vrienden zonder twijfel zou hebben meegedeeld, en dezen op hun beurt het in hun geschriften wereldkundig zouden hebben gemaakt. Wat heeft hierop de heer Klönne te repliceeren? Eenvoudig dit. ‘De heer Fruin merkt op, dat de drie schrijvers, welke in dien tijd leefden, Opmeer, Hezius en Van IsseltGa naar voetnoot1), zwijgen | |
[pagina 34]
| |
omtrent het bestaan van een moorddadig plan, en dat zij dat niet gedaan zouden hebben als zij er kennis van hadden gedragen. Alles volkomen waar. Die schrijvers zullen het denkelijk niet geweten hebben, of, zoo zij al eenig kwaad vermoeden koesterden, daarin geen voldoenden grond bezeten hebben om van het feit te gewagen. Maar wie zich over die stilzwijgendheid van tijdgenooten verwondert, houdt geen rekening met de bestaande omstandigheden.... Niet zelden blijft het geheim voor tijdgenooten met een dichten sluier omhangen, totdat geheel onvoorziene omstandigheden een lichtstraal werpen in de stikdonkere vergaderzaal der rotgezellen.’ Slechts ter loops doe ik opmerken, dat het thans erkende zwijgen der tijdgenooten kwalijk te rijmen is met de vroeger beweerde gestadigheid der verdenking, waaronder de beleiders der uitzetting zouden gelegen hebben. Evenzoo dat die zwijgende tijdgenooten meteen goede vrienden waren van sommige uitgezetten. Maar met aandrang vraag ik: welke zijn ‘die geheel onvoorziene omstandigheden’, die na het uitsterven der tijdgenooten een lichtstraal hebben geworpen op de geheime beraadslaging der rotgezellen, zoodat wij er thans bij zien kunnen, dat zij waarlijk een moorddadig plan smeedden? Te vergeefs zal de lezer in het vroegere en latere geschrift van den heer Klönne naar eenig antwoord op die vraag omzien, naar eenige aanduiding, welke ook, van de onvoorziene omstandigheden, waarop hij het oog mag hebben. En natuurlijk; want die omstandigheden bestaan niet, ik durf het te verzekeren; zij worden pour le besoin de la cause eenvoudig ondersteld. Hoe de heer Klönne waarlijk aan zijn uitvinding gekomen is, weten wij daarentegen met zekerheid. Ik heb het in mijn wederlegging aangewezen en in zijn antwoord spreekt hij mij op dit punt niet tegen. De eerste aanleiding heeft de anecdote gegeven, die Hooft in zijn Historiën, 64 jaren na het gebeurde uitgekomen, mededeelt. Een der uitgezette regenten zou een paar schoone hemden, die hem bij zijn scheep gaan door zijn vrouw werden toegezonden, hebben afgewezen, omdat hij ze wel niet behoeven zou, ‘als die geen andere rekening maakte dan dat de meening was het schip met hen allen buiten den boom in den grond te boren.’ De waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid der anecdote kunnen wij thans in het midden laten. Zeven jaren laterGa naar voetnoot1), in 1649, | |
[pagina 35]
| |
veroorloofde zich een katholiek schrijver van geen gezag, dien Dr. Nuyens zelfs den naam van geschiedschrijver niet waardig keurt, den angst van dien eenen regent aan al zijn lotgenooten tevens toe te kennen, en met een geringe wijziging der woorden van Hooft, te zeggen, dat zij ‘allegader geen andere rekening maakten dan dat de meening was de schepen met hen allen buiten den boom in den grond te boren.’ Dat Van Teylingen inderdaad op die gemakkelijke wijze, door eigendunkelijk te generaliseeren hetgeen Hooft van een enkelen had verhaald, aan zijn bericht is gekomen, geeft de heer Klönne thans toe, maar hij vindt den man er ook volkomen toe gerechtigd. ‘Hoezeer het geen betoog behoeft’ (zegt hij) ‘dat het spreekwoord ex uno disce omnes niet zelden tot verkeerde besluiten aanleiding geeft, meen ik evenwel dat het op het onderhavig geval zijne toepassing niet mist. Het geldt hier mannen, die allen in dezelfde omstandigheden verkeerden en in hetzelfde lot deelden.... Allen kenden den aard der mannen in wier macht zij zich bevonden. Bij zooveel en zoo volkomen overeenstemming van waardigheid, lotsbestemming en omstandigheden acht ik het redelijk ook tot een zelfde overtuiging te besluiten.’ Dus heeft de heer Klönne nooit opgemerkt, dat in een gezelschap niet allen zwaartillend of allen luchthartig gestemd plegen te zijn, maar dat juist ten opzichte van den angst voor gevaren het onderscheid bijzonder groot is. Doch dit daargelaten. Laten wij eens met Van Teylingen en den heer Klönne aannemen, dat allen zonder onderscheid gevreesd hebben, dan blijft het toch nog altijd de vraag, of het gevaar, waarvoor zij vreesden, een wezenlijk dan wel een denkbeeldig gevaar is geweest. De heer Klönne acht die vraag volstrekt overbodig. ‘De ballingen behoorden immers niet tot de kinderen of onnoozelen; het waren raadsleden en oud-burgemeesters der stad: als zij de overtuiging bezaten den dood te zullen vinden, hebben zij die overtuiging niet uit de lucht gegrepen;..... als zij zich overtuigd hielden den dood te gemoet te gaan, zullen zij daarvoor hun goede redenen hebben gehad.’ Ongetwijfeld zullen zij, indien het namelijk waar is dat zij vreesden, reden hebben gehad om te vreezenGa naar voetnoot1). Maar men kan de beste reden hebben om te vreezen voor een gevaar, dat toch inderdaad niet bestaat. | |
[pagina 36]
| |
Wij willen aan Van Teylingen zelven vragen, wat hij van dat gevaar denkt. Zijn antwoordt luidt, dat het, Goddank, niet wezenlijk was. Zij dachten niet anders, zegt hij, dan in den grond geboord te zullen worden; ‘doch zij (hun vijanden) lieten hen varen van de Nieuwe brug af naar het IJ toe en zoo naar Diemerdijk en verder.’ Het woordje ‘doch’ staat hier immers om aan te toonen, dat hetgeen volgt in tegenstelling verstaan moet worden met hetgeen voorafgaat: zij vreesden, doch hun vrees werd niet verwezenlijkt. Dat is de zin van hetgeen Van Teylingen zegt, en zoo moet het ook verstaan zijn door twee geachte katholieke schrijvers, De la Torre en Van Heussen, die wel een andere bijzonderheid aan zijn verhaal ontleenen, maar niet deze, hoewel zij van bijzonder gewicht zou geweest zijn, indien niet aangenomen had moeten worden dat de vrees, die aanvankelijk gekoesterd werd, door de uitkomst beschaamd was. Ook alleen in geval Van Teylingen dit er mee bedoeld heeft, indien hij slechts heeft willen zeggen, dat de schepelingen voor hun leven vreesden, totdat zij behouden aan land waren gestapt, wordt hij niet wederlegd door het zwijgen over die vrees van zijn voorgangers, tijdgenooten van het gebeurde. Dezen toch konden dan daarover, als over een zaak van geen groot belang, het zwijgen bewaren. Had hij daarentegen gezegd hetgeen de heer Klönne uit zijn woorden wil afleiden, dat het vermoeden van een tegen hen gesmeed moordplan, ook na hun behouden aankomst, bij de schepelingen was blijven voortbestaan, dan zou hij ons moeten verklaren, hoe het mogelijk was, dat Duncanus, om dezen bepaaldelijk te noemen, dat gruwelijk vermoeden nooit aan zijn vrienden heeft geopenbaard, of dat die, indien hij er hun van gesproken had, het in hun geschriften niet ruchtbaar hebben gemaakt. En nu het moordplan zelf. Dat de heer Klönne de invoerders der Hervorming, die volgens hem beginnen met het gebod: gij zult niet steden, af te schaften, en verder in hun kerken geen andere afbeeldingen dulden dan die van duivels, als welkome gasten, tot zulk een gruwelijke misdaad, het baldadig vermoorden van veertig of vijftig achtbare mannen van rang en aanzien, niet te goed acht, laat zich begrijpen. Maar hij had toch moeten bedenken, dat zij geen dollemannen waren, die aan hun blinden moordlust het onmiskenbaar belang van hun zaak en hun partij plachten op te offeren. En wat dolzinnigers en voor hen zelf | |
[pagina 37]
| |
verderfelijkers had in hun brein kunnen oprijzen dan het bedrijven van zulk een gruwelstuk? Ik kan hier den heer Klönne terecht wijzen met zijn eigen opmerking. Als reden, waarom het plan niet ten uitvoer zou zijn gelegd, oppert hij zelf, dat ‘de lastgevers misschien ter elfder ure het bevel hadden ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen.’ Best. Maar waarom zou die bedenking, die zoo voor de hand ligt, die zoo in het oog springt, eerst ter elfder ure bij hen zijn opgerezen? Zij moet van den aanvang, van het eerste uur af, hun voor den geest hebben gestaan; en, al was hun hart zoo boosaardig als de boosheid van den heer Klönne het zich denkt, het schrander verstand, dat hij hun wel niet zal ontzeggen, zou hen tegen het ontijdig lesschen van hun bloeddorst terstond hebben gewaarschuwd. Ziedaar het voornaamste besproken van hetgeen de uitgebreide brochure van den heer Klönne in antwoord op mijn tegenwerpingen bevat. Een en ander is niet zonder waarde. De schrijver ontkent niet, dat niemand vóór hem van het moordplan heeft gewaagd. Hij geeft toe, dat de katholieke tijdgenooten er niet alleen van zwijgen, maar ook toonen er niets van te weten. Wel tracht hij dit te verklaren uit het algemeene feit, dat niet zelden voor de tijdgenooten was verborgen gebleven, hetgeen naderhand door onvoorziene omstandigheden aan het licht kwam; maar dat dit ook bepaaldelijk ten opzichte van het moordplan gebeurd zou zijn, tracht hij zelfs niet aan te toonen. Hij geeft verder toe, dat Van Teylingen, iemand zonder gezag, de eerste is die beweert, dat de uitgezette personen niet anders verwachtten dan met hun schepen op het IJ in den grond geboord te zullen worden, en hij erkent mede, dat Van Teylingen tot dit zijn naricht gekomen is door eenvoudig van allen aan te nemen hetgeen van één hunner in een anecdote, door Hooft geboekt, verhaald werd. Eindelijk erkent hij ook, dat hij zelf het is, die bij bloote gevolgtrekking tot het besluit is gekomen dat, wanneer allen vreesden in den grond geboord te zullen worden, zij daartoe gegronde reden zullen gehad hebben, en dat dus inderdaad het plan zal hebben bestaan, al is het ook om deze of gene reden niet ten uitvoer gelegd. Zoover zijn wij dus door de discussie nu gevorderd, en zelfs nog iets verder. Op twee plaatsen namelijk verklaart de schrijver met nadruk, dat hij in zijn vroeger opstel het moordplan niet als zeker, slechts als hoogstwaarschijnlijk had | |
[pagina 38]
| |
voorgesteld. Alhoewel hij in den aanvang van dat geschrift, op de eerste bladzijde reeds, zonder eenig voorbehoud had geschreven, dat ‘de magistraat van Amsterdam, de voornaamste geestelijken en de kloosterlingen van het Grauw-monniken-convent op twee schuiten het IJ waren ingejaagd, om er den dood tegemoet te gaan.’ Van zijn verklaring zou ik echter, zonder al te nauw op haar meerdere of mindere juistheid te letten, gaarne acte hebben genomen, als van een eerste toenadering, ware het niet dat de schrijver, helaas, weer elders volhoudt, dat ‘het banvonnis (over de uitgezetten geveld) tevens als een doodvonnis mag beschouwd worden.’ Ook waagt hij in zijn antwoord nog een bescheiden poging om deze uitspraak, zoo al niet te bewijzen, dan toch nog waarschijnlijker te maken dan zij reeds was. Hierbij komt het eigenaardige van zijn redeneertrant weer zoo treffend aan het licht, dat ik niet kan nalaten zijn eigen woorden, met weglating alleen van het overtollige, hier aan te halen. ‘In de Rapiamus van Tresorieren (zegt hij) komt de volgende post voor.... “twee schipperen betaelt die die vorighe Regierderen ende graewe Monnicken uitvoerden....” Vooral verdient het onze aandacht, dat hier niet wordt vermeld, waar die schippers hun last hebben heengebracht. Het gold toch als een vaste regel, dat de Thesauriers, reisgeld uitkeerende, op hunne rekening de plaats der bestemming vermeldden. Volgens dien regel hadden zij dan ook behooren te schrijven: twee schipperen betaelt, die de vorighe Regierderen ende graewe Monnicken naar den Diemerdijk of naar den St. Antonidijk of buiten de Lasarissen voerden. Maar die eindbestemming ontbreekt. Of zou misschien de lastgeving zoo ver niet gestrekt hebben? Moesten de schippers hunne schuiten enkel en alleen uitvoeren, buiten de stad voeren, en ze dan verder aan wind en golven ten prooi geven?’ Is dit betoog niet karakteristiek voor den aard der geschiedvorsching van onzen auteur en verdient deze niet de averechtsche te heeten? Het gezond verstand zegt, dat bij het opmaken van een rekening dáárvoor hoofdzakelijk te zorgen is, dat elke post volkomen duidelijk geformuleerd worde, zoodat geen misverstand mogelijk zij. In den regel zal dit ten opzichte van reisgeld het best geschieden als gezegd wordt, wie gereisd heeft en waarheen. Maar in dit geval, waarbij het slechts te doen was geweest om de ballingen buiten de stad te voeren, zou het opgeven van de landingsplaats een noodelooze en nuttelooze omslachtigheid zijn | |
[pagina 39]
| |
geweest. Wie zich verwonderd betoont, haar in dezen post niet vermeld te vinden, zoekt knoopen in de biezen. En wie zich verbeeldt dat de ontwerpers van het moordplan te nauwgezet van geweten waren om, in strijd met de waarheid, in een rekeningspost een plaats van bestemming te noemen, die zij den schippers niet hadden aangewezen, heeft van het gedichtsel van 's menschen geweten al een zonderling begrip. Volgens dezelfde methode, dat wil zeggen, door de muggen uit te zuigen en de kemels door te zwelgen, komt de schrijver in de brochure opnieuw tot de uitkomst, vroeger in zijn opstel al betoogd, dat pastoor Buyck mede tot de uitgezette geestelijken behoord heeft. Wel wordt Buyck onder dezen door geen der katholieke tijdgenooten vermeld, en zegt hij zelf, in zijn Aanteekeningen, niet het allerminste van zijn uitzetting, ja betuigt hij integendeel dat bij uit de stad is weggegaan als Loth weleer uit Sodom, zonder dat men hem daarom echter mag nageven zijn gemeente te hebben verlaten, daar hij veeleer door zijn ongehoorzame gemeente verlaten werd: maar dat alles kan den heer Klönne niet overtuigen. Immers Buyck zegt ergens, dat nevens den magistraat en de grauw-Monniken de voornaamste der geestelijken werden uitgeleid, en onder de voornaamste behoorde toch hij buiten twijfel. Ook zegt hij op een andere plaats, dat hij door de wankelmoedige katholieke regenten met de stad is verraden. Bovendien Van Teylingen en die dezen naschrijven verzekeren allen, dat hij in het lot van Duncanus gedeeld heeft. Bewijs genoeg: de muggen wegen zwaarder dan de kemels. Wat er meer in de brochure voorkomt, grootendeels door spijt over mijn weerlegging ingegeven, vereischt van mij geen tegenspraak. Alleen nog dit. De heer Klönne maakt zich bitter vroolijk over een drukfout, die ik heb laten staan: caule voor Saule. Gaarne maak ik hem op een tweede opmerkzaam, die eveneens stof tot vroolijkheid kan geven. Elders zeg ik, dat Van Teylingen in 1581 geboren is. Alsof het niet vast stond, dat hij geboren is in 1587!
(De Gids, 1896, dl. I, blz. 352 vlg.) |
|