Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
Het beleg en ontzet der stad Leiden in 1574.
| |
[pagina 386]
| |
klimmende mate geleden is. Bedenkt, dat in dat betrekkelijk korte tijdsverloop ruim twee vijfden der bevolking zijn omgekomen, en leidt dan de jammeren af, die in dat enkele cijfer liggen opgesloten. Men roemt en te recht de volharding van Parijs in 1870. Maar als Parijs toen in gelijke verhouding geleden had als Leiden voorheen, dan zou het aantal dooden achtmaal honderdduizend hebben bedragen. En indien zich heden ten dage in onze stad herhaalde wat er voor driehonderd jaren is gebeurd, dan zouden bij gelijken duur van het beleg zestienduizend onzer moeten sterven. Bij elk sterfgeval hoeveel smart! Bij het zien wegkwijnen van dierbare betrekkingen, die te helpen waren als het beleg maar ophield, welk een hartzeer! Toch steeds volgehouden; na elken bangen dag, die voorbij is gegaan, een nieuwen van steeds nijpender gebrek begonnen! Hoe verlokkend de voorstellen en beloften van den vijand ook zijn, altijd ze afgeslagen! Het is waar, er viel niet te vechten; er kwam geen soldatenmoed te pas; heldendaden zijn niet bedreven. Maar is de moed om geduldig te lijden minder groot of meer gewoon dan de moed om het leven te wagen? Bij het wagen bestaat de hoop om te winnen; de overspanning bedwelmt het gevoel; maar bij het werkeloos lijden blijft de bewustheid der smart steeds levendig. Zoo was het in de stad gesteld. Daarbuiten in de bevriende steden, in de vergadering der Staten, in het kabinet van den prins van Oranje heerschte dezelfde geest van volharden tot elken prijsGa naar voetnoot1). ‘Liever verdorven land dan verloren land,’ was daar de leus, die meer naar waarheid luiden zou: ‘liever verdorven land dan verloren vrijheid.’ Want om het behoud der vrijheid van denken en geweten, om het volksbestaan en de zelfregeering naar volksaard en volksbelang werd de ongelijke strijd gevoerd. Dat is het wat aan de gebeurtenissen van voor driehonderd jaren een zoo hoog en zoo duurzaam belang bijzet, de prijs waarom gestreden werd. De zucht naar vrijheid is den mensch ingeschapen en onvergankelijk. Onafgebroken wordt er strijd gevoerd om haar te verwerven of om haar te behouden, want zij is een van die kleinooden, wier bezit nooit voor goed verzekerd is. Daarom wat ooit ter liefde van de vrijheid gedaan of geleden werd, blijft voor alle tijden en voor alle geslachten dierbaar en onvergetelijk. | |
[pagina 387]
| |
Zoo moet dus de belangrijkheid van Leidens beleg on ontzet worden afgemeten naar den invloed, dien zij op het vestigen van Neêrlands vrijheid hebben gehad. Staat het vast dat onze vrijheid groot gevaar zou hebben geloopen, indien Leiden gevallen was, en heeft daarentegen zijn behoud op dat tijdstip Holland behouden, dan kan het belang dier gebeurtenissen niet verouderen. Immers zoo lang wij ons in onze vrijheid verheugen, vergeten wij niet wat haar de overwinning heeft helpen behalen.
Onderzoeken wij daarom in de eerste plaats, wat er in 1574 aan het lot van Leiden gehangen heeftGa naar voetnoot1). Twee van de zeventien Nederlanden, Holland en Zeeland, waren toen alleen in opstand tegen den Spaanschen koning; de overige waren onderworpen en onderdanig, maar in hooge mate ontevreden: zij maakten wel geen gemeene zaak met de opstandelingen, maar zij klaagden toch bij iedere gelegenheid over dezelfde grieven die tot den opstand gedreven hadden. Hun klachten werden niet verhoord, en konden het ook niet worden zoolang de oorlog duurde, die ze, althans gedeeltelijk, veroorzaakte. Gewelddadigheid van het slecht betaalde krijgsvolk en drukkende belasting, om ten minste gedeeltelijk het krijgsvolk te betalen, waren het onvermijdelijk gevolg van den oorlog tegen de rebellen. Natuurlijk dat het misnoegen klom hoe langer de reden er toe voortduurde. Het was te voorzien en werd ook door iedereen, vriend of vijand, voorspeld, dat het eindelijk van klagen tot handelen zou komen, en dat een algemeene opstand niet kon uitblijven. Daarom wenschte de Brusselsche regeering bevrediging der afvallige gewesten op welke voorwaarden ook, mits slechts de gehoorzaamheid aan koning en Kerk ongeschonden bleef. Doch voor de opstandelingen was elke vrede, waarbij die tweeërlei gehoorzaamheid werd opgelegd, onaannemelijk; want aan die dubbele verplichting hechtte de regeering, wat zij ook thans in haar verlegenheid mocht voorwenden, een beteekenis, die de politieke vrijheid zoowel als de gewetensvrijheid doodde. Buitendien | |
[pagina 388]
| |
bestond er ook niet de minste waarborg dat de voorwaarden, waarop men vrede sloot, nageleefd zouden worden, als eens degenen die ze hadden afgedwongen ontwapend waren. Het was bekend hoe een Roomsche regeering te Rome van haar zedelijke verplichting om beloften na te komen, ontheven kon worden. En wie zou haar feitelijk verplichten? Wie haar beletten te handelen zooals zij zich aan Kerk en monarchie verschuldigd achtte, indien eens de rebellen de wapenen hadden neêrgelegd? De strijd, dien Holland en Zeeland hadden aangevangen, was dus een onverzoenlijke strijd, op leven en dood. Met den koning van Spanje was geen verzoening mogelijk. Alleen met de landgenooten, met de overige Nederlanden, konden zij zich bevredigen, want met dezen hadden zij dezelfde belangen, dezelfde wenschen. Daarom moest de oorlog volgehouden, tot eindelijk allen het geduld verloren, het Spaansche juk afwierpen, en met de opstandelingen gemeene zaak maakten. Maar niet allen zagen dit zoo in. De kansen schenen te ongelijk en de strijd wanhopig. Hoe lang zouden de twee gewesten hem misschien nog alleen moeten voeren? Intusschen werd het land te grond gericht, het volk verwilderde onder de gruwelen, die het leed en die het bedreef. Was het dan niet geraden een dragelijken vrede onverwijld te sluiten, die althans rust en verademing zou geven? De katholieken konden in het land blijven en zich het gemis van eenige rechten en vrijheden getroosten. De protestanten konden des noods in ballingschap gaan, om elders God naar hun overtuiging te dienen. Zoo dacht menigeen, die den moed liet zinken; zoo dacht zelfs Marnix van Sint-Aldegonde, de vertrouweling en vriend van prins Willem, nu hij in zijn gevangenschap de overmacht van den vijand gevoelde en het hopelooze van langer verzet ondervond. Hij schreef in dien geest brief op brief aan den Prins, en leende zich zelfs als bemiddelaar tusschen hem en de Spaansche regeering. De Prins en wie den staat van zaken begrepen zooals hij, deinsden terug voor het gevaar van een onderhandeling, die zij licht konden aanvangen, maar niet zoo gemakkelijk afbreken, als eens het uitzicht op vrede en welvaren de gemoederen bekoord had. Doch aan den anderen kant mochten zij ook geen vredehandel weigeren, en zoodoende den schijn op zich laden van onverzoenlijkheid. Met de meeste behoedzaamheid hebben zij dus, juist terwijl Leiden belegerd werd, de onderhandelingen begonnen, en die na het ontzet der stad, te Breda, voortgezet. Met voorbeeldeloos beleid | |
[pagina 389]
| |
heeft de Prins ze maanden lang gevoerd, en ze eerst afgebroken nadat de onmogelijkheid om vrede te treffen in aller oogen gebleken was. Het is hem verder gelukt den oorlog, hoe zwaar hij viel, te rekken tot op het oogenblik, waarop eindelijk de Spaansche Furie gansch Nederland tot wanhoop dreef, en tevens de zwakke tusschenregeering van den Raad van State, die na den dood des landvoogds was opgetreden, de gelegenheid aanbood om het ondragelijke juk af te schudden, en met de reeds vroeger afgevallen gewesten de Pacificatie te Gent te sluiten. Van toen af voor goed waren Holland en Zeeland bevrijd. Die uitkomst hadden zij in de eerste plaats aan Willem van Oranje te danken. Doch dat de Prins wat hij gedaan heeft doen kon, is voor een groot gedeelte te danken aan het behoud van Leiden. Toen de vredehandel te Breda geopend werd, was Leiden ontzet en geheel Zuid-Holland, op Haarlem en Amsterdam na, van vijanden gezuiverd. Het was in een roemrijk voorbeeld gebleken, wat men vermocht als men durfde en niets ontzag. De zucht en de behoefte naar vrede waren in Holland veel verminderd, en de overtuiging was gevestigd, dat in alle geval boven een valschen vrede een openlijke krijg te verkiezen was. De Prins en de Staten, in wie zijn geest leefde, waren daardoor meesters der onderhandeling, en werden niet door moedeloosheid van de menigte gedwongen om aan te nemen wat zij onaannemelijk achtten. Toen zij ten slotte den vredehandel opgaven en op nieuw naar de wapenen grepen, hadden zij de groote meerderheid der natie op hun hand, en behoefden voor geen onwil der burgerijen te vreezen. Hoe geheel anders zou de toestand en de loop der dingen zijn geweest, indien de vijand, vóór den aanvang van den vredehandel, Leiden had ingenomen! Hij was dan meester geweest van het platte land tot aan de Maas; hij zou Delft hebben omsingeld, zoo als hij het Leiden had gedaan; hij zou de Maassteden insgelijks, althans van de landzijde, hebben benauwd; en daarenboven zou het voorbeeld van Leiden, dat door het beleg vreeselijk had geleden en slechts in onderwerping aan den koning zijn heil had gevonden, krachtig hebben gewerkt op de steden, wien hetzelfde lot boven het hoofd hing en dezelfde uitkomst aangeboden werd. Zou het onder zulke omstandigheden mogelijk zijn geweest de schoon schijnende beloften van den voorspoedigen vijand af te wijzen? Zouden niet te midden van zoo groote wederwaardigheden duizenden naar bevrediging hebben gehaakt, die, | |
[pagina 390]
| |
nu de toestand zoo geheel anders was, nu Leiden ontzet was en het platte land van vijanden gezuiverd, van geen onderwerping en van geen ballingschap wilden hooren? Het is waar: Zuid-Holland was slechts een van de drie wijkplaatsen van den opstand. Noord-Holland en Zeeland, om van Bommel en Buren niet te spreken, telden ook nog mede, en zij waren in dezen tijd niet onvoorspoedig; Zeeland had zelfs dit eigen jaar door de verovering van Middelburg veel gewonnen. Doch prins Willem steunde toch allermeest op het middengewest, dat noord en zuid samen hield, en op de groote steden, waaruit hij zijn ruimste inkomsten trok. Al is het verre van zeker, dat hij en zijn vrienden het hoofd in den schoot gelegd zouden hebbenGa naar voetnoot1), indien Leiden verloren was gegaan en Zuid-Holland den moed had laten zinken; even onzeker is het, of onder den indruk van zulk een gevoelig verlies de partij van den oorlog de bovenhand in de Staten-vergadering zou hebben behouden. In elk geval moest de afloop van het beleg op het lot van Nederland sterken invloed oefenen. Leiden verlost gaf moed, Leiden verloren sloeg den moed ter neer; en hoe weinig was er noodig om de schaal naar oorlog of naar vrede te doen overslaan. In de reeks der groote gebeurtenissen, waaruit ons volksbestaan en onze vrijheid geboren zijn, bekleedt het ontzet van Leiden een voorname plaats. En de vrijheid van Nederland, heeft zij op haar beurt niet teruggewerkt op gansch Europa? Zou het voor België, voor Duitschland, inzonderheid voor Engeland, geen verschil maken of Nederland een vrije staat werd, of een wingewest van Spanje bleef? Stelt u voor, dat in den dertigjarigen oorlog de krijgsmacht van Spanje niet door onze Republiek bezig was gehouden, maar zich uit Nederland op Duitschland had kunnen werpen ter ondersteuning van den keizer en van de Roomsche reactie. Stelt u voor, dat de republiek der Vereenigde Nederlanden niet bestaan had in den tijd der veroveringsoorlogen van Lodewijk XIV en van het wanbestuur der laatste Stuarts. Zeker, niemand is in staat te zeggen wat gebeurd zou zijn, indien niet zekere gebeurtenis was voorafgegaan. Maar gaan wij met de waarschijnlijkheid te rade, dan is het vermoeden gewettigd, dat de nawerking van het moedig gedrag onzer vaderen in het jaar 1574 zich niet binnen de perken van hun tijdvak en niet binnen de grenzen van hun land bepaald heeft. | |
[pagina 391]
| |
Een feit van zulke beteekenis in den steeds voortdurenden strijd der vrijheid tegen de overheersching verdient wel, dat wij het ons, zoo juist en levendig als mogelijk is, voor de verbeelding roepen. | |
I.Men spreekt altijd van Leiden's belegering. Maar in den zin waarin wij het woord gewoonlijk verstaan, en waarin wij te recht van de belegeringen van Haarlem en Alkmaar spreken, is Leiden niet belegerd; het is slechts ingesloten en uitgehongerd. De vijand heeft geen loopgraven aangelegd om de muren te naderen, geen geschut geplant om bres te schieten, geen stormloopen gewaagd. Dat alles is met Haarlem en Alkmaar geschied, maar niet met Leiden. Ook is er nagenoeg niet gevochten. Behalve een paar uitvallen, waarbij het ernstiger toeging, is het bij schermutselen gebleven, zoodat er ook door het zwaard slechts enkele burgers zijn omgekomen. In dit opzicht verschilt het beleg van Leiden wezenlijk van de twee belegeringen, waarmeê het het gewoonlijk in éénen adem wordt genoemd. De reden, waarom de Spaansche generaals met Leiden zoo gansch anders te werk gingen dan met Haarlem en Alkmaar, was grootendeels gelegen in de ondervinding die zij voor die twee steden hadden opgedaan. Haarlem was wel vermeesterd, doch niet door het geschut, niet door de bestorming: het was genoodzaakt zich over te geven, toen het, na het verlies van de Fuyck, afgesloten was van het meer, waarover het zijn levensmiddelen ontving, en na de neêrlaag aan het Mannenpad alle hoop op ontzet had verloren. Alkmaar insgelijks was uit zwaar geschut beschoten en vervolgens bestormd, maar het kanon had geen voldoende uitwerking gedaan en de storm was afgeslagen. En dat na zoo veel moeite, als het gekost had om de zware muurbrekers aan te voeren en in batterij te stellenGa naar voetnoot1)! Het was een les voor het vervolg, die Alva niet in den wind sloeg. Weinige dagen na het opbreken van zijn leger van voor Alkmaar ontvouwde hij in een brief aan den koning het nieuwe stelsel van oorlog voeren, dat hij had aangenomen. ‘Ik ben thans bezig (schrijft hijGa naar voetnoot2)) om de troepen in welgekozen kwartieren te | |
[pagina 392]
| |
leggen, waar zij beletten kunnen dat de Geuzen de hulpmiddelen van het platte land tot zich trekken. Ik stel mij van dezen maatregel veel goeds voor. De rebellen zullen op die wijs in hun steden opgesloten zitten en van honger vergaan. En op den een of anderen winternacht, als de slooten en singels dicht liggen, gelukt het misschien hen te verrassen en te overrompelen.’ Onverwijld begon hij naar dit nieuwe plan te handelenGa naar voetnoot1). Omstreeks November zond hij naar Waterland den baron De ChevrauxGa naar voetnoot2) en naar Rijnland Francisco de Valdez. Deze maakte zich zonder moeite meester van Den Haag, nam vervolgens 's Gravezande en het nog maar half voltooide fort van MaaslandsluisGa naar voetnoot3) in, bij welke gelegenheid Marnix van Sint-Aldegonde gevangen raakte, en eindelijk Vlaardingen, alles binnen weinige dagen. Maar dit was slechts om te beginnen en vasten voet te nemen. Het gold inzonderheid Leiden; die stad moest van het verkeer met de andere steden worden afgesloten, en daartoe ging Valdez na de eerste behaalde voordeelen terstond over. Het viel hem niet zwaar; want prins WillemGa naar voetnoot4) was vooreerst buiten staat om in Holland iets te ondernemen, en het bezit van Amsterdam en van Haarlem verzekerde den Spanjaarden de heerschappij over de Haarlemsche en Leidsche meren en over de stroomen, die van daar naar Leiden loopen; ook de Rijn was gemakkelijk ten oosten en ten westen der stad te versperren. Alleen ten zuiden, naar den kant van Delft en Gouda, had de afsluiting bezwaar in, en bleef zij ook gebrekkig, zoodat het verkeer daar wel belemmerd maar niet afgebroken werd. Bovendien was de stad ruim van levensmiddelen voorzien; het koren, waarmeê men Haarlem had hopen te spijzigen, was, na het verlies dier stad, te Leiden gelaten en kwam thans den belegerden uitmuntend te pasGa naar voetnoot5). Gebrek is er dan ook niet geleden in de vijf maanden die de eerste belegering heeft geduurd. Juist toen men bezorgd begon te worden en den voorraad zuiniger ging beheeren, werd het beleg gestaakt. Op het bericht, dat Lodewijk van | |
[pagina 393]
| |
Nassau met een aanzienlijk leger uit Duitschland in aantocht was en door prins Willem te Bommel werd opgewachtGa naar voetnoot1), trokken de belegeraars van rondom Leiden weg en naar Utrecht heen. Dit was de eerste vrucht van die groote ondernemingGa naar voetnoot2), waarvan zich de onzen zooveel hadden beloofd, maar die geen ander voordeel zou opleveren. Een ieder weet, hoe deerlijk zij op het slagveld van Mook te niet liep. Op nieuw bleek het daar, dat in het open veld geen samengeraapte Duitsche benden, onder bevel van strijdlustige en moedige edellieden, bestand waren tegen de geoefende en uitmuntend aangevoerde Spaansche legermacht. De troepen van Valdez hadden niet eens aan den strijd deelgenomenGa naar voetnoot3). Terwijl zij nog op marsch waren, hadden hun krijgskameraden alleen er al een eind aan gemaakt. Zouden zij nu aanstonds naar hun oude kwartieren wederkeeren? In het sticht van Utrecht, waar zij zich ophielden, werd het voor zeker verhaaldGa naar voetnoot4), en op zich zelf was het waarschijnlijk genoeg. Maar te Leiden wilde men het niet gelooven. Men verheugde zich daar nog te zeer in de pas herwonnen vrijheid van verkeer, om zich al aanstonds weer te verontrusten over hetgeen gebeuren kon. Het eerste wat de stad na den aftocht der Spaansche benden had gedaan, was haar bezetting weg te zenden, en te zorgen dat zij ook van haar losbandigen en verkwistenden gouverneur, den heer van NoyellesGa naar voetnoot5), ontslagen werd. Toen ter tijd waren zulke verdedigers een noodzakelijk kwaad, dat men zich niet langer getroostte dan men verdediging behoefde. Het was een tweede verlossing, als het garnizoen de stad ontruimde en de burgerij weer haar eigen meester lietGa naar voetnoot6). Maar zonder | |
[pagina 394]
| |
krijgsvolk kon men er niet aan denken, om den vijand uit de enkele sterkten, die hij bezet had gehouden, te verdrijven. Het zou anders juist het geschikte oogenblik zijn geweest om de schansen aan de Kaag en aan de Oude Wetering, ten zuiden van het Leidsche meer, aan te tasten: sterkten, die het van groot belang was niet in handen van den vijand te laten. Daartoe werden echter zelfs geen aanstalten gemaakt. Al wat men deed bepaalde zich tot het neerwerpen, niet eens volkomen slechten, van een paar schansen in den omtrek der stad, en het aanleggen, niet eens voltooien, van een versterking aan den Rijn te Valkenburg. Ook werd, vooral op aandrang van den Prins, eenige voorraad opgedaan, niet genoeg evenwel voor een langdurig belegGa naar voetnoot1). Waarom zou Leiden zich ook zoo gehaast hebben, eer het wist hoe volkomen de neerlaag op de Mookerheide was geweest; en sedert daaraan niet meer te twijfelen viel, werd geen tijd gelaten. Juist twee maanden nadat de stadspoorten, bij het opbreken van het eerste beleg, waren open gezet, moesten zij op nieuw worden gesloten. Onverhoeds keerde de vijand in den nacht tusschen 25 en 26 Mei in zijn vroeger kwartier te Leiderdorp terug. Wij mogen den Spaanschen veldheer de eer niet onthouden, die hem toekomt voor het beleid en de voortvarendheid, waarmee hij thans voor de tweede maal de stad omsingelde. Het kwam er op aan haar in te sluiten, eer zij er op verdacht was en den tijd had gehad om garnizoen in te nemen en voorraad binnen te halen. Dat gelukte Valdez volkomen. Hij had 24 Mei Utrecht verlatenGa naar voetnoot2). Zijn voorhoede, vier vendels Walen, onder don Luis Graytan kwam van Amsterdam te scheep over Haarlem, voorbij de Oude Wetering en zoo over de Brasemermeer, naar den Rijn. Zij landde in het midden van den nacht van den 25sten op de 26sten te Leiderdorp, en begon er oogenblikkelijk in de oude kwartieren te schansen. Een verkenning door de vrijbuitersGa naar voetnoot3) van Leiden met het krieken van den dag ondernomen, viel in de hinderlaag, die don Luis haar gespannen had, en werd naar | |
[pagina 395]
| |
de stad teruggedreven met verlies van een paar dooden en van den wakkeren hopman Andries Allertsz., den eenigen officier van beroep, dien de stad in dienst had. Verzekerd dat na dezen mislukten uitval vooreerst geen tweede zou gewaagd worden, liet de Spaansche bevelhebber slechts eenig volk te Leiderdorp achter, en trok met het overige den Weipoortschen weg langs naar Zoeterwoude, en verder langs den Stompwijkerweg naar den Leidschendam, en zoo over Voorburg naar Den Haag. Op al die plaatsen liet hij eenige manschap achter, om de oude kwartieren weer te betrekken. Nergens ontmoette hij tegenstand, dan alleen aan de Geestbrug, waar Nicolaas RuichaverGa naar voetnoot1) met een handvol volks zoo lang schermutselde als noodig was om den Haagschen Geuzen den tijd te laten van naar Delft de wijk te nemen. Aan den laten avond van denzelfden dag, waarop hij te Leiderdorp aan wal was gestapt, deed Gaytan zijn intocht in 's Gravenhage, en werd er door de bevolking, die grootendeels van de regeering en haar beambten leven moest, met vreugde ingehaald, al was hij er niet zonder gevaar van de zijde der Geuzen. Zoo was Leiden op één dag van het oosten, om het zuiden, tot in het westen omsingeld, nog wel met een geringe macht en in een slecht gesloten lijn, maar toch reeds zoo, dat het inbrengen van levensmiddelen langs de hoofdwegen niet dan ter sluiks kon geschieden. Den volgenden dag kwam een tweede krijgshoop opdagen van Haarlem af onder den baron de Licques over Noordwijk en Rijnsburg op Valkenburg aan. Daar waren de onzen een maand te voren begonnen met het opwerpen van een schans, die nog niet voltooid was, maar toch reeds door vijf vaandels Engelschen bezet werd gehouden. De aantocht van twee zijden der Spaansche troepen was voldoende om hen te doen wijken; voor zoover zij niet gevangen genomen en in de kerk van Valkenburg ontwapend werden, kwamen zij den Rijndijk langs ijlings op de stad aanloopen tot voor de Witte poort, waar zij verzochten binnen gelaten te worden. De regeering (wordt ons gezegdGa naar voetnoot2)), overwegende dat zij volstrekt geen garnizoen hadGa naar voetnoot3), zou het verzoek | |
[pagina 396]
| |
wel hebben ingewilligd, maar de burgerij was er tegen en verhinderde het. Niet zonder reden. Wat zou men aan zulke verdedigers hebben, die vluchtten eer zij nog den vijand zagen. Den geringen voorraad levensmiddelen zouden zij helpen opteren, en als die opgegeten was, misschien tot overgaaf noodzaken. Er viel zeker op die redeneering wel wat af te dingen, maar de uitkomst heeft ze toch bewaarheid: aan krijgsvolk is in de stad geen gebrek geweest, wel aan levensmiddelen. Vijf honderd monden meer te voeden zou den voorraad misschien zoo veel dagen vroeger hebben uitgeput, dat het ontzet toch nog te laat zou gekomen zijn. Buitendien men wees de Engelschen niet onvoorwaardelijk af; men stelde voor dat zij op den singel, onder het kanon der vesten, zouden kampeeren, totdat Zijn Excellentie anders zou hebben beschikt. Maar dit voorstel smaakte hun niet. Verraden, zoo zij voorwendden, door de Leidsche burgerij, gaven zij zich den 28sten over aan Licques'Ga naar voetnoot1) aanrukkende benden, die, gesteund door Gaytan's uit Den Haag gekomen Spanjaarden, inmiddels reeds tot aan Ter Wadding genaderd waren. Slechts enkelen wilden van geen overgaaf hooren, en deze werden ten slotte in de stad gelaten en bij het vaandel vrijbuiters ingelijfd. De nieuw aangekomen Spaanschen legerden zich vervolgens in de dorpen van westelijk Rijnland, en versterkten het garnizoen van Den Haag. Den vorigen dag, den 27stenGa naar voetnoot2), was er ten oosten van de stad door Engelschen van hetzelfde regiment, onder bevel van den kapitein GensfortGa naar voetnoot3), meer moed betoond. Het gold daar de verdediging van de schans bij de Goudsche sluis en van het versterkte dorp Alfen tegen de hoofdmacht der Spanjaarden, onder Valdez in eigen persoon, die in zijn tocht belemmerd was door een oproer onder zijn Duitschers en eerst op dien 27sten zoover gevorderd wasGa naar voetnoot4). De stelling was sterk gelegen en goed be- | |
[pagina 397]
| |
schanst, de bezetting toereikend, alleen niet ruim van kruid en lood voorzien. Ook kostte het den vijand veel strijd en menschenlevens om haar te nemen. Maar genomen moest zij worden; zij bestreek den grooten weg van Utrecht naar Leiden, en de belegeraars konden haar niet in hun rug laten liggen. De Spaansche generaal en geschiedschrijver don Bernardino de Mendoza geeft ons, zeker naar het verhaal van een zijner krijgsmakkers, een uitvoerige beschrijving van het gevecht, waarvan echter de bijzonderheden voor ons geen belang meer hebben; genoeg dat wij de uitkomst weten. Drie stormen werden moedig afgeslagen, bij den vierden werd de schans verloren en de bezetting met zwaar verlies uiteen gejaagdGa naar voetnoot1). Enkelen, en daaronder de aanvoerder van een schaar Nederlandsche vrijbuiters, Gerrit van der Laen, vluchtten naar Leiden; de rest verstrooide zich wijd en zijd. De vijand beroemde zich bij Alfen en bij Valkenburg 600 man verslagen en 400 gevangen genomen te hebben. Natuurlijk bezette Valdez het gewichtige punt, dat hij gewonnen had, met toereikende macht, en met de overige trok hij westwaarts aan. Nieuwe veroveringen vielen er om Leiden niet te maken, doch in de reeds betrokken kwartieren werd de manschap aanzienlijk vermeerderd. Hoe talrijk de belegeraars nu reeds waren, is niet met zekerheid te zeggen; later schatte men hun aantal op negen of tien duizend; thans zullen er misschien zes of zeven duizendGa naar voetnoot2) in Rijnland geweest zijn: zeker meer dan genoeg om al de toegangen tot de stad behoorlijk af te sluiten. | |
[pagina 398]
| |
Maar daartoe bepaalde zich Valdez niet. Zoo veel het geschieden kon zonder aan zijn hoofddoel te schaden, zocht hij te gelijkertijd de andere steden van Zuid-Holland te benauwen. Met dit doel rukte een afdeeling troepen den 29sten onder don Luis Gaytan uit Den Haag zuidwaarts op, en viel op nieuw de gewichtige stelling bij Maaslandsluis aanGa naar voetnoot1). In den nacht van den 30sten op den 31sten verliet de bezetting van het fort hare stelling en Valdez bezette haar; hij nam ook maatregelen om Vlaardingen aan te tasten, maar keerde weldra naar Den Haag terugGa naar voetnoot2). Het voordeel aan de Spaansche zijde werd echter duur betaald met de verwonding en den spoedig gevolgden dood van don Luis reeds op den eersten dagGa naar voetnoot3). Een andere bende nestelde zich aan de Hoornbrug en rondom Delft, te Pijnakker, te Nootdorp, te Schipluiden en in het oude klooster SionGa naar voetnoot4). Gelukkig voor de onzen mislukte laterGa naar voetnoot5) de voorgenomen verrassing van de schans aan de Poldervaart, tegenover de Zwetbrug, tusschen Delft en Overschie. Ware die sterkte in handen van de vijand gevallen, het verkeer tusschen Rotterdam en Delft zou er erg door belemmerd zijn. Toch werden de wegen in die buurt reeds al te zeer verontrust: een voorsmaak van hetgeen te wachten stond, als eens Leiden over was en de Spanjaard zijn geheele macht naar Delfland en Schieland kon voeren. Vooralsnog was echter het blokkeeren van Leiden de hoofdzaak, en daaraan besteedde Valdez dan ook de meeste zorg. | |
[pagina 399]
| |
Hij was juist de man die voor zulk een onderneming vereischt werdGa naar voetnoot1). Hij was een Spanjaard, maar niet behept met den Castiliaanschen hoogmoed en laatdunkendheid, die zijn landgenooten bij de onzen zoo gehaat maakten. Hij zag op de landzaten niet zoo uit de hoogte neer, hij hield met verschillende hunner vriendschappelijken omgang. Het is bekend hoe hij met een Haagsche juffer, uit een deftige beambtenfamilie, Magdalena Moons, een betrekking aanknoopte, die, als men een familieoverlevering mag gelooven, later tot een huwelijk geleid heeft. Hij was verder een letterkundige op zijn wijs, die over zijn vak boeken schreef en die gaarne met geleerden onder de katholieke priesters verkeerde. Zijn veldkapellaan was een Nederlandsch geestelijke. Met iemand van zijn karakter en van zijn manieren konden de zoogenaamde glippers (dat zijn de wegens hun trouw aan koning en Kerk uit de kettersche steden uitgeweken burgers en edelen) het best vinden. De Matenessen en de De HuytersGa naar voetnoot2), | |
[pagina 400]
| |
en hoe die lieden meer mochten heeten, stonden met hem op den besten voet; zij en huns gelijken dienden hem gaarne met hun kennis van plaatsen en personen, en waren steeds bereid om zijn brieven aan hun afvallige landgenooten te bestellen en zijn voorslagen aan hen over te brengen en aan te prijzen. Hun bijstand maakt het begrijpelijk, hoe de vreemdeling zijn maatregelen tot insluiting der stad zoo goed wist te nemen, en de plaatsen voor zijn schansen zoo geschikt te kiezen. Niet zonder reden klaagt dan ook een prinsgezind schrijver, dat de glippers met hun inlichtingen evenveel kwaad brouwden als de Spanjaards met hun wapenen. Nog bestaat de kaart van Leidens omtrek en toegangen, ten dienste van Valdez ontworpen door een Amsterdamsch ingenieur, BilhamerGa naar voetnoot1). Niet op eens werden al die inlichtingen ingewonnen, en niet op eens alle wegen naar de stad versperd, en alle schansen gebouwd en bezet. Het duurde weken eer het gansche net afgewerkt en gespannen was. Tegen het eind van Juni was de insluiting al zoo ver gevorderd, dat het voor boden moeilijk werd in en uit | |
[pagina 401]
| |
de stad te geraken. En nog steeds werd er aan verbeterd, de geheele maand Juli door, en zelfs zoo laat als den 30sten Augustus werd er nog een nieuwe schans aangelegd op een vroeger verwaarloosd punt. Het zou vervelen en verwarren, indien wij den gang van dat werk stuk voor stuk wilden nagaan. Wij willen het liever beschouwen zoo als het zich geheel voltooid aan ons voordoet. Wij beginnen ons overzicht van den Rijn af. Aan beide zijden der stad waren de rivier en de wegen langs haar oevers volkomen afgesloten, oostelijk bij Leiderdorp, aan weerszijden van de rivier, en verder op te Alfen en aan de Goudsche sluis; westelijk aan Ter Wadding, op het punt waar de weg van Voorschoten op den Rijndijk uitloopt, en schuins daartegenover bij het Galgeveld, waar de lage Morschweg den noordelijken Rijndijk raakt. Nog westelijker werden die stellingen door de schans van Valkenburg gedekt. Aan de noordzij van den Rijn, waar geen ontzet te vreezen was, omdat Haarlem en Amsterdam en de meren in Spaansche handen waren, had men slechts te waken tegen uitvallen uit de stad, die den toevoer van levensmiddelen naar de Spaansche kwartieren onderscheppen konden. Daartoe waren de best gelegen plaatsen met oordeel gekozen. De schans aan de VoskuilGa naar voetnoot1), iets ten noorden van Endegeest, beheerschte al de wegen die van den Rijndijk en van de stad naar Oostgeest loopen, en op dat punt samenkomen. De vaart op de Mare werd op ongeveer gelijken afstand van de stad door de schans aan de Kwakel (tegenwoordig de brug bij Poelgeest) belet; de vaart op de Zijl door de schans aan den mond der Dwarswetering. Tusschen beide in werd de doortocht te land verhinderd door de schans aan den Broekweg (het pad dat van de Kwakel oostwaarts afslaat). En al die schansen te zamen werden in haar rug gedekt door de sterke forten aan de Kaag en de Oude Wetering, die bovendien de vaarten binnendoor en over de meren naar Amsterdam beheerschten. Als wij zoo veel zorg zien dragen voor de insluiting aan den kant waar geen gevaar dreigde, kunnen wij denken hoe zorgvuldig zij was aangelegd aan den kant van waar het ontzet zou | |
[pagina 402]
| |
moeten opdagen. Een driedubbele linie van schansen en versterkte dorpen sloot daar de stad van haar bondgenooten, de zuidelijk gelegen steden, af. De binnenste lijn bestond uit de Rijnschansen van Ter Wadding en Leiderdorp in verband met de schans van Lammen, die juist in het midden tusschen beide gelegen was op het punt waar de Delftsche vliet, de vaart van het Zoetermeer en een andere wetering, die uit den Rijn bij Leiderdorp komt, samenvloeien. In de tweede lijn lagen achter Ter Wadding het versterkte dorp Voorschoten, en dicht daarbij, aan de Vliet, waar thans het jaagpad oversteekt, de schans van Jaep Claesz.; achter Lammen het dorp Zoeterwoude, aan de Zoetermeersche vaart, dat weer langs den Weipoortschen weg in verbinding stond met Leiderdorp. De derde lijn diende meer tot bewaking van Leidens bondgenooten, dan tot de insluiting der stad: een poging tot ontzet zou aan die linie afgeweerd moeten worden. Zij begon met Den Haag en Voorburg, daarop volgde Leidschendam en Wilsveen, dan Zoetermeer en Zegwaard, dan Benthuizen, eindelijk Hazerswoude: al die dorpen waren meer of min versterkt en van garnizoen voorzien. Als voorposten buiten de lijn, hield de Spaansche generaal nog sommige dorpen tot bij Delft en Rotterdam bezet: Nootdorp, Bleiswijk en zelfs Hilligersberg. Maar die laatste waren niet meer dan wachtposten, die bij het naderen van ontzet terstond ingetrokken zouden worden. Van nog minder beteekenis voor het beleg waren de talrijke posten en schansen in het Westland, tot aan den Hoek van Holland toe. Zij zouden eerst belang krijgen, als Leiden genomen was en Delft aan de beurt kwam. Voorloopig dienden zij slechts om die stad te kwellen. Inzonderheid uit Schipluiden werd de geheele omtrek zoo onveilig gemaakt, dat de burgers moesten omhalen en neerhakken al wat hun belagers tot bedekking kon dienen. Wij kunnen ons voorstellen, wat het platte land van al dat krijgsvolk, dat van den roof leefde, te verdragen hadGa naar voetnoot1), en wat het bovendien aan de krijgskas in den vorm van brandschatting en contributie moest opbrengen, 's Konings stadhouder van Holland en Utrecht, graaf de la Roche, waagde het deswege Valdez en zijn handlanger Talavera bij den Spaanschen landvoogd aan te klagen, natuurlijk te vergeefsGa naar voetnoot2). | |
[pagina 403]
| |
Men meene niet, dat de Leidsche burgers dien keten om zich heen hadden laten slaan, zonder althans nu en dan een poging te wagen om hem te verbreken. Toen de vijand in het begin van JuniGa naar voetnoot1) te Lammen begon te schansen, deden zij een uitval met zes schuiten of plempen vol gewapenden, om het werk te storen; doch zij werden na een korte schermutseling teruggedreven, met verlies van een der schuiten en vier of vijf dooden. Geen aanmoediging waarlijk voor het vervolgGa naar voetnoot2)! Hoe hoog zij ook het hart mochten dragen, zij moesten ondervinden dat zij zich met den beproefden vijand niet konden meten. Een weekGa naar voetnoot3) later konden zij evenmin beletten dat de bezetting van de Voskuil zich meester maakte van de door hen zelf aangelegde schans aan de Poelbrug, buiten de Rijnsburgsche poort, en van daar uit voortaan de warmoestuinen aan beide zijden van de Steenstraat verontrustte. Gelukkiger waren zijGa naar voetnoot4), toen de vijand nog dichter bij de poort een nieuwe versterking zocht op te werpen, die het gebruik dier tuinen geheel onmogelijk gemaakt zou hebben; een kloeke uitval tegen dat werk slaagde naar wensch; de vijand werd verjaagd, en hield zich voortaan wat buiten het bereik van het geschut op de wallen. Aan de zijde van de Witte Poort nestelden de belegeraars zich ook gestadig dichter bij de muren. Van Ter Wadding uit wierpen zij omstreeks half Juli bij de brug van Boschhuizen een nieuw fort op, van waar zij met hun vuurwapens zelfs de verdedigers op den wal konden treffen; en daarmeê niet tevreden, dolven zij den Rijndijk nog nader bij de singelgracht op twee, drie plaatsen op, en scholen in die diepten achter de opgeworpen aarde, en mikten van daar op de wachters van het bolwerk. Dat werd ten slotte zoo hinderlijk, dat er een uitval beraamd werd om die kleine loopschansen en de grootere aan de Boschhuizerbrug te vermeesteren en te slechtenGa naar voetnoot5). Men kon zich wel niet | |
[pagina 404]
| |
ontveinzen dat die onderneming zelfs bij welslagen op den duur niet baten zou: wat heden werd geslecht kon morgen weer worden opgebouwd. Maar in elk geval was het goed den vrijbuiters en schutters, die van krijgslust blaakten, gelegenheid te geven om hun moed te koelen en hun zelfvertrouwen te versterken, en meteen den vijand te toonen dat vollers en wevers zoo goed als soldaten van beroep de wapenen wisten te voeren. De vroege morgen van den 29sten Juli werd voor den uitval bestemd. Alles was zorgvuldig overlegd, geen voorzorg verzuimd. De hoofdaanval zou door het vaandel stadssoldaten van Jan van der Does, heer van Noordwijk, en het vaandel schutters van Mees Havikszoon in het front langs den Rijndijk geschieden. Van ter zijde zou hij ondersteund worden door een beweging in de flank van Jan van Duivenvoorde met zijn vrijbuiters, die voor de helft met pieken en voor de helft met vuurroeren gewapend waren; zij zouden van het Vlietgat uit over het weiland naar de brug van Boschhuizen oprukken. Langs den noordelijken Rijndijk (buiten de tegenwoordige Morschpoort) moest intusschen Andries Schot met zijn vaandel schutters post vatten en de bezetting van de Poelbrug in het oog houden - de vijand had zich toen nog niet bij het Galgeveld genesteld. Eindelijk op den Rijn zelf zou een soort van drijvende schans, een scheepsgevaarte, dat door roeiers werd bewogen en Gerrit van der Laan met zijn musketiers aan boord had, den aanslag ondersteunen. Alles te zamen strijdkrachten genoeg tegen een schans van de tweede soort, door niet meer dan een zestig soldaten verdedigd. De overwinning werd dan ook behaald, dank zij de talrijkheid en den moed der aanvallers, die bovendien nog flesschen met buskruid, waarin een brandende lont stak, een soort van handgranaat als men wil, in de schans wierpen, en daarmeê zoo al geen groote schade, toch ontsteltenis onder de verdedigers teweeg brachten. De schans werd genomen en wat er in was doodgeslagen; geen kwartier werd gegeven; men kon trouwens ook geen gevangenen inbrengen in een stad die gebrek aan levensmiddelen had. Doch zij was gemakkelijker te veroveren dan te behouden. Op het alarm kwam van alle kanten hulp naar de schans opdagen, zoodat ook de onzen van hun zijde Andries Schot met zijn schutters van de plaats, waar hij den noordelijken Rijndijk beschermde, naar het tooneel van het gevecht moesten roepen. Doch zoo kreeg de vijand gelegenheid om zich op het Galgeveld en in de put onder de galg te verschuilen, en van daar het schip te bestoken, dat weldra genood- | |
[pagina 405]
| |
zaakt werd terug te keeren. Dat was het sein tot den algemeenen aftocht. In goede orde, met één zwaar gewonden gevangene, wien men bij uitzondering het leven had geschonkenGa naar voetnoot1), en met een aantal afgehouwen hoofden en ooren - onteerende zegeteekenen, voorwaar! - keerden de burgers in de stad terug. In vergelijking met den vijand waren hun verliezen gering, maar zij lieten toch een paar gevangenen achter, en voerden eenige gekwetsten en daaronder, doodelijk gewond, den wachtmeester Mees Haviksz.Ga naar voetnoot2) met zich. Hij is kort daarna gestorven: een moedig en door de Spaanschgezinden bijzonder gehaat man. Hij was het, die de later zoo vaak herhaalde woordenGa naar voetnoot3) het eerst had uitgesproken; ‘één arm om zich meê te voeden, één arm om meê te strijden, zoo lang wij die nog aan het lijf hebben denken wij aan geen overgaaf.’ Met zijn bloed had hij die grootspraak thans bezegeld, en hij verdiende zeker niet dat een der burgemeesters, Van Noorden, bij het zien van zijn lijk zich ontvallen liet: ‘die eene arm zal althans niet gegeten worden en die andere den Spanjaard geen kwaad meer doen.’ Beide gezegden, dat van den overmoedigen en dat van den spotter, kenteekenen op het duidelijkst de twee groote partijen in de stad. Maar daarvan later. Dat de uitval geen invloed kon hebben op den gang van zaken merkten wij reeds op. De insluiting werd er niet door belet. Integendeel, door de ondervinding wijs geworden, gingen de | |
[pagina 406]
| |
SpanjaardenGa naar voetnoot1) zich op het Galgeveld een schans bouwen, die voortaan het uitkomen van het monsterschip belette. Voor de Koepoort en elders legden ze bovendien loopschansen aan, waaruit zij het weiden der beesten bemoeilijkten. Hoe langer hoe nauwer voelde zich de burgerij binnen haar stad opgesloten. Dat zij aan zich zelf en aan haar lot overgelaten, iets vroeger of iets later, onvermijdelijk, zou moeten zwichten en zich overgeven, sprak van zelf. En van waar zou ontzet komen opdagen? Zouden de Geuzen nog eens een poging wagen, gelijk een jaar vroeger, om Haarlem te ontzetten; zouden zij zich nog eens bloot stellen aan een tuchtiging, gelijk zij er toen een aan het Manpad hadden ontvangen? Of zouden zij misschien een nieuw leger uit Duitschland ontbieden, en een tweede les op een andere Mookerheide gaan halen? Zij hadden het maar voor het kiezen. Drieduizend oudgediende Spanjaards met twee en twintig vaandels Duitschers en achttien vaandels Walen stonden hen reeds af te wachten. Valdez kon gerust zijn; hij behoefde zich niet te overhaasten; als de vrucht rijp was, zou zij hem zonder schudden van zelf in den schoot vallen. Zoo lieten zich ten minste de zaken in Juni en Juli aanzien. Niemand dan ook die zich verwonderen zal, dat de Spaansche veldheer zich gedurende die maanden tot het voltooien van de omsingeling heeft bepaald. Waartoe zou hij geschut aangevoerd en geplant, bres geschoten en stormgeloopen hebben, en zijn manschap aan een noodelooze slachting en aan een altijd mogelijke neerlaag hebben blootgesteld? Het geduld van de kat was al wat hij behoefde, om zeker te zijn dat hij de muis, waarop hij loerde, in zijn klauwen zou krijgen. Maar wat dus natuurlijk en begrijpelijk is op het eind van JuliGa naar voetnoot2), wordt vreemd en moeilijk te verklaren op het eind van Augustus. Toen bleek het dat de berekening, die zoo zeker had geschenen, ten slotte nog wel zou kunnen falen. Geen ontzet te land, maar een ontzet te water werd voorgenomen, en, met dat hun zoo bevriende element tot bondgenoot, hadden de rebellen goede kans van slagen, indien maar de overstrooming beantwoordde aan hetgeen zij er zich van voorstelden. Dus diende toen het lot van Leiden hoe eer hoe liever beslist. Al wat strekken kon om de overgaaf te bespoedigen moest aangewend. En dat het beschieten en bestormen der van | |
[pagina 407]
| |
garnizoen ontbloote stad hiertoe strekken kon, was ontegenzeggelijk. Waarom heeft dan Valdez dat middel onbeproefd gelaten? De achterdocht staat met haar antwoord gereed. Hij heeft het opzettelijk nagelaten, verbeden door zijn Hollandsche minnares, die voor haar vrienden en verwanten in de stad de gruwelen van een overrompeling duchtte. Maar deze verklaring is op zijn minst genomen overbodig. Alle smeekbeden en alle gunstbetoon daar gelaten, bestond er een voldoende reden om niet tot het beschieten der stad over te gaan: er waren geen kanonnen in het leger. Wel waren er in de schansen een zeker aantal gotelingen en licht geschut, maar geen canones de batir, geen muurbrekers, om bres te schieten. Zelfs in de arsenalen was daaraan gebrek. De landvoogd klaagt er dikwerf in zijn brieven aan den koning over, maar kan er bij gemis aan geld niet in voorzien. Zoo schrijft hij den 30sten December 1573: ‘Wat ons vooral ontbreekt is artillerie; men verzekert dat de rebellen er ruim van voorzien zijn, en in de door hen bemachtigde steden en schepen meer dan 250 stukken van grof kaliber hebben gevonden.’ Een half jaar later, gedurende het beleg van Leiden, schrijft hij weer: ‘Wij zouden ons misschien van Bommel en Gorcum kunnen meester maken, als wij slechts geschut en pioniers bij de hand hadden, maar alles ontbreekt wegens gebrek aan geld.’ Ter zelfder tijd meldt zijn secretaris aan Ruy Gomez: ‘Bommel is niet belegerd bij gebrek aan geschut’Ga naar voetnoot1). Nu spreekt het wel van zelf dat, in den mond van een soldaat, geen geschut beteekent geen toereikend geschut; en wij moeten de klachten ook niet zoo letterlijk opvatten als of er des noods niet zoo veel zwaar geschut in het geheele land te vinden zou geweest zijn als noodig was om Leiden te beschieten. Van alle kanten kon het te water naar Amsterdam, en van daar tot voor de belegerde stad gevoerd worden. Maar eer men dan toch gereed was om met het bres schieten te beginnen, moest een geruime tijd verloopen. Wij laten ons daaromtrent het liefst door de krijgskundigen van dien tijd onderrichten. Bij voorkeur zouden wij Valdez zelf willen hooren, die, zoo als ik zeide, over de krijgskunst heeft geschreven. Maar in zijn Espeio y Diciplina Militar, in 1571 opgesteld, handelt hij ongelukkig alleen over de verplichtingen van den rang dien hij bekleedde, van den Sargento | |
[pagina 408]
| |
Maior; over belegeringskunst of artillerie spreekt hij niet. Wij moeten dus elders naricht zoeken, en bij wien zouden wij dan liever om inlichting gaan dan bij don Bernardino de Mendoza, den beroemden generaal en diplomaat en geschiedschrijver, die behalve zijn Comentarios nog een Theorica y Practica de Guerra heeft uitgegeven, waarin hij over de geheele krijgskunst en ook over de kunst van belegeren handelt. Van hem kunnen wij vernemen wat er vooraf moet gaan, eer men een stad kan bestormen. Men begint met het punt te kiezen, waarop men den aanval wil richten. Dan opent men op behoorlijken afstand de loopgraven, waarin men en zigzag het bedoelde punt nadert. Gekomen waar men wezen moet, werpt men eerst het schanswerk op en voert dan de kanonnen aan, en stelt ze in batterij. Daarop begint het schieten, en is er zoo doende een bruikbare bres gemaakt, dan werpt men een intusschen klaar gemaakte brug over de singelgracht en gaat stormloopen. Dat alles kost veel tijd; hoeveel, zegt Mendoza niet, maar leert het voorbeeld van Alkmaar. Daar is alles naar de regelen der kunst geschied. In zijn Comentarios beschrijft Mendoza het stuk voor stuk: de slotsom is dat het leger den 21sten Augustus voor de stad kwam en den 18den September tot stormloopen kon overgaan. Een kleine maand derhalve had het voorbereidende werk geduurdGa naar voetnoot1). Wij zullen, na dit vernomen te hebben, wel niet meer vragen waarom Valdez, toen het ten slotte wenschelijk scheen de verovering der stad te bespoedigen, niet tot het bres schieten en bestormen zijn toevlucht heeft genomen. Maar waarom heeft hij ook geen enkele poging gewaagd om haar bij nacht of ontijd te overrompelen? Vooral toen ziekte en sterfte het getal der vestwachters hadden verminderd, en honger en uitputting ze zeker minder waakzaam hadden gemaakt. Op die vraag weet ik geen voldoend antwoord te geven. Dat de aandacht van den veldheer in de laatste weken van het beleg vooral daarheen was gericht, van waar hij het ontzet verwachtte, is wel zoo, maar geen genoegzame verontschuldiging. Zoowel Boisot als de belegerden vreesden, dat de vijand hen zou trachten te verschalken en bij verrassing binnen de stad te dringen; wij kunnen echter niet bespeuren dat Valdez met zulk een plan zelfs maar heeft omgegaan. Zou hij het ter liefde van Magdalena Moons verzuimd hebben? Ik kan het niet gelooven. Dat hij om | |
[pagina 409]
| |
allerlei redenen de stad liever tot overgaaf wilde noodzaken dan stormenderhand innemen, is waarschijnlijk genoeg. Maar dat hij ze liever liet ontzetten dan ze te veroveren op welke wijs ook, is niet denkbaar. Ook heeft de regeering van Brussel hem nooit van kwade trouw of moedwillig verzuim verdacht, en zijn vijanden, die hij in overvloed had, en van de nijdigste soort, hebben hem nooit van tets beschuldigd, dat gegrond schijnt. Integendeel hun verwijten, met elkander in strijd, weerleggen het een het ander. Zijn soldaten, teleurgesteld in de hoop om Leiden te plunderen of te brandschatten, beschuldigden hem, dat hij zich voor tweemaal honderdduizend gulden had laten omkoopen om de stad niet te vermeesteren. Daarentegen beweerden La Roche en ChampagneyGa naar voetnoot1), dat hij hun onderhandelingen met de belegerden had verhinderd, in de hoop van de stad eindelijk te overweldigen en te plunderen. Voor geen van beide beweringen bestond, zoo ver wij weten, de minste grond. Maar ieder van beide klinkt waarschijnlijk, vergeleken met het avontuurlijke en in zijn bijzonderheden onmogelijke verhaal, dat Strada, wij weten niet uit welke troebele bron, geput heeft. Volgen wij liever het voorbeeld der regeering van Brussel, die zeker in staat was en belang had om de toedracht der zaak naar waarheid te kennen, en die den veldheer, hoezeer bij haar beschuldigd, voor onschuldig gehouden en in zijn rang gelaten heeftGa naar voetnoot2). | |
[pagina 410]
| |
II.Van de belegeraars wenden wij ons tot de belegerden. Hoe ging het intusschen in de stad? Leiden had in 1574 minder uitgestrektheid dan tegenwoordig. De Oude Singel was toen singel in den waren zin des woords, en omgaf de vest aan de noordzij; de tegenwoordige Heerengracht was de oostelijke grens. Wie thans in de stad geen vreemdeling is kan zich daaruit haar toenmaligen omvang gemakkelijk verbeelden. Daarbinnen woonden 14 of 15 duizend menschenGa naar voetnoot1) in | |
[pagina 411]
| |
redelijke welvaart, die echter in de laatste jaren tengevolge van den binnenlandschen oorlog en de voorafgegane onlusten en dwinglandij veel verminderd was, niet in die mate evenwel of Leiden behoorde nog altijd onder de groote en aanzienlijke steden van dien tijd. De groote meerderheid van de bevolkingGa naar voetnoot1) was de nieuwe beginselen van staat en Kerk, die in den zomer van 1572 in Holland de overhand hadden gekregen, van harte toegedaan. Natuurlijk niet allen in gelijke mate. Er waren er die blaakten van geloofsijver en vrijheidszin en die met den Prins wilden leven en sterven. Er waren er die voor het sterven terugdeinsden, en van het leven gaarne wat genoten; die den Prins wel wilden volgen, mits het zonder al te groote opoffering kon geschieden. Er waren er eindelijk, die tamelijk onverschillig, wel de voorkeur gaven aan den nieuwen staat van zaken, maar zich in den vroegeren toch ook wel konden schikken, en die dus geen sterken drang behoefden om van den Prins tot den Koning en van de preek tot de mis terug te keeren. Een kleine minderheidGa naar voetnoot2) eindelijk was stellig tegen het nieuwe gekant en in oprechtheid aan koning en paus gehecht; zij wenschte herstel van de oude orde van zaken; en al was het getal dergenen die daarvoor de wapenen wilden voeren gering, de meesten waren bereid om de knechten des konings met raad en daad te dienen en bij te staan. In de taal van dien tijd heeten zij papisten, niet katholieken, waarmee men ze niet verwarren moet. Papisten zijn, naar de uitdrukking van prins Willem zelf, dezulken die oordeelden dat de trouw aan den paus de trouw aan het vaderland te boven ging. Gelijk doorgaans, was ook hier de ijver, zoowel tegen als voor het nieuwe, het sterkst bij de lagere klassen; naarmate men de | |
[pagina 412]
| |
ladder der maatschappelijke rangen opklom, ontmoette men meer onverschilligheid, en onder de welgestelden vond men er velen die tot geen opoffering voor geen van beide partijen in staat, maar genegen waren om zich onder de bestaande macht, welke dan ook, te voegen, mits zij maar het goede behielden dat zij bezaten, en bij elke verandering zoo mogelijk nog iets wonnen. De heer van Noordwijk, de beroemde Janus Douza, die de pen even goed als het zwaard hanteerde, heeft ons omtrent de stemming der burgerij het weinige meegedeeld dat wij er van weten, en dat ik, alleen met wat scherper trekken, hem naschetste; hij klaagt bepaaldelijk over de groote neringen, de rijke wevers, of, zooals wij zouden zeggen, de fabrikanten, en bovenal over de hoofdlieden dier gilden. Zij bleven in ijver en zelfopoffering verre achter bij de menigte, en wilden zich met den vijand verdragen eer het te laat was; dat beteekende in hun mond: hoe eer hoe liever. Maar nog meer dan over die gegoede burgers beklaagt zich Douza over de regeering. ‘Het ging mij aan het hart, zegt hij, te zien dat de burgerij meer over had voor de goede zaak dan haar regenten.’ Wij verwonderen ons daarover niet. In de steden berustte toen ter tijd het bestuur bij de aanzienlijken: de geest van die doorgaans voorzichtige klasse moest er in voorzitten. Nu was het geen geheim, dat de meeste regenten den overgang der stad tot de partij van den Prins in Juni 1572 met leede oogen hadden aangezien; alleen aan den verklaarden wil der burgerij hadden zij toegegeven, maar de hopman Jan Eyloff, die met zijn bende Geuzen den stoot aan die beweging gegeven had, kon in hun oogen geen goed doen, en zij rustten niet voor zij hem de stad hadden uitgedreven. Met dat al bleven zij den Prins, nu zij hem eens hadden aangenomen, getrouw, en terwijl Haarlem belegerd werd en het hun aan aanzoeken om zich met den koning te verzoenen niet ontbrak, bleven zij zoo al niet het oor er voor sluiten, dan toch het hoofd schudden. De drang der omstandigheden was nog niet sterk genoeg om hen van handelwijs te doen veranderen. De vorm der toenmalige stadsregeering maakte dat de gezindheid, die er zich eens gevestigd had, bleef voortduren. Het lichaam der regeering bestond uit de vroedschap of veertig, een gesloten college van veertig voor hun leven aangestelde personen, die bij vacature zich zelf aanvulden, en die in de stad zoo ongeveer de plaats innamen van den tegenwoordigen gemeenteraad, en van het personeel der kiezers tevens. Zij toch waren | |
[pagina 413]
| |
het, die in de maand Juli het dubbeltal noemden, waaruit 's konings stadhouder de acht schepenen koos, en die in de maand November op St. Maartensavond zonder medewerking van den stadhouder de vier burgermeesters kozen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat die vroedschap gewoon was bij de verkiezingen de mannen van haar geest en richting op het kussen te brengen, en dat dus haar keus ook na de omwenteling van 1572 meestal op voorzichtige en gematigde mannen viel, die de nieuwe orde van zaken meer eerbiedigden dan lief haddenGa naar voetnoot1). Slechts nu en dan liet men op den regel een uitzondering toe. In enkele gevallen was de wensch van de burgerij zoo algemeen, of de aanbeveling van den stadhouder zoo dringend, dat wijze regenten er zich maar naar schikten, al was het ook tegen hun zin. Op die wijs was (in 1572) een man in de vroedschap gekomen, die er maar half in hoorde, Pieter Adriaansz. Vermeer, Zeemtouwer bijgenaamd of Van der Werff, naar het bedrijf dat hij had uitgeoefend eer hij, om zijn houding bij de troebelen van het jaar 1566 en om zijn bekende protestantsche gevoelens, op de proscriptielijst van Alva geplaatst en dientengevolge het land uitgeweken was. Gedurende zijn ballingschap had hij zich het vertrouwen van den prins van Oranje verworven, en was door dezen, nevens zoo vele andere ballingen, in verschillende bezendingen gebruikt, inzonderheid tot het ophalen der geheime contributiën van welgezinden in Holland: een bewijs dat hij als een eerlijk en moedig man bekend stond. Nog een poos na de omwenteling was hij in die betrekking werkzaam gebleven, maar den 24sten Augustus 1572 hadden hem de Staten van Holland bevolen, daarmee niet langer voort te varenGa naar voetnoot2). Hij had toen zijn oud bedrijf, den handel in huiden en zeemen vellen weer opgevat, en daartoe van den Prins, kort nadat deze in Holland gekomen | |
[pagina 414]
| |
was en de landsregeering aanvaard had, een paspoort gekregen, om ten behoeve van zijn bedrijf vrij naar Hamburg en elders heen en weer te reizen, welk stuk hem tevens tot rehabilitatie verstrekte, indien het ontslag der Staten soms tot zijn nadeel werd uitgelegd; de Prins betuigde daarin te weten, hoe grootelijks Van der Werff hem en de gemeene zaak was toegedaan. Kort daarop of kort te voren was hij bovendien te Leiden lid der vroedschap geworden, waarschijnlijk, al wordt het ons nergens gezegd, op verlangen van Zijn Excellentie; en weinige maanden laterGa naar voetnoot1), toen er buitentijds een plaats in burgemeesterskamer openviel, werd hij tot die hooge waardigheid verkozen, natuurlijk door denzelfden invloed, die hem in de vroedschap had geholpen. Hij was dus burgemeester op het oogenblik dat het eerste beleg in October 1573 aanvingGa naar voetnoot2), en toen kort daarna, in November, de oude burgemeesters aftraden, was hij het natuurlijk, als de nog het kortst in dienst zijnde, die met den titel van oud-burgemeester nog een jaar aanbleef. Zoo heeft hij het geheele tweede beleg door als presideerend burgemeester aan het hoofd der regeering gestaan. Gelukkig dat dit zoo was uitgevallen, want zijn drie ambtgenooten, Cornelis van Noorden, Cornelis van Zwieten en Jan Halfleiden, waren maar al te zeer doordrongen van den lauwen, omzichtigen en zelfzuchtigen geest, die in de hoogere standen niet zeldzaam was. Hoe zij zich kort na hun optreden reeds deden kennen, blijkt duidelijk genoeg uit een brief van den toenmaligen militairen gouverneur der stad, George Montigny de Noyelles, aan den Prins, waarvan wij slechts de conclusie kennen, maar de praemissen licht kunnen begrijpen, want de conclusie was kort en goed, dat drie van de vier burgemeesters verdienden opgehangen te worden. Noyelles was een wildzang, zoo als er onder de edelen van het Compromis en onder de ballingen en Watergeuzen zoovelen waren, slecht van zeden, aan den wijn verslaafd en niet al te vast van religieuse en staatkundige beginselenGa naar voetnoot3). Wij willen dus aan zijn oordeel niet | |
[pagina 415]
| |
te veel hechten, maar, alle overdrijving afgedongen, blijft er toch genoeg over, om buiten twijfel te stellen dat de drie heeren zich geen ware vrijheidsvrienden betoonden. De brief, door Valdez onderschept, was door hem met beleefde complimenten aan de burgemeesters bezorgd, die nu wisten hoe de gouverneur over hen dachtGa naar voetnoot1). Wij kunnen nagaan, hoe zij in hun schik waren, toen het beleg opgebroken was, en de gelegenheid zich aanbood om Noyelles met de zijnen een eerlijk afscheid te geven. De Prins gaf aan de aanklacht tegen hen niet het minste gevolg, hij liet ze in de regeering, gelijk hij in het algemeen niet licht veranderde of afzette; zelf gematigd van karakter en slechts door de omstandigheden aan het hoofd der revolutionairen gekomen, wenschte hij de gematigden in den lande, al ging de matiging wat ver, niet dan in onvermijdelijke gevallen uit de regeering te zetten. Hij kon niet voorzien, dat de trouw der heeren zoo spoedig op een zoo zware proef zou worden gesteld. Evenmin als de eerste burgemeester, stemde met de meerderheid der regenten de stadssecretarisGa naar voetnoot2) Jan van Hout overeen. Hij was op jeugdigen leeftijd in dienst der stad gekomen en tijdens de eerste troebelen, hoe jong ook, reeds secretaris. Hij had zich toen niet gedragen zooals het, volgens de Spaansche regeering, behoorde, en hoewel zijn naam niet op de proscriptielijst voorkwam, was hij toch op verzoek van 's konings stadhouder Boussu in 1569 van zijn ambt verlaten. Voorzichtigheidshalve had hij zich toen naar Oostfriesland begeven, en was daar gebleven totdat in 1572 de staat van zaken in Holland veranderde. Met de eerste Geuzen was hij toen, in Juni van dat jaar, te Leiden teruggekeerd, en, | |
[pagina 416]
| |
zoodra het bleek dat degeen die thans zijn ambt bekleedde, Foy van Broekhoven, genegen was hem de plaats weer in te ruimen, verzocht hij van de regeering er in hersteld te worden. Deze scheepte hem af met de vermaning om nog geduld te oefenen, doch toen Broekhoven kort daarop dijkgraaf en baljuw van Rijnland werd, ging men hem niet voorbij, maar stelde hem in Augustus 1573 op nieuw aan: voor de goede zaak een onschatbare winst. Douza, die van Van der Werff geen hoogen dunk had, prijst in zijn gedichten het geluk, dat men een man als Jan van Hout op een post had gezet, van waar hij alles kon zien wat er in de stadsregeering voorviel of voorgenomen werd. In de moeilijkste tijden van het tweede beleg heeft de secretaris dan ook onvergetelijke diensten aan de zaak der vrijheid bewezen. Reeds herhaaldelijk noemden wij Douza; het wordt tijd ook hem aan den lezer voor te stellen. Jan van der Does, heer van Noordwijk, was geen burger van Leiden; hij hield er slechts verblijf sedert de Watergeuzen in 1571, door hun landingen en rooverijen op de zeekust, het wonen op het huis te Noordwijk onveilig hadden gemaaktGa naar voetnoot1). Hieruit blijkt reeds dat hij aan de eerste onlusten geen deel had genomen. In 1566 was hij slechts 19 jaren oud, en pas van zijn studiereis teruggekeerd; en in den loop van den zomer werd hij door zijne familie aan jonkvrouw Elisabeth van Zuylen uitgehuwelijkt - een huwelijk dat, naar het schijnt, niet gelukkig is geweest. Zoo had hij geen gelegenheid om zich in 1566 te compromitteeren. Hij hield zich vooreerst buiten de partijen, naar het schijnt; hij werd achtereenvolgens hoogheemraad van Rijnland en lid der beschreven Ridderschap en dus ook van het Staten-college van Holland. In die waardigheden vond hem de omwenteling van April 1572; hij haastte zich niet om voor haar partij te trekken: op de eerste Staten-vergadering van Holland te Dordrecht in de maand Juli was hij niet tegenwoordig. Maar kort daarna moet hij zich toch hebben verklaard. Hij en zijn neef Jacob teekenden in November 1572 de acte van verbintenisGa naar voetnoot2). In December ging hij als een der gezanten van wege de Staten en Zijn Excellentie naar Engeland. Hij had zich dus toen bij den Prins en de partij van den opstand aangesloten, en dat voor goed. Want, even als zijn eerste jaren toonen dat hij niet lichtvaardig partij koos, en niet meedeed met piraten en | |
[pagina 417]
| |
wilde Geuzen, zoo bewijzen de verdere jaren van zijn leven dat, als hij eens gekozen had, zijn trouw onwankelbaar was en niet geschokt werd door nooden en gevaren, door bedreigingen of beloften. Zijn tegenwoordigheid in de belegerde stad was een onwaardeerbaar geluk. Wel bekleedde hij er geen post in de regeering, maar als lid der Staten van HollandGa naar voetnoot1) werd hij toch genoodigd tot het bijwonen der groote vergaderingen van vroedschap en notabelen. Bovendien bekleedde hij een militair ambt. Toen namelijk reeds in de eerste dagen van het beleg de hopman Andries Allertsz. gesneuveld was, liet hij zich bewegen om in diens plaats het bevel over het vaandel stadssoldaten, dat anders wellicht verloopen zou zijn, te aanvaardenGa naar voetnoot2). Of hij ooit te voren de wapenen had gevoerd, is onzeker. Maar aan moed ontbrak het hem stellig niet. Wij zagen reeds dat hij aan het hoofd van zijn compagnie deel heeft genomen aan den uitval tegen de Boschhuizer schans. Doch nog meer door zijn persoonlijken invloed dan door het gewicht van zijn commando, bewees hij aan de belegerde stad goede diensten. Zijn onverschrokkenheid, zijn onwankelbaarheid, zijn juist inzicht deelden zich mee aan de welgezinde regenten en burgers, met wie hij verkeerde. Hij had daarbij een steun aan een zijner bloedverwantenGa naar voetnoot3), Jacob van der Does, een man van reeds ver gevorderde jarenGa naar voetnoot4), edelman van geboorte en als zoodanig lid der beschreven ridderschap, maar tevens burger en oud-regent van Leiden, in welke stad hij zijn gewoon verblijf hield. Hij had zich in 1572 bij de | |
[pagina 418]
| |
partij van den opstand aangesloten, en was in November van dat jaar gekozen onder die leden der Staten die nevens Zijn Excellentie op de loopende zaken besoigneerden, maar schijnt zich toch, zooveel hij kon, thuis te hebben gehouden. Zijn halve broeder Hendrik had zich te Haarlem bij het beleg onderscheiden, en was er gesneuveld. Hij zelf was niet krachtig genoeg om voor Leiden de wapenen te dragen, maar zijn persoonlijke moed was ongebroken, en in moeilijke tijden heeft hij door zijn voorbeeld de wankelmoedigen gesteund en de flauwhartigen beschaamd. Aan het hoofd der stad als vertegenwoordiger van den prins van Oranje stond een man, dien Leiden ook niet vergeten mag, Mr. Dirk van Bronkhorst, Raad Ordinaris in den Hove van Holland. Van zijn vroeger leven is ons weinig bekend. Voor de omwenteling van 1572 was hij geen raadsheer, maar advocaat. De meeste raadsheeren verlieten toen hun post en trokken met het Spaansche krijgsvolk naar Utrecht heen. In een der daardoor opengevallen plaatsen werd hij, die zich bij de opstandelingen aangesloten had, door Lumey gesteld. Op het eind van 1572 behoorde hij, met Douza, tot het gezantschap dat de Prins en de Staten naar Engeland afvaardigdenGa naar voetnoot1). Van daar teruggekeerd werd hij door prins Willem meermalen gebruikt in zaken die een man van een vast en streng karakter vereischten. Denkelijk was hij met zulk een zending te Leiden op het oogenblik, toen de stad voor de tweede maal werd ingesloten. Er was geen gouverneur, want Noyelles had nog geen opvolger gekregen. Hij scheen voor dien moeilijken post berekend, en de Prins zond hem zijn aanstelling als ‘commissaris zoowel ter zake van den krijgshandel als van de politie.’ Hij heeft zich het in hem gestelde vertrouwen waardig betoond. Hij was krachtig, onverzettelijk, streng. Douza prijst hem zeer, maar spreekt toch van één geval, waarin hij zich niet volkomen naar behooren zou gedragen hebben: wij weten niet juist waarop gedoeld wordt, en kunnen dus zelf niet oordeelenGa naar voetnoot2). In elk geval bezat hij in | |
[pagina 419]
| |
hooge mate de eigenschap die zijn post bovenal vorderde: hij was vastberaden en wist ontzag in te boezemen; men wist wat men aan hem had. Toen zich de eerste teekenen van muitzucht in de stad vertoonden, liet hij bij den Blauwen Steen, in het midden van de Breestraat, een galg oprichtenGa naar voetnoot1); de misnoegden begrepen dien wenk en hielden hun tongen in bedwang. Zoolang hij leefde en de leidsels van het bestuur in handen had, durfde ook niemand van overgave reppen. Zijn dood, juist op het hachelijke oogenblik toen de partij van de overgaaf de bovenhand zocht te krijgen, was een geduchte, maar gelukkig geen onherstelbare ramp. Bij het volslagen gemis aan garnizoen in de stad had de schutterij, nevens de vrijbuiters de eenige gewapende macht, veel te beteekenen, en aan haar gezindheid was ten hoogste gelegen. Wie | |
[pagina 420]
| |
haar aloude inrichting kent, zal allicht vermoeden dat hij haar dezelfde geest als bij de regeering leefde: immers zij was van deze volgens haar statuten geheel afhankelijk, niemand werd schutter dan met aggreatie van het gerecht. Maar, naar het mij voorkomt, was de schutterij tijdens het beleg een geheel ander lichaam dan de oude schutters-gilden. Dezen waren na de eerste onlusten van 1566 overal in de Hollandsche steden op hoog bevel ontwapend. Het gevolg was, dat zich bij de omwenteling van 1572 nieuwe schutterijen vormden, uit de ijverigste voorstanders van de nieuwe orde van zaken. Te Leiden heeft deze voortbestaan tot in 1578, toen de oude inrichting hersteld en de vroegere afhankelijkheid van de regeering hernieuwd isGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, gedurende het beleg heeft de schutterij uitmuntende diensten bewezen, waarvoor Douza ze uitbundig prijst. Haar officieren waren nagenoeg allen voortreffelijk gezind en voor volhouden tot het uiterste. Ook de aanvoerders van de vrijbuiters waren mannen van moed en trouw. De wapenen waren dus in goede handen. In de twee eerste maanden hoorde men dan ook van geen overgaaf spreken. Toen de ontsteltenis, door de onverwachte komst des vijands en door zijn aanvankelijken voorspoed te Valkenburg, te Alfen en over geheel het platte land te weeg gebracht, wat bedaard was, en men den toestand onder de oogen durfde zien, greep men weer moed. De stad was wel niet ruim van levensmiddelen voorzien, maar voor de eerste weken was er genoeg; de herinnering aan het vorige beleg was verre van ontmoedigend, men had toen op het laatst wel eenige schaarschte gevoeld, maar meer ook niet; het ontzet was juist bij tijds gekomen. Misschien zou het thans evenzoo gaan. Dus geen nood vooreerst. Men liet zich insluiten met de beste voornemens. De brieven aan den Prins waren uitmuntend van toon, waarschijnlijk door Van Hout gesteld, maar met instemming van iedereen. Op de voorstellen van den vijand en op de vermaningen van de glippers werd geen acht geslagen. Er was gedurende het geheele beleg en reeds in de allereerste dagen een wedloop van hoog en laag geplaatste personen, wie de eerste zou zijn om de | |
[pagina 421]
| |
verzoening der stad met den koning te bemiddelen. Den 26sten Mei was de vijand te Leiderdorp aangeland: eer die maand nog verstreken was, waren reeds van drie kanten voorstellen van bevrediging ingekomen. Het eerst uit Haarlem, waar de heer van Licques gouverneur wasGa naar voetnoot1), maar op het punt stond van vertrekken. Voor zijn afscheid zou hij nog zoo gaarne den koning en Leiden dien liefdedienst bewijzen. Zijn welwillendheid werd eerst in een brief van twee glippers aangekondigd, en kort daaropGa naar voetnoot2) volgde een missive van hem zelf door een trommelslager gebracht. Maar Douza, die juist aan de poort de wacht hield, nam ze niet aan en zond ze ongeopend terugGa naar voetnoot3). Terzelfder tijd had uit Leiderdorp een ander uitgewekene, Hoochstraten, zijn goede diensten aangeboden en zijn wijzen raad ten beste gegeven; hij kreeg het welbekende antwoord: ‘fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps.’ Wij behoeven niet te vragen wie van de Leidsche regenten de disticha van CatoGa naar voetnoot4) zoo vast in het geheugen had: wij ontdekken in dit antwoord alweer den invloed van DouzaGa naar voetnoot5). De derde vermaning kwam uit Den Haag, uit het hoofdkwartier van Valdez, bij brieven van 29 Mei van Matenesse van Wybisma en van De Huyter, beiden personen van geboorte en aanzien en die er hun eer in stelden om de stad voor den koning te winnen. Zij zagen in het afwijzen der Engelsche bezetting een goed voorteeken, het begin van ongehoorzaamheid aan den Prins, en het bewijs tevens, dat de stad zich haar vrijheid van handelen wilde voorbehouden. Als zij nu op bijzonder gunstige voorwaarden tot de oude gehoorzaamheid terug kon | |
[pagina 422]
| |
keeren, zou zij dan blijven weigeren? Het was de moeite wel waard het te beproeven. Al dadelijk konden zij verzekeren, dat een algemeen pardon verleend was en eerstdaags zou worden afgekondigd, waarvan geen enkele Leidenaar werd uitgesloten. - Op deze twee brieven werd zelfs geen letter geantwoord. Zij zoo min als de andere werden waardig gekeurd om een onderwerp van overweging uit te maken: de vroedschap werd er niet eens over geraadpleegdGa naar voetnoot1). Een algemeen en duidelijk antwoord aan alle glippers en verdere goede vrienden was de vernieuwing van den eed aan den Prins en de Staten, die bij resolutie van 31 Mei van alle ingezetenen werd gevorderd. Voor vermeerdering van den voorraad en voor een zuinig beheer van hetgeen er was, werd in de eerste dagen niet genoeg gezorgdGa naar voetnoot2). Tot half Juni was de insluiting nog niet zoo nauw, of iemand die de binnenpaden en sloten goed kende had nog wel wat kunnen insmokkelenGa naar voetnoot3). Een poging, van Gouda uit, is ook gewaagd, maar zoo schroomvallig en onhandig dat zij geen doel trof. Daarentegen gelukte het den vrijbuiters omstreeks denzelfden tijd een convooi te onderscheppen, dat van Amsterdam naar 's vijands kwartieren aan den Rijn bestemd was, en onder anderen buit ook wat mondkost in de stad te brengen. Maar dat had weinig te beteekenen. En wij zien niet, dat in de maand Juni verder iets gedaan is om den voorraad te sparen of zuinigheid te betrachtenGa naar voetnoot4). Eerst in Juli begon men te onderzoeken hoeveel koren er nog in de stad wasGa naar voetnoot5); van huis tot huis werd de provisie opgenomen; alles te zamen vond men honderd en tien last voor veertien duizend monden. Het zou zeker het best zijn geweest dat alles onder één beheer te brengen en van gemeente wege aan ieder, rijk en arm, dagelijks zijn gelijk deel te verschaffen. Maar zoo diep wilde men niet in het bijzonder eigendom ingrijpen. Men liet elkeen in het bezit van zijn eigen voorraad of althans van een deel er van, en onteigende alleen wat sommigen buiten alle verhouding tot hun eigen behoeften in huis | |
[pagina 423]
| |
hadden. Daarvan deelde men aan hen die niets bezaten om geld, of anders om arbeid aan de vesten, een half pond brood per dag uit, hetgeen echter op den duur te weinig bleek te zijn en verdubbeld moest worden. Door deze handelwijs bleven de meer vermogenden vooreerst nog onbekrompen in hun voeding; alleen de armen leden gebrek. Een andere misslag, waarover men later berouw had, was het voortdurend bierbrouwen, en, hetgeen daarmee samenhing, het verwerken van smakelijk graan tot bijna oneetbare moutGa naar voetnoot1). Toch moest naderhand, bij gebrek aan beter, ook dit voedsel van de brouwers gekocht en aan de armen uitgedeeld worden. Gelukkig had men nog een aantal beesten, koeien, paarden en klein vee, en gelegenheid om die onder de stadsmuren te weiden. Voor hun veiligheid werd goede zorg gedragen, en slechts enkele zijn in al die weken door den vijand buit gemaakt. Uit de warmoestuinen bij de poorten trok men verder nog eenige groenten, kool en rapen vooral, waarmee de gegoeden wat afwisseling in den anders al te dagelijkschen kost brachten. Niettemin klom het aantal dergenen, die het nijpen van het gebrek gevoelden, met elke week en met elken dag, en al luider en luider werden de klachtenGa naar voetnoot2). Een andere ramp kwam hierbij: er heerschte dat jaar niet alleen in Holland maar in gansch Nederland de pestGa naar voetnoot3), ook binnen de stad was zij uitgebrokenGa naar voetnoot4) en nam thans door het slechte voedsel sterk toe. De toestand begon zorgelijk te worden. Buitendien werden de berichten van buiten zeldzaam. Men wist dat de Staten besloten hadden het land onder water te zetten en een ontzettingsvloot uit te rusten. Men had tijding dat de dijken waren doorgestoken en het Maaswater gestadig naar de landscheiding van Rijnland vloeide. Maar intusschen verstreek de tijd en het ontzet kwam niet opdagen; de beloften uit Rotterdam bleven beloften en ver- | |
[pagina 424]
| |
wezenlijkten ziek niet. Tusschen den 12denGa naar voetnoot1) en den 20sten Augustus, juist terwijl het gebrek een dreigend karakter begon te vertoonen, keerde geen enkele bode terug, en de boodschap, die de laatst ingekomene had meegebracht, dat de Prins de stad binnen weinige dagen hoopte te verlossenGa naar voetnoot2), was op niets uitgeloopen dan op teleurstelling. De boden, die thans den 20sten en den 21sten inkwamen, verhaalden weer, dat het water gestadig rees en reeds elf palmen hoog aan de landscheiding stond, dat er ook in alle steden toebereidsels tot het ontzet werden gemaakt, schepen uitgerust, bootsvolk en dijkwerkers aangenomen, soldaten op post gesteld om den aantocht der voorraadschepen te beveiligen. Veel belovende berichten! maar wanneer zouden eindelijk de voorbereidsels afgeloopen zijn en het werk zelf ter hand worden genomen? Een gevoel van verlatenheid, van wrevel over het talmen der bondgenooten, die, zelf in overvloed, zich langzaam haastten om den hongerlijders te hulp te komen, voegde zich bij de ellende die honger en pest aanrichttenGa naar voetnoot3). Het gemor was niet langer te smoren. In de tweede helft van Augustus werd het dagelijks luider. De Spaanschgezinden begonnen zich te toonen, nu zij op den steun van zooveel ontevredenen konden rekenen. Waarom zich in steeds dieper kommer gestoken, daar men het toch in zijn hand had zich zelf te helpen? De vijand hield immers niet op van de meest aannemelijke voorwaarden aan te bieden. Al het verledene zou vergeten zijn, de stad zou met geen garnizoen of hoogstens met een paar Duitsche vaandels worden bezet; wie niet katholiek wilde leven zou ongehinderd de stad mogen verlaten. Dat was toch beter dan van honger te sterven. En de zoen van Leiden zou wellicht de bevrediging van het geheele land ten gevolge hebben. Dan zou de oude welvaart ook terugkeeren. Die denkbeelden, sedert lang in het verborgen gekoesterd, kwamen nu te voorschijn en vonden bij velen ook in de regeering ingang. Juist toen de laatste, meer geruststellende, brieven ontvangen werden, lag een missieve aan het adres van Zijn Prinselijke Excellentie gereed, waarin de stad zich bitter beklaagde dat zij, zoolang het beleg duurde, nog geen letter schrifts van de Staten had ontvangen, en van haar bondgenooten | |
[pagina 425]
| |
als vergeten scheen. Aan dezen klaagbrief werd nu wel een brief van dankzegging voor de aanvankelijke pogingen tot ontzet toegevoegd; maar de wrok tegen de regeering bleef toch bestaan, hoewel zoo weinig gegrond, dat hij slechts om den troosteloozen toestand, waarin de stad verkeerde, kan verschoond worden. Den 27sten Augustus viel de eerste muiterij voor. Een aantal vrijbuiters trok naar het stadhuis en vroeg van het gerecht (dat is, het dagelijksch bestuur van burgemeesters en schepenen) eten of paspoort; zij wilden trouw blijven dienen, mits zij niet stierven van den honger. Men gaf hun goede woorden, en wie daar niet mee te voldoen waren, het gevraagde paspoort, verheugd dat men zoo van hen ontslagen werd. Maar welk een voorspook van hetgeen op handen was! Dien eigen avond nog werden naar Zijn Excellentie drie burgersGa naar voetnoot1), die de moeitevolle en gevaarlijke zending gewillig op zich namen, afgevaardigd met brieven, wel geschikt om hem te verontrusten. Drie maanden, werd er in gezegd, had de stad het beleg uitgestaan in diepe ellende, en geen uitzicht was haar geopend dan een ijdele hoop. De stad had haar plicht vervuld, maar de Staten mochten zien hoe zij hun nalatigheid zouden kunnen verantwoorden. Indien er geen middelen voorhanden waren om haar te ontzetten, verzocht zij van haar eed en verbond ontslagen te worden. Dienzelfden dag waren nieuwe maatregelen tegen den hongersnood der armen verordend. Niemand mocht meer voedsel in huis houden, dan voor veertien dagen toereikend was; het overige werd hem ten dienste der behoeftigen afgevorderd; koopen mocht niemand die nog iets in voorraad had. Alle eetbare beesten, ook de paarden, werden opgeschreven; zij zouden geslacht en naar ieders behoeften uitgedeeld worden. De twee maanden, waarin men brood had gehad, en de derde, waarin men armoe had geleden, waren voorbij; de maand van gebrek en hongersnood ving aan. Den 30sten Augustus in den vroegen morgen keerden de uitgezonden bodenGa naar voetnoot2) terug met een brief van de Staten van den vorigen dag, door al de aanwezigen, en daaronder ook de twee afgevaardigden van Leiden, onderteekend. De toon was uitmuntend, er werd alle recht gedaan aan de volharding der stad, maar aan | |
[pagina 426]
| |
den anderen kant gewezen op hetgeen haar ten gevalle ondernomen was, op het doorsteken der dijken, waardoor al dadelijk zoo veel duizenden landlieden schade leden. Mondeling voegden de boden er bij, dat zij het werk van het ontzet in vollen gang hadden gezien, en dat het nu spoedig tot uitvoering zou komen. Heugelijke tijding, en waarvan de welgezinden een dankbaar gebruik maakten bij de flauwhartigen. Door schieten en lichten van den St. Pancrastoren toonde men aan die van Delft dat de tijding ontvangen was, en aan de stedelingen deelde de regeering den inhoud mede, en legde haar blijdschap deswegens aan den dag door de speellieden aan de hoeken der straten op de schalmeien te laten spelen, tot verbazing der belegeraars, die de aanleiding tot die luidruchtigheid niet konden raden en in den blinde naar de stadsmuren schoten. Maar een gedeelte der boodschap zal de regeering wel niet ruchtbaar hebben gemaakt. Geen brief van prins Willem was ontvangen; Zijn Excellentie lag te Rotterdam zwaar ziek. De boden hadden hem wel bezocht, maar slechts een mondelinge boodschap, hartelijk en vertroostend als altijd, meegekregen. Wat moest er van het ontzet, wat moest er van Leiden worden, indien gebeurde, hetgeen de vijand reeds uitstrooide dat gebeurd was, indien de Prins kwam te sterven? De goede berichten, door een zoo groot kwaad getemperd, werkten dan ook niet veel uit. Het ontzet was nog in de verre verte, het gebrek en de dood woedden in het midden der stad. Den laatsten Augustus werd afgelezen, dat, alzoo de voorraad van koren geheel was uitgeput, voortaan beesten geslacht en vleesch uitgedeeld zou worden, maar dat niemand die nog eenigen voorraad had, zoolang die duurde, vleesch mocht halen. Den tweeden September had daarop in het koor van de Pieterskerk de eerste uitdeeling plaats; ieder hoofd kreeg voor vier dagen twee pond. Een half pond vleesch en beenen als eenig voedsel voor vier en twintig uren! Geen wonder, dat men het sterven van een huisgenoot zorgvuldig verborgen hield, om zoo doende ook nog diens aandeel te kunnen halen. Geen wonder, dat al wat maar eetbaar was, al was het onsmakelijk, al was het walgelijk, werd opgespoord en zelfs uit de vuilnis opgerakeld. Het scherpe zwaard van den honger heerschte in de stad en bracht kieschheid en viesheid tot zwijgen. Des te luider aan den anderen kant deden zich de moedeloosheid en de muitzucht hooren. De vrienden van den paus en van Spanje verklaarden thans openlijk, | |
[pagina 427]
| |
dat er niets overschoot dan met de belegeraars te onderhandelen. Zij wisten dat zij op een grooten aanhang onder de regenten en in de vroedschap konden rekenen. Zij verwittigden hun vrienden buiten de stad, hoe het daarbinnen geschapen stond, en lieten dezen den stoot geven die noodig was om de beweging in hun zin aan den gang te brengen. Den 5den September, des Zondags, werden twee brieven aan den magistraat besteld. De een, uit het fort van de Poelbrug geschreven en van den 3den gedagteekend, was van Matenesse van Wybisma; hij weidde medelijdend uit over de ellende in de stad, die reeds hevig was maar nog veel heviger stond te worden, en over de onmogelijkheid van het voorgespiegelde ontzet; Rijnland immers lag hooger dan Schie- en Delfland; het ingelaten water bedierf noodeloos de Maasstreek, maar kon de hoogte niet opklimmen, waarop Leiden lag. En wat beteekende de macht, die de Prins verzamelde, bij het leger waarover Valdez gebood en dat, zoo noodig, nog versterkt kon worden? Alleen bij de genade van den koning en zijn landvoogd was heil te zoeken en ook zeker te vinden. Hij bood op het vriendschappelijkst zijn bemiddeling bij Requesens aan. - De tweede brief, uit Leiderdorp van den 4den, was van Valdez, en in anderen toon gesteld. ‘Weerbarstigen tegen God en den koning, hardnekkige Leidenaars,’ zoo luidde de toespraak, ‘hoewel gij alle aanspraak op vergeving meer dan verbeurd hebt, toch wordt u nog genade en vergiffenis aangeboden, maar thans ook voor het laatst. Niemand behoeft voor zich te vreezen: Bronkhorst, Noordwijk, Van der Werff, een ieder zonder uitzondering zal genade vinden; ik verzeker het als Christen en edelman, op mijn woord. Den geheelen Maandag geef ik u tijd van beraad; en ik zend u tevens vrijgeleide voor een, twee of meer personen, om te Leiderdorp met mij te komen onderhandelen’Ga naar voetnoot1). Op al zulke brieven was tot nog toe niet geantwoord; zij waren niet eens in beraad gekomen. De vroedschap was er niet in gekend, en trouwens ook maar zelden bijeengeroepenGa naar voetnoot2). Bronkhorst regeerde alleen met het gerecht, en daarmee ook | |
[pagina 428]
| |
niet meer dan onvermijdelijk was. Aan Douza en Van Hout beklaagde hij zich telkens over de regenten, en hij had over hen ook aan Zijn Excellentie geklaagd. Had het aan hem gestaan hij had ze liefst in niets gemoeid, als hij er kans toe gezien hadGa naar voetnoot1). Maar zijn tijd was helaas voorbij. De pest had hem aangegrepen en op het doodsbed geworpen. Plaatsvervanger had hij niet. Bij zijn ontstentenis werd dus de voorzittende burgemeester, Van der Werff, het hoofd van de stadGa naar voetnoot2). Deze begreep in een zaak van zoo groot gewicht als de brief van Valdez niet buiten overleg met zijn mederegenten te mogen handelen, en riep op aandrang der papisten (zoo zegt althans Douza) tegen Maandag, den 6den, een groote vergadering bijeen van het gerecht, de vroedschap of veertigen, de edelen, de aanzienlijkste burgers en de kapiteins en wachtmeesters der schutterij. De stadsboden brachten de oproeping rond. Elkeen in de stad hoorde er van, en gevoelde dat groote zaken op til waren. In spanning kwamen de beide partijen, die van de overgaaf en die van de volharding, op het stadhuis te zamen. De voorzittende burgemeester opende de vergadering met een verhaal van hetgeen aanleiding had gegeven tot de bijeenkomst; hij weidde uit over den benarden toestand, waarin de stad verkeerde, sprak toen van de schoone beloften van den vijand, en vermaande een ieder daarop te willen letten en na rijpen rade te helpen adviseeren en besluiten tot meesten oorbaar van de stad, overeenkomstig den eed door allen aan den koning gedaan. Met ergernis merkten sommigen op, dat in die toespraak zelfs de naam van den Prins niet genoemd werd. Misschien was het verzuim niet opzettelijk. Op Douza evenwel maakte het den indruk, alsof men over het hoofd wenschte te zien wat aan de onderhandeling met den vijand in den weg stond. Hij was slechts | |
[pagina 429]
| |
matig met Van der Werff ingenomen, en noemt hem in zijn gedichten een moedig en getrouw man, maar niet in staat om zijn slechtgezinde ambtgenooten in bedwang te houden, veeleer geneigd om voor hun tegenstand te bukkenGa naar voetnoot1). Als die karakterteekening juist is, kunnen wij nagaan, hoe de Spaanschgezinden en moedeloozen op zijn gemoed gewerkt zullen hebben. Denkelijk is omtrent dezen tijd voorgevallen, wat ons zonder nadere tijdsbepaling wordt verhaald, dat men het lijk van een pas gestorvene voor zijn deur bracht om hem zoodoende den hongerdood van dien man te verwijten. Hij zelf klaagde in de volle vergadering, dat hij van alles de schuld kreeg en dat zijn ambtgenooten hem nagaven, dat hij alleen regeerde en dat zonder hem de stad al lang met den koning verzoend zou zijn. Kortom in deze beslissende dagen voldeed hij een zoo onbuigzaam man als Douza geenszins. Wie weet ook wat er na zijn weinig bemoedigende rede zou zijn besloten, indien het aan de magistraten alleen had gestaan. Gelukkig dat men de heeren Van der Does en de hoofden der gewapende macht niet had kunnen of durven uitsluiten. Nu vorderde tevens de hoffelijkheid, dat men Jacob van der Does als edelman en lid der Staten van Holland het eerst om advies vroeg. Wij weten, hoeveel het er in een breede vergadering toe doet, welk gevoelen het eerst met kracht van woorden en gezag van aanzien en waardigheid wordt voorgedragen. Voor de goede zaak had het niet beter kunnen treffen. De edelman begon met te zeggen, dat, eer men zich op beloften verliet, men weten moest wie de beloften deden. Valdez was een Spanjaard, erfvijand der Nederlandsche vrijheid; Mechelen, Naarden, Zutphen en Haarlem konden getuigen, wat men van die zijde te wachten had. Matenesse was een Hollander en een ridder, maar die reeds vroeger een trouwbelofte had geschonden, en getoond hoe weinig men op zijn woord kon bouwen. Zou men dan op verzekering van zoo iemand gelooven, dat Leiden onbereikbaar was voor het water hetwelk reeds aan de landscheiding stond, of zou men meer vertrouwen stellen in de Staten des lands, die toch niet zonder onderzoek en kennis van zaken het platte land | |
[pagina 430]
| |
onder water zouden hebben gezet? Hij was dus van meening, het beloofde ontzet af te wachten en tot het uiterste vol te houden. De eed, aan den Prins en aan de andere steden gedaan, gedoogde buitendien geen afzonderlijk verdrag. Wij kunnen ons den indruk verbeelden, dien deze kalme en fiere woorden op de aanwezigen gemaakt moeten hebben, de verlegenheid waarmee de flauwhartige vrienden ze hoorden, de kwalijk verbeten grimmigheid der vijanden. Intusschen kwam de heer van Noordwijk aan het woord. Hij was jeugdiger van jaren en lichter bewogen. Hij zeide bijna schimpend, dat hij niet begreep hoe de Spanjaard, die zoo vaak verzekerd had dat hij voor het allerlaatst genade aanbood, nu, zonder dat iemand er om bad, nog eens, en weer voor het laatst, met zijn genade kwam aandragen. Het was wel niet de laatste maal dat dit voor het laatst zou gebeuren. Wie fraaie beloften wenschte zou ze altijd voor het vragen hebben. Maar men moest blind zijn om niet te zien, dat al die beloften slechts dienden om den vogel onder het net te lokken. Wat ons betreft, ging hij voort, mij dunkt dat het ons niet vrij staat om zulken voorslag zelfs maar in overweging te nemen, op straffe van voor landverraders en eedbrekers door een ieder te worden uitgekreten, zoodat wij in toekomende tijden ons hoofd nergens zouden durven opheffen. Overigens stemde hij met heer Jacob van der Does in, ook wat het woord van Matenesse betrof, die zich eens, bij het breken van zijn heimelijke trouw aan de dochter van Van Vliet, beroepen had op de kerkvergadering van TrenteGa naar voetnoot1), en zich, als de beloften jegens Leiden niet werden nagekomen, allicht beroepen zou op de uitspraak van het concilie van Constanz, volgens welke de vrome katholieken hun woord aan ketters niet houden moeten. Op Noordwijk volgden Jan van Duivenvoorde, de oudste zoon van den heer van Warmond, lid der Staten van Holland, en | |
[pagina 431]
| |
Foy van Broekhoven, baljuw van Rijnland. Beiden stemden met hun voorgangers in. Daarop kwamen de burgemeesters, de schepenen en de vroedschappen aan de beurt, en maakten door hun aantal goed wat hun aan persoonlijke waardigheid en klem van redenen ontbrak. Enkelen zullen wel met de heeren edelen hebben gestemd, maar zeer enkelen slechts; nauwelijks zeven welgezinden wist Douza onder hen te tellenGa naar voetnoot1). De groote meerderheid was van een tegenovergesteld gevoelen, en meende dat men de aangeboden onderhandeling niet moest afslaan. Sommigen beweerden, dat nood eed breekt, en dat de schuld niet aan de stad zou liggen, die den vastgestelden termijn trouw en moedig had volhard, maar aan de Staten, die hun belofte om binnen dien tijd haar te ontzetten, niet waren nagekomen; zij concludeerden dus tot onverwijlde onderhandeling. Anderen waren van gevoelen, dat men eerst vrijgeleide moest vragen voor drie of vier afgevaardigden, om van den Prins en de Staten ontslag van den eed te verzoeken, om dan daarna te doen wat men niet dan met tegenzin zou kunnen doen. Dit laatste gevoelen, als het minst stellige, verwierf de meerderheid der stemmen, en dienovereenkomstig werd beslotenGa naar voetnoot2). Evenwel niet zonder protest van den heer van | |
[pagina 432]
| |
Noordwijk en van de kapiteinen en wachtmeesters der schutterij, die acte verzochten, dat het besluit tegen hun zin en slechts bij meerderheid van stemmen genomen was. Zoo had, gelijk gewoonlijk, de middenpartij het van de beide uiterste gewonnen. Een besluit was gevallen, dat natuurlijk op niets moest uitloopen. Want het was te voorzien, wat ook gebeurde, dat Valdez geen afgevaardigden voor een geheele week (die tijd werd voor de reis en voor het overleg met de Staten noodig geacht en gevraagd) naar den Prins zou laten gaan. Zonder bepaald te weigeren, verzocht hij dat men de afgevaardigden maar naar hem zou zenden met commissie van den magistraat en de regeerders der stad. Gaf men aan die uitnoodiging toe, dan trad men blijkbaar terstond in onderhandeling; doch daartoe was een nader besluit der groote vergadering noodig. Intusschen gaf hij onder de hand te kennen dat hij bij voorkeur met Van der Does en Van der Werff wilde spreken en hen gaarne als afgevaardigden der stad bij zich zou zienGa naar voetnoot1). Geen wonder, overal zag hij hen liever dan op het raadhuis van Leiden! Doch terwijl de zaken zoo stonden, gebeurde er iets, tengevolge van een misslag der Spaanschgezinden in de stad, dat hun werk deerlijk kwam verstoren. Zij hadden een hunner over den wal geholpen en naar Utrecht gezonden, tot den stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, don Fernando de Lannoy, graaf | |
[pagina 433]
| |
De la RocheGa naar voetnoot1). Aan dezen, krachtens zijn ambt kapitein-generaal van dezelfde gewestenGa naar voetnoot2), was een officier van minderen rang zooals Valdez ondergeschikt, zoolang hij binnen de provincie gelegerd bleef; en strikt genomen moest dus hij, en mocht de Spaansche bevelhebber niet, met de belegerde stad onderhandelenGa naar voetnoot3). Ongelukkig voor de zaak van koning en Kerk bestond er tusschen die twee personen een versche en heftige veete. Toen Valdez met zijn troepen uit het Sticht voor de tweede maal naar Leiden oprukteGa naar voetnoot4), hadden hij en zijn soldaten een overmoed jegens de burgerlijke overheid aan den dag gelegd, die voor een Nederlandsch edele, als De la Roche, onverdragelijk was van een Spanjaard van ondergeschikten rang. Geen beter gelegenheid om den toen ontstanen strijd om den voorrang voort te zetten dan de onderhandeling met Leiden. De stadhouder zou nu toonen dat hij te bevelen had over dien Spaanschen soldaat. De bevelhebber van het machtige leger voor Leiden aan den anderen kant zou doen gevoelen, hoe weinig hij zich om een stroopop als dien Nederlandschen stadhouder bekommerde. Den 7den September verscheen een trompetter voor de Rijnsburgerpoort met een brief van De la Roche, begeleid van, en als het ware ingeleid door een brief van tien Spaanschgezinde glippers. Zij verzekerden, dat zij met moeite De la Roche hadden overgehaald tot den stap van toenadering, dien hij bij dezen deed. Hij van zijn kant vermaande hen, om zich, nu het nog tijd was, te onderwerpen en bood hun, zoo zij zich daartoe tot hèm wilden wenden, zijn beste diensten aan. Die brieven maakten het beleggen van een tweede groote vergadering op 8 September noodzakelijk, waartoe, naar het | |
[pagina 434]
| |
schijnt, de officieren van de schutterij niet werden genoodigd. Van der Werff opende ze met de aankondiging van hetgeen niemand meer onbekend was, het overlijden van den commissaris Bronkhorst. Hij verzocht dientengevolge heer Jacob van der Does om van nu af als gouverneur der stad op te treden; wel een bewijs dat, al was hij niet zoo vastberaden als sommigen wenschten, zijn gehechtheid aan de goede zaak steeds onveranderd bleef, en dat hij zelf den steun zocht, dien hij behoefde om den kwaadwilligen het hoofd te bieden. Jammer dat Van der Does slechts voorwaardelijk aan dit verzoek kon voldoen. Hij mocht van niemand dan van den Prins de aanstelling tot commissaris aannemen. Maar hij liet zich toch gezeggen om dagelijks op het stadhuis te verschijnen en den magistraat met raad en daad bij te staan. Het spreekt van zelf, dat hij in die hoedanigheid slechts moreelen invloed kon oefenen, en het gezag miste, dat alleen een aanstelling door de bevoegde overheid, dat is door den stadhouder, hem verleenen kon. Na het afdoen van deze gewichtige zaak, kwamen de brieven van Valdez en van De la Roche in behandeling. Een vrij talrijke partij, wier voornaamste woordvoerder de burgemeester Halfleiden was, bleef aandringen op onverwijlde onderhandeling; maar door een handigheid van Jan van Hout, die als secretaris natuurlijk geen deel mocht nemen aan de beraadslaging en slechts aanteekening had te houden van hetgeen gezegd werd, spatte die partij uiteen. Toen hij namelijk merkte, dat er een rumoer ontstond en velen tegelijk spraken en elkaar opwonden en aan vuur den, verzocht hij dat de heeren een voor een het woord wilden voeren, opdat hij in het opteekenen der adviezen zich niet zou vergissen. Die kalme waarschuwing, dat ieders gevoelen te schrift werd gesteld en later misschien tegen den spreker zou getuigen, werkte oogenblikkelijk. Men dacht eer men sprak, en het gezond verstand kon zich doen hooren. Men kwam tot het besluit, om aanstonds aan Zijn Excellentie te schrijven en den brief heimelijk met een bode te verzenden, en eerst den dag daarna aan de Spaansche heeren te antwoorden. Bij voorkeur zou men van die twee met De la Roche handelen; men zou hem verwittigen van hetgeen reeds met Valdez besproken was, en hoe men te vergeefs vrijgeleide voor boden naar den prins van Oranje had verzocht. Aan Valdez zou men mededeeling doen van den brief van De la Roche, en vrijen doortocht naar Utrecht vragen voor den bode die het antwoord daarop ging overbrengen. Te vergeefs verzette | |
[pagina 435]
| |
zich de heer van Noordwijk, en waarschijnlijk hij niet alleen, tegen dit besluit; hij vorderde dat men tot zulk een handeling, die de eerste stap tot parlementeeren met den vijand heeten mocht, niet zou overgaan voordat de schutterij en haar hoplieden daarover gehoord waren. Een hevige twist tusschen hem en Halfleiden, op wien hij vooral gebeten was, volgde, waarin zich Van der Werff mengde, die zich door de taal van Noordwijk insgelijks gekrenkt achtte en beweerde dat hij het genomen besluit zeer goed bij Zijn Excellentie zou weten te verantwoorden, dien hij daarom ook de kopieën dacht te zenden van de brieven aan Valdez en aan De la Roche. Even vruchteloos vorderde Noordwijk verder, dat de brieven dan toch in geen geval namens de kapiteinen en wachtmeesters der schutterij onderteekend zouden worden, en dat men met het afzenden althans een dag of drie wachten wilde, of inmiddels op den brief aan den Prins misschien antwoord ontvangen werd. Niets hielp. De brieven werden onderteekend ‘door bevel van den magistraat, kapiteinen en wachtmeesters, midsgaders den rijkdom der stad Leiden,’ en zij werden zonder uitstel op den bepaalden tijd verzonden, de brief aan den Prins reeds dien eigen nacht. Gedurende de vergadering viel er bij het stadhuis op de straat een samenscholing voor van meestal vrouwen, die, in overleg met de Spaanschgezinden onder de regenten, door haar misbaar en bedreigingen den welgezinden vrees moesten aanjagen en aan de tegenpartij een nieuwe drangreden tot onverwijlde onderhandeling verschaffen. Gelukkig was Jan van Hout door een met het geheim vertrouwde maar niet medeplichtige vrouw gewaarschuwd, en hij had gezorgd dat, zonder opzien te baren, de bedreigde plaatsen met schutters waren bezet, die de menigte in toom hielden. Er viel dan ook niets meer voor dan eenig misbaar, dat op de vergaderde regenten geen invloed hadGa naar voetnoot1). Den dag daarna ging een trommelslager met den brief aan De la Roche en dien aan Valdez naar Leiderdorp. Maar de Spaansche veldheer weigerde het verzochte vrijgeleide naar Utrecht. Hij was woedend, dat de stad hem voorbij wilde gaan om met zijn persoonlijken vijand te onderhandelen, en hij liet De Huyter, die zich juist in het leger bevond, aan den heer van Noordwijk schrijven, hoe onverstandig het was zich op zulke wijs den haat | |
[pagina 436]
| |
van den opperbevelhebber op den hals te halen, in wiens handen men zich ten slotte toch zou moeten overgeven. Op Noordwijk heeft die brief natuurlijk een geheel anderen indruk gemaakt dan Valdez en De Huyter verwachtten. Geen bericht kon hem welkomer zijn dan dat Valdez het onderhandelen met De la Roche belette. Van den vijand werd hij beter geholpen dan van zijn vrienden. Eerst had De la Roche de pas aangevangen onderhandeling met Valdez gestoord; thans belemmerde Valdez op zijn beurt de briefwisseling met De la Roche. Het gevolg was dat er voorloopig niets geschiedde. Toen den 10den in een derde vergadering van regenten en notabelen van de gerezen zwarigheden verslag werd gedaan, slaagden de welgezinden er in om te doen besluiten, dat men, eer men verder ging, het antwoord van Zijn Excellentie zou afwachten op de brieven, die hem den nacht te voren waren gezonden. Het was een groote overwinning zoodoende tijd gewonnen te hebben; op dat oogenblik kon in één dag alles verkeeren. Den volgenden morgen, den 11den September, kort na het aanbreken van den dag, werd de aandacht der burgers getrokken door schieten uit de verte, niet maar enkele losse schoten, maar geregeld en aanhoudend schieten, blijkbaar van een ernstig gevecht. Zou er aan de Landscheiding iets te doen zijn; zou het de aanvang wezen van het lang verwachte ontzet? Sedert 29 Augustus had men van buiten niets vernomen; geen enkele der talrijke uitgezonden boden was teruggekeerd: men wist volstrekt niet hoe het met het ontzet geschapen stond. Het vuren werd heviger en hield met tusschenpoozen den geheelen dag aan. Geen twijfel meer: het was het ontzet dat naderde. De lieflijkste muziek had de ooren niet zoeter kunnen streelen dan dat gebulder uit de verte. Het was als een stem uit het midden der Staten, die, over de schansen der vijanden heen, den belegerden toeriep: Moed gehouden, gij zijt niet verloren, niet verlaten, wij komen; nog een korte poos maar volhard! De menigte snelde naar de wallen; van daar, en nog duidelijker van den St. Pancrastoren, zag men achter Zoetermeer in de richting van de Landscheiding een grooten brand: ‘waaruit de burgers moed gegrepen hadden en verblijd zijn geweest,’ zegt het sobere Dagverhaal van het gebeurde in de stad, dat zich op onze verbeeldingskracht verlaat om het tafereel in al zijn kleuren uit te werken. De verwachting was nu te zeer gespannen om langer geduld te oefenen tot eindelijk misschien een bode terug zou keeren. Drie | |
[pagina 437]
| |
nieuwe boden waren dien nacht, tusschen 11 en 12 September, uitgezonden, na zich vooraf bij eede verbonden te hebben om zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zij hebben ook trouw hun woord gehouden. Het waren nog bange dagen, die aan hun terugkomst vooraf moesten gaan. Het kanon zweeg weer; het gevecht scheen geen gevolg gehad te hebben; misschien was de aanval wel afgeslagen en het ontzet verschoven. Alles scheen weer onzeker. Zeker alleen was de nood in de stad, die elken dag hooger steeg, de ellende, die mannen als Douza en Van der Werff om zich zagen en zelf zouden geleden hebben, indien zij te midden van zooveel jammer eigen leed hadden kunnen gevoelen. Op straat scheen iedere uitgeteerde gestalte een levend verwijt: immers het stond aan de regeering uitkomst te geven, zoo zij maar verkoos. Te huis, aan het maal, dat nauwelijks dien naam mocht dragen, wachtten hen de bleeke gezichten van vrouw en kinderen, de verhalen van sterven en ziek liggen, hopeloos ziek zijn omdat de lafenis, die herstellen kon, tot geen prijs te koop was. In deze dagen heeft waarschijnlijk Van der Werff de woorden gesproken, die nooit vergeten zijn of vergeten zullen worden. Omringd van hongerigen die om brood riepen of om overgaaf der stad, antwoordde hij: ‘mijn eed mag ik niet breken, maar kan mijn lichaam u dienen, snijdt het aan stukken en deelt het met elkander’Ga naar voetnoot1). Wat is lichamelijk lijden, vergeleken met de smart op het zien van zulken jammer, dien men zou bunnen, maar niet mag verdrijven! En dan de gedachte aan hetgeen gebeuren zou, indien eindelijk Leiden toch viel en in zijn val waarschijnlijk geheel Holland meesleepte, de heerschappij van den gehaten vreemdeling, van den verachten priester! Het was een verademing als men tegenstand te bestrijden vond, als men in plaats van medelijden en smart, verontwaardiging en toorn lucht kon geven. Ook daartoe bestond maar al te veel aanleiding. De papisten vergaten eigen honger om met de Geuzen te spotten: Trekt de waterlaarzen aan (riepen zij) en haalt de korenzakken voor den dag; uw prins is in aantocht met haring en broodbollen! En het bleef niet bij spotten alleen. Zij trachtten, nu tot hun spijt de vroedschap thuis werd gelaten, het gerecht op het | |
[pagina 438]
| |
stadhuis vrees aan te jagen en tot overgaaf te drijven. Den 15den SeptemberGa naar voetnoot1) drong een veertigtal hunner de raadkamer binnen en eischte op hoogen toon brood of overgaaf. Helaas, voor de wanhoop, die zij voorwendden, bestond maar al te goede reden, en Halfleiden betuigde ook te hunnen aanhooren, dat hij voor zich geen oorzaak begeerde te zijn van den dood dier goede lieden, die van honger vergingen. Gelukkig dat de oude Van der Does tegenwoordig was. Hij en Van Hout en wie verder met hem instemden, werden wel met verwijten overladen en zelfs met de roestige wapenen, die de muiters zwaaiden, bedreigd, maar zij bleven onverschrokken, zij gaven niet toe; en de hoop trok af, met bedreiging evenwel van morgen met hun driehonderden weer te keeren. Zoo hoog was de nood geklommen, toen eindelijk de redding opdaagde. De laatstelijk uitgezonden boden, die onder eede beloofd hadden terug te zullen keeren, hielden woord, en verschenen in den nacht tusschen 15 en 16 September voor de poort. Zij brachten brieven van den Prins en van de Staten, en al aanstonds, eer deze nog geopend waren, mondeling goed bericht; zij kwamen van de Landscheiding, waar zij den admiraal en de matrozen en soldaten vol strijdlust, vol hoop op de overwinning verlaten hadden. De brieven, met bevende hand geopend, bevestigden die boodschap ten volle, en hielden bovendien nog andere goede tijding in. ‘O mij gelukkige’ (roept in zijn odeGa naar voetnoot2) aan Van Hout de heer Van Noordwijk uit) ‘o mij gelukkige, als het beeld van dien nacht in mijn gedachtenis verrijst!’ De brief der Staten was van den 12denGa naar voetnoot3), en behelsde, behalve dankzegging voor de volharding en vermaning om vol te blijven houden, het bericht dat den dag te voren (toen men te Leiden schieten gehoord en brand gezien had) werkelijk de Landscheiding doorgestoken was, en dat er alle hoop bestond om de stad spoedig te ontzetten. Aangaande den Prins de meest gewenschte verzekering: hij herstelde, de ziekte was geweken, de krachten namen toe; hij, de ziel van de regeering, dreef thans met alle macht tot het verhaasten van het ontzet. Eindelijk voor de beide heeren Van der Does de | |
[pagina 439]
| |
streelendste voldoening - zij te zamen werden door den Prins tot zijn commissarissen in plaats van wijlen Mr. Bronkhorst aangesteld. Geen wonder waarlijk, dat Douza in later dagen zijn boezem van weelde voelde zwellen op de herinnering aan dien nacht. De Prins hersteld was de verzekering dat er voortaan niets aan het ontzet verzuimd zou worden. De aanstelling der commissarissen waarborgde de volharding der stad, want bekleed met zulk een gezag en gesteund door de schutterij, behoefden zij zich thans om geen burgemeesters of veertigen meer te bekreunen. Maar hun gezag kwam nauwlijks meer te pas. Zooals Douza het uitdrukt: de vertroostende brieven gaven aan de burgers hun bezinning weder en aan de uitgeputte lichamen de kracht om nog meer te verduren. Den volgenden morgen werd van het stadhuis de brief van den Prins den volke afgelezen. Wij stellen ons voor, met welk een zelfvoldoening de standvastigen, en met hoe diepe schaamte de flauwhartigen, die reeds over hun kortstondige afdwaling berouw gevoelden, de woorden van den geliefden Prins vernamen, waarin hij de burgers ‘grootelijks bedankte voor de goede getrouwigheid die zij hem bewezen hadden, en dat zij niet zouden twijfelen of de victorie ware door Gods genade op handen.’ Sedert dien onvergetelijken nacht is er in de stad nog veel geleden, meer misschien nog dan te voren. Het is noodig geweest paarden te slachten, omdat het hoornvee te snel verminderde, en zelfs bij gebrek aan het noodige vleesch zijn gezouten huiden uitgedeeld. Menigeen, die meegejuicht had bij het hooren voorlezen van 's Prinsen brief, is geen getuige geweest van zijn intocht op den dag na het ontzet. Evenwel de ellende der laatste dagen was, vergeleken met die van vroeger, gemakkelijk uit te staan. De hoop was teruggekeerd, het wanhopig, doelloos lijden zonder uitzicht op verlossing was gedaan. Leiden wist thans, dat honderden getrouwe vrienden ijverden voor zijn ontzet; het hoorde en zag dat de redding steeds naderde. Elke dag, dien men ten einde bracht, was weer zooveel gewonnen. En onder het lijden heeft zich ongetwijfeld menigeen verkwikt aan de gedachte, door de Staten in hun brief aan de stad uitgedrukt: ‘Leiden behouden is Holland behouden’Ga naar voetnoot1). Leiden leed en volhardde voor gansch het volk. | |
[pagina 440]
| |
III.Het wordt tijd dat wij nagaan, wat tot nog toe het vaderland voor Leiden en zijn ontzet gedaan had. Toen het tweede beleg aanving, was de Prins te Dordrecht, waarheen hij van Bommel over Gorcum gekomen was, eenige dagen na de neêrlaag op de Mookerheide. Hij had er de Staten des lands, in niet zeer voltallige vergadering, nog voortdurend bijeen gevonden. Hij zelf moet wel droef te moede zijn geweest, in het onzekere wat er van zijn geliefde broeders Lodewijk en Hendrik geworden was, maar voor zich zelf overtuigd dat zij, zoo wel als hertog Christoffel, op het slagveld den dood hadden gevondenGa naar voetnoot1). Het verlies van graaf Lodewijk vooral was smartelijk voor den Prins, die hem innig liefhad, en onherstelbaar voor de goede zaak, waaraan hij zich had toegewijd, waarvoor hij zich had opgeofferd. De neêrlaag buitendien der krijgsmacht, waarvan de uitredding van Holland gewacht of althans gehoopt was, moest wel voor de toekomst beangstigen. De Prins getuigt omstreeks dezen tijd, in een brief aan zijn broeder Jan, dat hij als versuft is van de menigte van zaken die hij heeft af te doen, en van de smart wegens het verlies van zijn dierbare broeders, zoodat hij nauwelijks weet wat hij doetGa naar voetnoot2). Terwijl hij zoo gebukt ging onder de zorgen en onder het leed, verscheen den 27sten Mei de Engelsche kolonel Chester in de raadkamer met de Jobstijding van het verlies van de schans aan de Goudsche sluis, zoo hij zeide, door gebrek aan buskruid en ammunitie veroorzaakt. Een oogenblik wekte die treurmare, na zoo veel smart als vooraf was gegaan, bij den Prins wrevel op. ‘Het zal bij dit eerste verlies niet blijven,’ sprak hij, ‘wij zullen wel meer verliezen, als zij, dien het bestuur bevolen is, de zaken niet beter ter harte nemen’Ga naar voetnoot3). Hij klaagde ook over die van Leiden, die geen garnizoen wilden innemenGa naar voetnoot4). Hij voorzag, wat op hetzelfde oogenblik gebeurde, | |
[pagina 441]
| |
en wat hij weldra vernemen zou, dat Leiden omsingeld was, ontbloot van bezetting, en dat het de Engelsche vaandels van Valkenburg zelfs op het laatste oogenblik buiten de poort had gesloten. Hij hoorde verder, dat zijn vermaning om bij tijds voorraad van levensmiddelen op te doen, insgelijks in den wind was geslagen. Had bij geen reden om over zoo veel zorgeloosheid, zoo veel ongezeggelijkheid mismoedig te worden, en de zaak der vrijheid verloren te geven? Maar dat was de aard niet van dien edelen vorst, die de zaak van het Nederlandsche volk tot de zijne had gemaakt. Wie te kort mocht schieten in plichtsbetrachting, niet hij. De ramp was niet meer te voorkomen, maar misschien te herstellen: aanstonds toog hij aan het werk. Onmiddellijk werden de Staten in vollen getale tegen den 1sten Juni te Rotterdam beschreven, werwaarts hij reeds vooruit vertrok om van naderbij op Leiden het oog te houden. Zijn eerste zorg vereischte het geldwezen. Zou Leiden geholpen worden, dan moest de krijgskas gevuld zijn, en, helaas, die was altijd leeg tot op den bodem. Wel bracht Holland tienmaal de som op, die het de Spaansche regeering hardnekkig had geweigerdGa naar voetnoot1), een som zoo aanzienlijk, dat prins Willem zelf betuigt niet te weten, waar de lieden, na zoo veel plundering en verwoesting, het geld nog vandaan halenGa naar voetnoot2). Maar hoeveel behoefde het gewest ook niet om, beroofd van twee zijner voornaamste steden, van Amsterdam inzonderheid, den strijd vol te houden tegen den koning van Spanje, den heer der Amerikaansche zilverlanden. Er kwam nog bij, dat de Hollandsche steden uit het verleden der Middeneeuwen een sterken naijver jegens elkander, een groote mate van particularisme hadden meegebracht; ieder verdacht zijn naaste van den lust om de gemeene lasten zich van de schouders en den anderen op den hals te schuiven, en die achterdocht kwam voort uit zelfkennisGa naar voetnoot3). Om zulke zelfstandige en zelfzuchtige bondgenooten te doen samenspannen en samenwerken werd een bemiddelaar en leidsman gevorderd, zoo onuitputtelijk geduldig, zoo hoog geacht en bemind, zoo zelfopofferend | |
[pagina 442]
| |
voor de goede zaak, als de nooit volprezen Willem van OranjeGa naar voetnoot1). Te recht is hij het mikpunt van den haat en den laster der vijanden van onze nationale en religieuze vrijheid geweest en nog altijd gebleven, want zonder hem was die vrijheid nooit gewonnen. Wij erkennen ten volle de groote verdiensten van een aantal anderen; maar dat al die anderen de handen ineensloegen en met terzijdestelling van bijzondere belangen de gemeene zaak dienden, dat is het werk van Oranje geweest, en niemand dan hij had het kunnen uitwerken. Sedert 1572 was allengs al wat vroeger onbelast was, belast gewordenGa naar voetnoot2): van alles moest de schatkist haar deel hebben; op wijn en bier, op hoornbeesten en koren waren accijnsen gesteld; een maandgeld werd bovendien gevorderd; convooien en licenten drukten den handel; de domeinen, de geestelijke goederen, de eigendommen der vijanden en der voortvluchtigen werden aangeslagen. Met dat al was er steeds te kort: de beambten werden niet of maar gedeeltelijk bezoldigd; het krijgsvolk werd niet op den vervaldag betaald. Aanhoudende vermaning, aanhoudende bedreiging waren noodig om de steden tot betalen te dwingen; en aan den anderen kant aanhoudende verontschuldiging en belofte van beterschap om de slecht betaalden ter neêr te zetten en tot verder dienstbetoon gewillig te maken. Zonder buitengewone voorvallen was het reeds hoogst moeilijk rond te komen. Thans, nu er voor Geertruidenberg, voor Bommel en Gorcum, welke plaatsen te gelijk door den vijand benauwd en bedreigd werden, gewaakt moest worden, en bovendien Beiden moest worden ontzet, nu schoten de gewone middelen verre te kort; de buitengewone nood vereischte nieuwe bronnen van inkomst. De Prins raamde de kosten aanvankelijk op ongeveer honderd duizend gulden, en sloeg den Staten voor die som op te nemen van twee honderd particulieren, die hij hoopte dat zich zouden laten bewegen om elk vijf honderd gulden voor te schieten, waarvoor zij obligatiën op de provincie of tot onderpand zekere partij geannoteerde goederen naar verkiezing en zekere vrijdommen (b.v. van inkwartieringGa naar voetnoot3)) bekomen zouden. Den 12den Juni vereenigden zich de Staten met dit voorstel, en den 19den kregen de commissarissen, | |
[pagina 443]
| |
die daartoe verkozen werden, hun instructie, en trokken van stad tot stad om geldschieters op te sporen en met hen de beraamde leening te sluitenGa naar voetnoot1). Naar het schijnt, is de negotiatie mislukt. Als geldbelegging was zij niet aannemelijk, zoo lang de kans van den opstand nog wrak stond; en als gift was zij te groot, dan dat er twee honderd zoo milde aanzienlijken te vinden zouden geweest zijn. De proefneming veroorzaakte slechts tijdverlies. Een gewijzigd plan werd nu ontworpen en bij de Staten den 8sten, 9den en 10den Juli in overweging genomen en eindelijk den 24sten dier maand vastgesteldGa naar voetnoot2). Honderd en twintig duizend gulden (de raming was tot dat cijfer verhoogd) zou door het land worden opgenomen van de steden, van elk naar haar vermogen, en aan ieder in het bijzonder zou het dan verder worden overgelaten haar quote uit de beurs van haar rijke burgers te puttenGa naar voetnoot3); van die leening zou als jaarlijksche rente de penning twaalf worden betaald, dat is 8⅓ %, en tot onderpand zouden aan de steden geannoteerde goederen binnen haar muren of in den naasten omtrek worden toegewezen, waarvan zij aan de particuliere geldschieters naar evenredigheid gedeelten in handen mochten stellenGa naar voetnoot4). Op die wijs was het slagen van het plan verzekerd, maar het schijnt dat de inning der gelden toch uiterst langzaam is gevorderd; de regeering van Delft was op het eind van September bezig om haar quote te plaatsenGa naar voetnoot5). Waarschijnlijk is | |
[pagina 444]
| |
de toerusting tot Leidens ontzet voor een groot deel op crediet geschied, en eerst in de volgende maanden uit de opbrengst der leening voldaan. Dat veranderde echter niet veel aan de zaak, want op crediet was eerst geld te bekomen, nadat de uitgeschreven leening den Staten crediet had bezorgd. Wat zou er met dat geld worden uitgericht? was de tweede vraag; met andere woorden: op wat wijs zou men Leiden trachten te ontzetten? Zou men in Duitschland een leger werven, en den tocht van het voorjaar herhalen, in de hoop dat die dan beter doel treffen en op geen Mookerheide te niet loopen zou, eer zij de belegerde stad nog bereikt had? Na een zoo pas opgedane en zoo duur betaalde ondervinding viel daaraan niet ernstig te denken; de Prins had zeker gaarne gezien dat zijn Duitsche vrienden het nog eens waagden, maar dan op hun eigen kostenGa naar voetnoot1); 's lands geld wilde hij er niet aan besteden. Wie de Duitsche heeren kende, wist, dat er op zulke voorwaarden geen enkel regiment marcheeren zou. Wat dan? Al spoedig verbreidde zich het gerucht, dat men Leiden te hulp zou komen door Zuid-Holland onder water te zetten. En werkelijk van den aanvang af stond zulk een plan den Prins voor den geest. Het was niet voor het eerst dat het in beraad werd genomen. Toen Valdez in het najaar van 1573 in Holland verscheen, had de Prins er reeds over gedacht, en aan Aldegonde, die zich te Maaslandsluis bevond, bevel gezonden om de sluizen te openen en den omtrek onder water te zetten; maar eer het bevel nog ten uitvoer was gelegd, zond hij tegenbevel, om reden dat de deskundigen, die sedert door de Staten waren geraadpleegd, verklaard hadden dat op die wijs het land verdronken zou raken en niet licht weer droog gelegd zou kunnen wordenGa naar voetnoot2). Daar was het toen bij gebleven. Wel hadden die van Delft op kleiner schaal de polders in den omtrek der stad onder water gezet, zoodat er ook te scheep met den vijand geschermutseld werdGa naar voetnoot3); | |
[pagina 445]
| |
maar van een inlaten der groote rivieren kwam vooralsnog niet in. Leiden was toen door andere middelen bevrijd, de vijand had Holland uit eigen beweging verlaten. Maar thans, nu hij teruggekeerd en het beleg hervat was, en nu geen ontzet op de vorige wijze mogelijk scheen, nu kwam de Prins weer tot het vroegere radikale geneesmiddel terug. Want, als het aan te wenden was, dan werkte het zeker radikaal. Holland was met het vijandelijke krijgsvolk, dat de Prins eens ‘la vermine Espagnole’ had genoemdGa naar voetnoot1), over het geheele lijf geplaagd: onder water te duiken en het ongedierte in het bad te smoren, was het zekerste middel om er van bevrijd te worden. Maar wat zou er al niet te gelijk met den vijand verdorven en verdronken raken? Wie kon voorspellen waar de overstrooming haar grenzen zou bereiken; welke wijkplaatsen voor menschen en have gespaard zouden blijven; wanneer en met welke kosten het land weer droog te maken zou zijn? En nog gewichtiger vraag: zouden Rijnland en de omtrek van Leiden door het water van de Maas wel bereikt en bedekt kunnen worden? Men moest beginnen met Delfland en Schieland onder te zetten en onberekenbaar te benadeelen; maar als dan het water aan de grens van Rijnland eens bleef staanGa naar voetnoot2)? Dan was de schade geleden, en het ontzet van Leiden geen stap gevorderd, integendeel onmogelijk gemaakt, want vanwaar zou men dan het geld halen om den strijd voort te zetten? Deskundigen werden op nienw geraadpleegd; zij hielden vol dat Rijnland hooger lag dan de twee zuidelijker waterschappen; maar velen meenden toch, dat het verschil niet zoo aanmerkelijk was of er bestond alle hoop dat het water onder gunstige omstandigheden ook wel Rijnland overstroomen zou. Niet allen evenwel waren van die meening; De Huyter onder anderen, die hoogheemraad van Delfland was, stelde Valdez langen tijd gerust en bleef hem borg dat Rijnland hoog lag en droog zou blijvenGa naar voetnoot3). De uitkomst heeft getoond dat niemand volkomen zeker van zijn zaak was; de voorzeggingen van beide partijen zijn in sommige opzichten | |
[pagina 446]
| |
gelogenstraft. Het was een waagstuk; het wel of kwalijk slagen hing van niet te voorziene omstandigheden af. Het al om het al op het spel zettenGa naar voetnoot1), was in dien tijd de leus van onze kloekmoedige voorvaderen. Hun was de vrijheid van denken en gelooven, het volksbestaan, de onafhankelijkheid, de zelfregeering het hoogste goed niet alleen, maar het eenige goed, het al. Om dat te behouden was geen prijs hun te hoog en geen waagstuk te vermetel. Zij hebben alles op het spel gezet - en zij hebben alles gewonnen. Een les en een voorbeeld voor alle tijden. Wij weten niets van de beraadslaging, die aan het nemen van het besluit vooraf is gegaan; wij weten niet welke mannen van het vak door de Staten gehoord zijn; wij weten niet wat in hun college voor en tegen het plan geopperd is. Wij weten slechts dat nevens den Prins vooral de landsadvokaat, Paulus Buys, voor den maatregel ijverde, en dat de gramschap van hen die tegen hun zin er schade bij leden, zich dan ook voornamelijk tegen hen beiden keerdeGa naar voetnoot2). Den 30sten Juli, nadat het beleg reeds meer dan twee maanden had geduurd, werd de gewichtige resolutie genomen; zij luidde hoofdzakelijk: ‘dat men de landen van Rijnland, Delfland en Schieland en alle de aanpalende landen door het openen der sluizen en het doorgraven van alle dijken en kaden zou doen inundeeren, om alzoo òf de vijanden buiten dezelve landen te doen delogeeren òf een weg naar alle apparentie en gemeen overleg en gevoelen te vinden, waardoor de stad Leiden te water met schepen of schuiten ontzet zou mogen worden.’ Voorts werd nog bepaald, ‘dat alle onkosten en schaden, die door de inundatie, doorgraving en inbreuk van sluizen, dammen of dijken, mitsgaders de reparatie van dien op de landen zouden mogen komen, hierna gedragen zouden worden eenpariglijk bij het gemeene land en de steden van Holland’Ga naar voetnoot3). Onmiddellijk daarop werd bij plakkaat van den 1sten Augustus aan alle huislieden en dorpelingen der drie waterschappen, voor zoo ver zij niet in besloten en beschanste plaatsen woonden, gelast binnen acht dagen zich met al hun have en vee te be- | |
[pagina 447]
| |
geven in een stad of sterkte onder de gehoorzaamheid van den Prins, op straffe van anders hun goed als rechtmatigen buit te zien weghalen. De termijn werd kort daarop met nog acht dagen verlengdGa naar voetnoot1); maar inmiddels was met het doorsteken der hooge of zoogenaamde zeedijken langs de Maas en den Hollandschen IJsel reeds begonnen. Den 3den Augustus was de Prins in eigen persoon naar Capelle gereisd, en had, aan weerskanten van dat dorp, den dijk onder zijn oogen doen doorgraven; van tijd tot tijd, naarmate het raadzaam bleek te zijn, werden in dienzelfden dijk nieuwe openingen gedolven, totdat de IJsel ten slotte tusschen Gouda en het veer van IJselmonde door zestien gapende dijkbreuken op het land stroomde. Iets later werd de Maasdijk aan weerszijden van Rotterdam doorgegraven, en werden ook de sluizen van Schieland, binnen Rotterdam en Schiedam, en de zoogenaamde Vijf Sluizen opengezet. Bij de sluizen had men dit voordeel, dat men ze bij lagen waterstand der rivieren kon sluitenGa naar voetnoot2), terwijl door de dijkbreuken in dat geval het water van het land in de rivier terugvloeide. Vooral de Rotterdamsche sluizen lieten geweldig veel water in. Evenwel moesten er dagen verloopen, eer het inkomende water de menigte slooten en greppels gevuld had, en over de oppervlakte van zooveel honderden bunders zich verspreiden en merkbaar stijgen kon. Inmiddels moesten overal de zomerkaden en waterkeeringen tusschen de verschillende polders en boezems worden doorgestoken, en moest zorgvuldig worden toegezien dat de zelfzucht niet weer dicht maakte wat in het gemeen belang geopend was. Een aantal edelen en aanzienlijken van het land werden met die gewichtige maar hatelijke taak van het onder water zetten belastGa naar voetnoot3). Terwijl de stroom gestadig invloeide en hooger rees, ontbood Zijn Excellentie uit Zeeland den man, aan wien hij het bestuur van het ontzet dacht toe te vertrouwen, Louis de Boisot, heer van RuartGa naar voetnoot4), een der oude edelen van het Compromis, die de goede zaak was trouw gebleven en het volle vertrouwen van den Prins genoot en verdiende. In het jaar 1572, kort voor den Bartholomaeusnacht, was hij met brieven van Zijn Excellentie aan | |
[pagina 448]
| |
Coligny en andere groote heeren naar Frankrijk gereisd, maar na de bloedbruiloft in hechtenis genomen en maanden lang gevangen gehouden. Na zijn ontslag was hij de wankelende zaak der vrijheid op nieuw komen schragen, en, daar juist de admiraal van Zeeland, Bouwen Ewoutsz., aan zijn wonden overleden was (Juni 1573), werd hem door den Prins en de Staten van Zeeland het opperbevel over de vloot aangeboden, hoewel hij denkelijk van de zeezaken nog geen ervaring hadGa naar voetnoot1). Maar hij had een bekwamen zeeman, Cornelis Claesz., als vice-admiraal en een aantal bevaren kapiteins onder zich, en hij was zelf onverschrokken, ondernemend en gelukkig, zoodat de Prins over zijn keus geen berouw heeft gehad. Den 29sten Januari van het loopende jaar had hij de overwinning in den geduchten strijd van Roemerswaal behaald, waarvan de overgaaf van Middelburg (19 Februari) en het duurzame bezit van Walcheren de vruchten waren. En onlangs, in de eerste dagen van Leidens beleg, had hij de nog roemrijker overwinning op de vloot van Antwerpen behaald (30 Mei) en haar admiraal Haemstede gevangen genomen. Zoo iemand, dan was hij het, die een onderneming, waarbij zeemanschap zoowel als krijgsbeleid gevorderd werd, en landsoldaten met matrozen moesten samenspannen, kon besturen en tot een goed einde brengen. Wel was hij moeilijk in Zeeland te missen, want men wachtte daar de aankomst van een geduchte Spaansche armade, met versche krijgsbenden aan boord, die men niet voornemens was te laten binnenloopen zonder een poging te wagen om haar het lot van vroegere armaden te doen deelenGa naar voetnoot2). Doch het duurde niet lang of het gerucht verspreidde zich, dat die vloot, met allerlei tegenspoed bezocht en laatstelijk met besmettelijke ziekte geteisterd, den tocht niet ondernemen zou en reeds onttakeld werd. Gelukkig bevestigde zich dit weldra, en zoo kon Zeeland zijn admiraal en zijn bootsgezellen voor een poos | |
[pagina 449]
| |
aan Holland afstaanGa naar voetnoot1). Boisot kwam daarop zelf naar Rotterdam en overlegde met Zijn Excellentie en met de Staten, die hem ook het admiraalschap over Holland opdroegenGa naar voetnoot2), al wat er te beschikken viel: den aard der vaartuigen, die men gebruiken kon, haar bemanning en bewapening, de keus der personen en wat er verder nu reeds kon worden vastgesteld. Toen keerde hij naar Zeeland terug om er het beste scheepsvolk, de vertrouwdste kapiteinen en de noodige kanonnen van zwaar en licht kaliber te gaan uitzoeken. Er was geen tijd te verliezen: de brieven uit Leiden spraken van klimmenden nood, van toenemend gebrek en drongen op spoedige hulp aan. Maar juist op dit oogenblik, nu prins Willem meer dan ooit onmisbaar was en opgewektheid en kracht behoefde, nu zonk het lichaam neer onder den last der beslommeringen en van de opgekropte smart. Een zware ziekte greep hem aan, wier eigenlijk karakter de geneesheeren niet zoo dadelijk erkenden, van uitputtende koortsen vergezeld. Een oogenblik vreesde men, en vreesde de patient zelf, dat hij door de pest was aangetast, die dezen zomer in al de Nederlanden en niet het minst in Holland heerschte. In één opzicht stemden alle drie de artsen, die hem behandelden, overeen: de oorzaak van de ziekte lag in diepe melancholie en het was te vreezen dat zij op tering zou uitloopen. Welk een leven dan ook had de Prins in de laatste jaren en vooral in de laatste maanden geleid! Hij had zich aan een groote en heilige zaak verbonden, hij had daaraan zijn vermogen, zijn rang, zijn vrienden, zijn broeders ten offer gebracht; doch alles te vergeefs: hij kampte hopeloos tegen een overmacht, die hem neerdrukte en die met hem de vrijheid van het Nederlandsche volk dreigde te verpletteren. Wien zou te midden van zulke herinneringen en vooruitzichten de moed, de veerkracht, het leven niet ontzonken zijn? Uitgeput en moegetobd lag hij ter neder in een ongezellig en ongeriefelijk gebouwGa naar voetnoot3) te Rotterdam, dat | |
[pagina 450]
| |
vroeger een klooster was geweest, en maar weinig was vertimmerd om hem huisvesting te verleenen, en van waar zijn trouwe dienaars hem ook gaarne naar zijn beter ingerichte woning te Delft vervoerd zouden hebben, als hij de beweging maar had kunnen verdragen. Omstreeks den 10den Augustus begon de ziekte; en zij klom tot nagenoeg het einde der maand. Zijn vrienden hadden weinig hoop van hem te behouden, zijn vijanden vleiden zich dat hij sterven zou; het gerucht verspreidde zich door het land en buiten 's lands, dat hij reeds gestorven wasGa naar voetnoot1). Hij zal zeker met zorg en liefde opgepast zijn, maar toch enkel door vriendenGa naar voetnoot2); van zijn eigen betrekkingen stond niemand hem bij. Zijn echtgenoot was geheel van hem vervreemd en nog slechts in naam de zijne, en ver van hem weg. Zijn oudste zoon, 20 jaren oud, die hem tot troost en steun had kunnen strekken, werd in Spanje door zijn vijanden opgevoed; zijn jongere kinderen leefden te Dillenburg bij zijn broeder, hij had ze in jaren niet gezien. Waarmee konden zich zijn gedachten bezig houden, zonder hem te folteren en wanhopig te maken? Hij vond slechts rust als hij zich wendde tot God, in wien hij geloofde en aan wiens wil hij | |
[pagina 451]
| |
zich onderwierpGa naar voetnoot1), vast overtuigd dat onder het bestuur van den Algoede het kwaad nooit duurzaam over het goede zou zegepralen. Zoo lag tij den 28sten AugustusGa naar voetnoot2) met zijn gedachten alleen en als verlaten, toen Cornelis van Mierop, die later ontvanger-generaal van Holland werd, onaangediend bij hem aan het bed trad. Er waren boden uit Leiden gekomen, die eer zij naar de stad terugkeerden Zijn Excellentie althans gezien wilden hebben, om het gerucht van zijn dood te kunnen tegenspreken. Op zijn vraag, hoe het met hem ging en hoe hij daar zoo geheel alleen lag, antwoordde de Prins met een zwakke stem, dat hij zijn dienaars van zich had doen gaan, en dat hij zich zeer krank gevoelde; niettemin verleende hij aan de boden gehoor, ‘en verstaande dat Leiden nog niet van den vijand was ingenomen, zoo verheugde hij zich en dankte God. - En van die ure begon hij te beteren, en hij nam de zaak van het ontzet weer bij de hand, die door zijn ziekte zeer slappelijk was gevorderd.’ Geen dichter zou dat tooneel treffender beschrijven kunnen, dan Bor het doet in de eenvoudige woorden, die ik daar uit zijn geschiedenis aanhaalde. Wie erkent Vader Willem niet in dien zieke, die zijn dienaars wegzendt uit vrees van ze met zijn ziekte te besmetten; die, hoe ongesteld, geen gehoor weigert aan wie hem zoeken; die herleeft op de tijding dat de goede zaak nog niet verloren is, en die zich van het ziekbed opricht om te zorgen en te zwoegen voor ‘dat arme volk?’ Gelukkig bleef de beterschap aanhouden. Sedert de laatste dagen van Augustus keerde de koorts niet weder; de ziekte bleek genezen te zijn; alleen de krachten herstelden zich langzaam. Maar op het volle herstel wachtte hij niet om den arbeid te hervatten. ‘Repos ailleurs’ mocht hij met nog meer recht dan zijn vriend Marnix tot leus kiezen. | |
[pagina 452]
| |
Hij vond, bij het weer opvatten van zijn taak, gelukkig niet veel verzuimd. Gedurende zijn ziekte hadden de Staten gedaan wat zij konden: dat erkenden 's Prinsen dienaars volmondigGa naar voetnoot1). Aan goeden wil en aan ijver had het hun niet ontbroken. Maar zij konden toch den Prins niet vervangen; zij misten zijn gezag, zijn vasten en geëerbiedigden wil, die nooit geweld gebruikte, maar niettemin wat noodig was met kracht doorzette. In zijn afwezen was niet overal het bijzondere belang voor het algemeene landsbelang geweken; niet alle kaden waren doorgestoken, niet alle landen ondergezet: de overstrooming had verder kunnen zijn dan zij was. Evenwel, op het eind van Augustus ontwaarde iemandGa naar voetnoot2), die op de kruin van den hoogen zeedijk bij IJselmonde stond, niets dan water, hoever hij in de richting van Delft en Leiden heenzag; alles stond blank, de dorpen verhieven zich als eilanden uit den stroom; van daar tot de poorten van de steden vervoerde men de vrachten van den landbouw slechts te scheep. Maar de overstrooming hield op aan de grenzen van Rijnland; daar stuitte het water tegen de zoogenoemde Zijdwind of Landscheiding, die van overoude tijden af, en stellig van voor 1313, niet zoo zeer Rijnland tegen het overtollige water van Delfland en Schieland, als wel omgekeerd de twee zuidelijke waterschappen tegen het water van het hooger liggende noorden beschermde, en uit dien hoofde ook te hunnen koste onderhouden werdGa naar voetnoot3). In dien ommedijk, van gemiddeld een paar voet hoogte, | |
[pagina 453]
| |
bestond slechts een enkele doortocht ten dienste der scheepvaart, met sluizen behoorlijk voorzien, uitgaande van den IJsel bij Gouda en uitkomende in den Rijn bij Alfen, door de Goudsche sluis, van wier strategisch belang wij reeds vroeger spraken en die thans sterk beschanst in de macht der vijanden was. In de landscheiding tusschen Schieland en Rijnland was, bij Zegwaard, nog één doortocht voor kleine vaartuigen, de Verlaten geheeten, die ook in handen van den vijand was. Nergens elders bestond een gaping in den dijk: de Leidsche dam verdiende toen den naam, dien hij nog altijd, maar thans ten onrechte, draagt: het was een dam, die den Delftschen Vliet het doorloopen belette, en waar de vaartuigen niet door, maar alleen over konden door middel van een overtoomGa naar voetnoot1). Wanneer die dijk door den vijand zorgvuldig werd bewaakt, zoodat hij niet doorgegraven kon worden of althans zoodra hij doorgestoken was weer gedicht werd, dan had Rijnland niets van het Maaswater te vreezen en de belegeraars niets van het naderend ontzet. Valdez wist dit van zijn Hollandsche vrienden, en had daarom, zooals wij reeds gezien hebben, zijn buitenste linie over de dorpen getrokken, die aan de Landscheiding, niet ver van elkander af, gelegen waren. Dat hij wist wat men voorhad en op zijn hoede was, bleek onder anderen daaruit dat, toen de vrijbuiters van Gouda, om het water, dat op Schieland stond, den doortocht naar Rijnland te openen, in het begin van September den Hildam doorstaken, zijn soldaten onmiddellijk bij de hand waren en het gat weer dicht maaktenGa naar voetnoot2). Het zou er nu op aankomen om zijn waak- | |
[pagina 454]
| |
zaamheid te verschalken, den dijk op een goed gekozen punt bij verrassing door te graven en met geweld open te houden, totdat ook Rijnland blank stond, en over de verdronken landerijen een breede weg naar Leiden voor de vloot gebaand werd. Men gaf zich te Rotterdam aan de ijdelste begoocheling overGa naar voetnoot1); men waande dat, als het maar eens gelukt was de Landscheiding te doorboren, het water zich ongehinderd in het Zoetermeersche meer (nu sedert lang een polderGa naar voetnoot2), toen ter tijd nog een uitgestrekte plas) zou ontlasten en de vloot daarheen voeren; van waar dan verder de vaart naar Leiden geen bezwaar meer zou opleveren. Een gelukkige overrompeling derhalve en een gewonnen slag aan de Landscheiding, dan was het ontzet verzekerdGa naar voetnoot3). Hoe deerlijk zou die verwachting worden teleurgesteld! Zoodra de Prins aan de beterhand was, deed zich zijn invloed in versnelde toebereiding van al het noodige gevoelen. Juist omstreeks dien tijd, met den 25sten Augustus, vangen de geregelde notulen van de vergaderingen der Hollandsche Staten aan, en opmerkelijk is het de bedrijvigheid gade te slaan, die, blijkens een tal van kleine beschikkingen, thans overal bij een ieder, die tot het ontzet moest meewerken, gaande werd gehouden. Geheel Augustus door was er in de Hollandsche steden onafgebroken gewerkt aan het uitrusten van de schuiten, die Boisot dienstig had gekeurd; thans, in het begin van September, werd daaraan de laatste hand geslagen. Zij waren hoofdzakelijk van tweeërlei soort: een aantal waren zoogenoemde plempen, wij zouden thans pramen zeggen, lange platboomde vaartuigen, die veel vracht konden dragen en toch licht op het water lagen; van die soort had men een menigte, een paar honderd, bijeengebracht; zij moesten uitsluitend voor het transport van soldaten, van krijgs- en mondbehoeften dienen; de andere, sterker van bouw, maar toch ook van geringen diepgang, van anderhalf tot ruim twee voeten toe, droegen den weidschen naam van galeien, zooals zij dan ook met riemen werden voortbewogen; van die soort waren er een zeventig uitgerust. Zij waren, buiten de matrozen | |
[pagina 455]
| |
en roeiers, met zeven of acht harquebusiers bemand, en voerden drie vier of vijf kleine kanonnen, die men toen gotelingen placht te noemenGa naar voetnoot1). Dat geschut moest grootendeels met de matrozen en de scheepskapiteinen uit Zeeland komen; het overige en de soldaten bezorgden de Hollandsche steden. Op het laatst van Augustus, gelijktijdig met de beterschap van Zijn Excellentie, kwam Boisot met zijn staf van ervaren zeekapiteinsGa naar voetnoot2) en met achthonderd uitgezochte bootslieden, op zeven groote schepen of kromstevens de haven van Rotterdam binnen. Het was een forsch en ontzaglijk slag van volk, die Zeeuwsche matrozen, door zoo veel scheepsgevechten op de stroomen en ondiepten der Schelde, door zoo veel overwinningen op de Spaansche armaden reeds beroemd. Zij baarden groot opzien in Holland. Niet zoo zeer die fanatieke, vrome Geuzen, geestverwanten der Engelsche puriteinen van een volgende eeuw, die streng voor zich zelf en hard voor anderen, onder een alledaagsch voorkomen den moed van geloofshelden verborgen, om dien te toonen als het tijd was. Veel meer trokken de wilde GeuzenGa naar voetnoot3) de aandacht; woest van uitzicht, gekerfd in het gelaat en aan het lijf, met de halve maan en de leus van: ‘liever Turks dan Paus’Ga naar voetnoot4) op den hoed; ruwe klanten, wier godsdienst zich | |
[pagina 456]
| |
bepaalde tot haat tegen den paus en zijn papen, en die onder de vaan der vrijheid dezelfde losbandigheid en wreedheid pleegden als de huurlingen uit alle natiën, waarmee hen de Spaansche regeering bestreed. Van die soort was, om een voorbeeld te noemen, de woesteling, die in een van de eerstvolgende gevechten zijn verslagen vijand het hart uit den boezem rukte, er in beet en het wegwierp omdat het bitter smaakteGa naar voetnoot1). Het teekent de verwildering van den tijd, dat die kannibalen-daad een ander gevoel dan afschuw verwekte, en bijna geroemd werd door mannen van beschaving en aanzienGa naar voetnoot2). De wijze, waarop de vijand den krijg tegen de rebellen voerde, vereischte en verwekte verdedigers der vrijheid, die oog om oog en tand om tand tot stelregel hadden en in hardvochtigheid voor hun tegenpartij niet onderdeden. Hoe het zij, de mannen, die Boisot met zich bracht, zagen er uit om vertrouwen in te boezemen. Als het ontzet te water mogelijk was, dan waren zij het en huns gelijken die het ondernemen moesten. Zij kenden het element, dat hun bondgenoot zou zijn. Zij kenden den vijand, die hen wachtte, en zij vreesden hem niet; zij hadden zich integendeel geducht voor hem gemaakt. Om met die matrozen mee te werken koos men het beste krijgsvolk dat in dienst was: Walen en Franschen vooral; de eersten onder bevel van den kolonel De NoyellesGa naar voetnoot3), denzelfde die bij het vorig beleg gouverneur van Leiden was geweest, een slecht gouverneur voor een Hollandsche stad, maar aan het hoofd van zijn krijgsvolk een goed officier; - de laatsten onder commando van den kolonel La Garde, een Parijzenaar, die in den derden Franschen burgeroorlog als kapitein van een compagnie harquebusiers onder den beroemde La Noue het krijgsbedrijf had geleerd, na den Bartholomaeusnacht zijn vaderland | |
[pagina 457]
| |
ontweken was, bij de Staten dienst had genomen en hun getrouw is gebleven tot aan zijn dood toe; een flink soldaat en een beschaafd man, die bij prins Willem hoog stond aangeschreven, en, naar het noodig was, als diplomaat of als krijgsbevelhebber kon optreden. Hij heeft zich bij het ontzet voorbeeldig gedragen en is na den gelukkigen afloop door de Staten ook bijzonder beloondGa naar voetnoot1). Wij zijn hem bovendien verplicht voor een verhaal van den tocht, dat althans gedeeltelijk tot ons gekomen is. De soldaten werden natuurlijk niet allen te gelijk ingescheept, zij hielden zich in de nabij gelegen steden gereed om, als zij van noode waren, terstond te scheep te gaan en te varen werwaarts hun bevolen werd. Daarentegen scheepten zich op de vloot eenige Nederlandsche edelen en aanzienlijke burgers in, die vrijwillig kwamen meestrijden. De heer van Boetselaer van Carnisse was er een, en een ander was Guillaume de Maulde, sieur de Mansart, de schrijver van het Discours du siège, dat ons het ontzet het uitvoerigst verhaalt. Eershalve noem ik nog een derden, grooter en verdienstelijker man dan een der eerstgenoemden, Johan van OldenbarneveltGa naar voetnoot2), toen ter tijd een Haagsch advokaatGa naar voetnoot3) van zeven en twintig jaren, blakende van liefde voor de vrijheid en voor de nieuwe orde van zaken - die hij bestemd was te vestigen, als eens de groote Willem van Oranje er niet meer zijn zou. | |
[pagina 458]
| |
In de eerste dagen van September was men zoo ver gevorderd, dat tegen den avond van den 5den een proeftocht ondernomen kon worden, om het punt te kiezen waarop men later den aanval zou richten. Eenige galeien, met La Garde en mr. Pieter WasteelGa naar voetnoot1), raad nevens Zijn Excellentie, aan boord, hielden zich met dat doel aan de zijde van Delfland, en Boisot zelf onderzocht den kant van SchielandGa naar voetnoot2); hij schermutselde bij die gelegenheid te Bleiswijk met den vijand, stak er den brand in eenige woningen, en keerde met een drift buitgemaakte koeien te Rotterdam terug. De slotsom der bevindingen was, dat de aanval ten zuiden van het Zoetermeersche meer zou geschieden, maar dat men het water nog eerst een paar dagen tijd zou gunnen om te wassenGa naar voetnoot3). Men wist te Rotterdam van den hachelijken strijd niet af, die juist in die dagen te Leiden op het stadhuis werd gestreden, en die, waren de Van der Doesen en eenige welgezinde regenten er niet geweest, waarschijnlijk het ontzet onnoodig gemaakt zou hebben. De dagen, die men verdeed met wachten op een paar duim water, dreigden te Leiden noodlottig te worden. Eindelijk was ook dat laatste uitstel verstreken. Van voorbereiden zou men tot ondernemen overgaan. De nacht tusschen den 10den en den 11den September werd voor den aanslag op de Landscheiding bestemd. | |
IV.Den avond van den 10den September trok van Rotterdam, de Rotte uit en zoo op het verdronken land, een toereikende macht om het voorgenomen werk aan te vangen. Zestien galeien, onder bevel van Boisot in eigen persoon, begeleidden een aantal transportschuiten, waarop twee vaandels Fransche harquebusiers, ongeveer drie honderd en vijftig man, onder bevel van kolonel La Garde, benevens twee vaandels Hollandsche pionniersGa naar voetnoot4) waren ingescheept. De aanslag had nog in den donker moeten plaats hebben, maar de tocht duurde langer dan gerekend was, en de dag was reeds aangebroken, toen de vloot het aangewezen punt van de Landscheiding bereikte. Dit oponthoud schaadde | |
[pagina 459]
| |
volstrekt niet. De vijand had zoo iets niet gewacht, en niemand was er om het landen te beletten. In allerijl togen de pionniers aan het werk en wierpen rechts en links verschansingen op met een tusschenruimte van ongeveer een kwart mijl; daarachter posteerden zich de Fransche soldaten, en aan weerszijden schaarden zich de galeien in zulke slagorde, dat zij de toegangen langs den dijk bestreken. Toen werd in de afgezette ruimte de Landscheiding opgedolven, en aan het water van Delfland de toegang tot Rijnland geopend. Dat alles was reeds ver gevorderd eer de Spaanschen uit Wilsveen en Zoetermeer er de lucht van kregen, en met groote overmacht aansnelden om de Geuzen te verdrijven en de dijkbreuk te stoppen. Het was toen echter te laat; de galeien maakten het marcheeren langs den dijk gevaarlijk, en achter hun borstwering stonden de Fransche harquebusiers in een sterke stelling. De Spaanschen werden teruggedreven. Toen was de bruisende moed der Franschen niet te bedwingen, en, hoewel de admiraal het verboden had, snelden zij hun verschansing uit en raakten daarbuiten handgemeen met den vijand, zoodat de galeien, om hen niet te treffen, het vuren geheel moesten staken. Die ongehoorzaamheid had gelukkig geen kwade gevolgen, en La Garde beweerde tot zijn verontschuldiging, niet zonder grond, dat het bij zulk een eerste ontmoeting zaak was het zelfvertrouwen der troepen te vestigen, en geen voet te geven aan den waan, alsof de onzen in het open veld niet opgewassen waren tegen de Spaanschen. Bij het gevecht, waarin de Geuzen de overwinning behaalden, waren van hen slechts een paar gekwetst, daaronder de piloot van den admiraalGa naar voetnoot1); van den vijand waren tien of twaalf gesneuveld. Maar na de overwinning bleek het aanstonds, dat zij die voorspeld hadden dat, als de Landscheiding maar eens was doorgestoken, al het overige van zelf zou gaan, zich deerlijk hadden vergist. Het invloeiende water werd op geringen afstand reeds gestuit door een weg, die evenwijdig aan de Landscheiding liep en die de Groeneweg heette, zooals een boer, dien men gevangen nam, verhaalde. Die weg stak een voet ongeveer boven het weiland uit, en moest doorgestoken worden even als de Landscheiding. Maar men hoorde, dat daarachter nog een derde insgelijks evenwijdige weg liep, die ook doorgegraven moest | |
[pagina 460]
| |
worden, wilde men ten slotte in het Zoetermeersche meer geraken, en dat men daar den vijand gelegerd zou vinden. Zonder versterking kon men dat nieuwe werk niet ondernemen. Tegelijk dus met het bericht van het behaalde voordeel werd aan den Prins het verzoek gedaan, om meer troepen. Zij volgden nog denzelfden dag: al de rest van de vijf vaandels Franschen en vier vaandels Walen van het regiment van NoyellesGa naar voetnoot1). Terzelfder tijd kwamen onder het geleide van nog meer galeien een menigte van proviandschepen, voor het geval dat thans Boisot, zonder verder oponthoud, rechtstreeks naar Leiden door kon dringen. Zoo weinig was men verdacht op alle beletselen, die nog eerst uit den weg te ruimen zouden zijn. Met de ontvangen versterking besloot de admiraal reeds den volgenden dag den Groeneweg aan te tasten. Tegen het krieken van den morgen bezette hem La Garde met zeshonderd soldaten en dolf hem op, zooals vroeger de Landscheiding. Hij ontmoette daarbij geen tegenstand, de vijand liet hem begaan. Blijkbaar achtte Valdez het de moeite niet waard dien weg aan de Geuzen te betwisten. Zij wonnen er toch niets bij, tenzij zij zich ook van den derden evenwijdigen weg meester maakten, en daar kon hij ze in een allervoordeeligste stelling afwachten. De Voorweg, want zoo werd deze genoemd, liep van even benoorden Wilsveen in een zwak gebogen lijn naar het dorp ZoetermeerGa naar voetnoot2). Hij was bezet met boerenwoningen, schuren en bargen, die, zoo als zij waren, reeds uitmuntende schuilplaatsen voor harquebusiers aanboden, en met weinig moeite in sterkten veranderd konden worden, waarvan de een de ander dekte. Valdez maakte zich den tijd, dien de onzen aan het doorsteken van den Groeneweg moesten besteden, ten nutte, om zich op dien Voorweg zoo vast mogelijk te nestelen. Hij bracht er niet minder dan drieduizend man bijeen en een paar stukken veldgeschut. De Geuzen zouden hier meer te doen vinden dan bij | |
[pagina 461]
| |
verrassing een dijk te bezetten, die door niemand werd verdedigd. Toen onze bevelhebbers van hun galeien al die verschansingen zagen, begrepen zij dat het dwaas zou zijn ze aan te tasten met de middelen, waarvan men zich tot nog toe had bediend. Zonder belegeringsgeschut was het niet mogelijk hier door te komen. La Garde ging zelf naar Delft, waar de Prins zich reeds bevondGa naar voetnoot1) en de Staten eerlang volgden; hij deed verslag van den staat van zaken en verzocht de noodige kanonnen. De kanonnen waren voorhanden, maar geen vaartuigen om ze te dragen; die moesten nog eerst aangeschaft worden, en dat kostte tijd. Vier of vijf dagen gingen er mee heen, en de vloot lag bij gevolg stil. Eerst den 16den September keerde La Garde terug en met hem kwam de geschutmeester Asseliers met vier sterke platboomde korenschuiten, van niet meer diepgang dan de galeien, elk voorzien van een zoogenaamd half kanon, dat kogels schoot van zesentwintig pond, en omgeven met een borstwering van dubbele planken met natte netten er tusschen, ter beveiliging van de kanonniers. Er was geen tijd te verliezen en reeds tegen den volgenden dag werd alles tot den aanval gereed gemaakt. Het groote bezwaar hierbij was de ondiepte van het water dat op het land stond. De galeien zelfs konden zich daarin niet bewegen en raakten vast. Men moest binnen de talrijke slooten blijven, die rechthoekig op den Voorweg stonden en daarop doodliepen. En wat men niet vooruit wist, maar al doende bemerkte, de slooten werden ondieper naar mate men dichter bij den weg kwam. Het duurde dus geruimen tijd eerde vloot geschaard was en het gevecht kon beginnen. Voornamelijk was de aanval gericht op een brug in den weg, waaronder de eenige vaart liep die in het meer uitmondde. Gelukte het daar meester te worden, dan was de doortocht gewonnen: maar op elk ander punt zou de overwinning vruchteloos wezen, want al groef men ook den weg door, men zou toch naar den kant van het meer geen water voor de schuiten vinden, en genoodzaakt zijn een kanaal te delven, waartoe natuurlijk de tijd ontbrak. Dus om de brug was het te doen. Maar dat wist de vijand even goed, en hij had daarom juist dat punt met bijzondere zorg versterkt, en de gebouwen, die aan weerszijden | |
[pagina 462]
| |
stonden, met zijn beste vuurroeren bezet. Om acht uren openden van onze zijde de vier zware kanonnen en zestig lichtere stukken van de galeien het vuur; zij werden door het geschut van den vijand beantwoord, en een kanonnade barstte los, zoo hevig als in Holland nog maar zelden gehoord was en als Valdez zich niet herinnerde te hebben bijgewoond, sedert hij, acht en twintig jaren te voren, in het kamp bij Ingolstadt den aanval der Duitsche protestanten hielp afslaanGa naar voetnoot1). Maar al dat gebulder werkte weinig uit. Wegens de ondiepte konden de vaartuigen niet zoo dicht naderen als noodig was om goed te raken, en de korenschuiten lagen zoo onvast op het water, dat de kanonniers niet juist konden richten. Ook duurde het niet lang of de eene schuit voor en de andere na barstte door het dreunen van haar eigen geschut en werd onbruikbaar. Gelukkig dat de vijand geen overvloed van kruid en kogels had, anders zou hij van den wal af meer baat van zijn veldstukken gehad hebben. Uren achtereen hadden de onzen op deze wijs hun kruid verspild, toen de vlootvoogden begrepen dat het gevecht, hoe lang het duurde, tot niets zou leiden, en omstreeks den middag het sein tot den aftocht gaven. Het werd niet duidelijk genoeg gegeven en niet door allen bemerkt: eenige dappere Franschen werden daarvan het slachtoffer. De kapiteinen Durant en Catteville hadden namelijk kort te voren, het vechten uit de verte moede, voet aan wal gezet met een dertigtal van hun harquebusiers en post gevat achter turfhoopen, die zij aan den weg vonden staan; van daar uit schoten zij wakker op de Spaanschen in de huizen naast de brug, en naderden die meer en meer, met plan om zoodra zij konden er den brand in te steken, in de hoop dat de vlammen zich dan verder verspreiden en de verdedigers van de brug verjagen zouden. Juist op dat oogenblik gaf de vloot den strijd op en week terug, zoodat zij alleen achter bleven en thans de geheele macht des vijands op het lijf kregen; zij moesten vluchten naar de boot, waarin zij gekomen waren; deze kantelde door de onstuimigheid, waarmee Catteville er zich op wierp, en sloeg om; wie niet zwemmen kon werd doodgeslagen of verdronk, onder dezen Catteville zelf en de luitenant van Durant, Guilleresse, officieren die om hun moed en karakter hoog stonden | |
[pagina 463]
| |
aangeschrevenGa naar voetnoot1). Hun dood gaf aan den mislukten aanval den schijn van een ramp, van een neerlaag. De Spanjaards van hun kant stoften op de overwinning en spraken van een menigte dooden, die de Geuzen er gelaten hadden. Het deed weinig ter zake, of de aftocht al dan niet een neerlaag moest heeten. Zeker was het, dat de onzen het hoofd hadden gestooten en vooreerst niet voorwaarts konden. De heer van der Aa, een edelman die als vrijwilliger den tocht meemaakte, trok naar den Prins, om Zijn Excellentie bericht te brengen en raad te vragenGa naar voetnoot2). De toestand was op dit oogenblik verre van bemoedigend. Wat zou men doen? Wachten of het water misschien wilde rijzen, en intusschen voor het grof geschut geschikter vaartuigen uitrusten? Maar zoo verspeelde men den kostbaren tijd; en de klimmende nood der belegerde stad gedoogde geen tijdverlies. Zou men dan al wat tot nu toe gedaan was maar weer ongedaan maken en van nieuws af elders een doortocht gaan zoeken? Hoe hard dit was, het was het eenige wat overschoot, en de krijgsraad besloot er toe. Hadden onze vlootvoogden de brieven kunnen lezen, waarin Valdez terzelfder tijd aan den landvoogd te Brussel van zijn toestand en zijn vooruitzichten verslag deed, zij zouden moed hebben gevat. Reeds den 15den had hij geschreven, dat het water steeds rijzende was en dat hij, als het zoo aanhield, spoedig genoodzaakt zou zijn de buitenste linie van zijn belegeringswerken te ontruimen. Die brief kreeg te gewichtiger beteekenis, nu den 18den, den dag na het gevechtGa naar voetnoot3), de wind uit het noordwesten hevig opstak en de twee volgende dagen bleef aanhouden, terwijl nu en dan zware plasregens vielen, en het water gestadig hooger klom. Voor Hollanders of Zeeuwen beteekende dit weinig. Voor hen zou de stelling op den Voorweg even goed te verdedigen blijven, al stond er een duim of wat water op, en zij konden zich niet voorstellen dat de Spanjaarden dat zoo gansch anders zouden begrijpen. Eerst allengs, door de ondervinding wijs ge- | |
[pagina 464]
| |
worden, mochten zij de watervrees van den vijand in rekening nemen: vooralsnog moesten zij hem beoordeelen naar zich zelf. Dat hij er aan dacht om de zoo gelukkig verdedigde linie vrijwillig te ontruimen, konden zij niet vermoeden. Zij rekenden dus den doortocht daar ter plaatse voor goed versperd en zagen rond naar een andere gelegenheid om hun geluk op nieuw te beproeven. Het eerst en het meest kwam daarvoor de Leidsche dam in aanmerkingGa naar voetnoot1). Op die plaats was de Landscheiding even gemakkelijk te bereiken als daar, waar men ze doorgestoken had; doch men zou er den vijand in een sterke schans aantreffen en moeten beginnen met hem daaruit te jagen. Gelukte dit, dan vond men achter den dam een breede watering, den Delftschen Vliet, die een voortreffelijke heerbaan voor de vloot zou wezen. Waarschijnlijk wisten onze vlootvoogden niet, dat de vijand meer dan ééne schans aan dat water had gebouwd, maar zij moesten het toch vermoeden; zij moesten voorzien, dat ergens aan die vaart wel een soortgelijke engte als onder de brug van Zoetermeer zou gevonden worden, en dat de vijand zich daar in weinige uren even sterk zou kunnen legeren. Terwijl zij dat alles overlegden en de kansen berekenden, die de eene vaart boven de andere voorhad, kwam, den 19den, mr. Pieter Wasteel, gewezen pensionaris van Mechelen, thans raad nevens Zijn Excellentie, in het legerGa naar voetnoot2). Hij had van den aanvang af een bijzondere belangstelling in de zaak van het ontzet betoond, en was, zoodra hij hoorde dat de vloot bij Zoetermeer niet verder kon, gaan rondvragen bij dorpelingen uit den omtrek naar andere waterwegen, die minder hindernissen op zouden leveren. Een paar ingezetenen van Zoetermeer en van Benthuizen hadden goede inlichtingen verstrektGa naar voetnoot3), en hij bracht die mede | |
[pagina 465]
| |
om als gidsen te dienen, indien de vlootvoogden den door hen aangeprezen weg wilden beproeven. Volgens hen moest men niet uit Delfland, zooals tot nog toe, maar uit Schieland in Rijnland binnendringen; men zou niet alleen aan dien kant meer water vinden, omdat de IJseldijk het vroegst was doorgestoken, maar ook diepe vaarten, die noordwaarts liepen, en minder dwarswegen waarop de vijand zich kon nestelen. De raad was, zooveel wij kunnen oordeelen, goed op zich zelf, doch werd vooral door de omstandigheden van het oogenblik aanbevolen. Het was gansch niet zeker dat men aan den kant van Schieland geringer tegenstand zou hebben ontmoet, indien men daar van den beginne af zijn weg had gezocht. De vijand zou zich dan daar op de kaden en langs de vaarten hebben verschanst, zooals hij het thans op den Voorweg had gedaan, en hij zou enkele punten hebben gevonden, even geschikt als de brug bij Zoetermeer, om de vloot het doordringen te beletten. Maar geheel anders stonden de zaken, nu Valdez al zijn aandacht op dat gedeelte van de Landscheiding, waar tot nog toe gestreden was, had gevestigd en elders geen aanval verwachtte; nu zou men misschien aan de zijde van Schieland wegen en vaarten onbewaakt vinden, en bij verrassing zoo snel kunnen doordringen, dat de vijand geen tijd had om ergens post te vatten. Wat men niet wist en niet weten kon, het stijgen van het water, hoe langzaam het ook ging, verontrustte de Spanjaarden buiten mate, en zij aarzelden tusschen langer blijven en wegtrekken: in die stemming kon hen een geringe aanleiding tot het ontruimen van de geheele buitenste linie doen besluiten. De kansen stonden dus veel gunstiger dan men op de vloot vermoedde. Daar grepen de bevelhebbers het plan van Wasteel met beide handen aan, voornamelijk omdat het een eind maakte aan de besluiteloosheid, waarin de tijd ongebruikt voorbijging. Het sprak van zelf, dat men niet met de geheele scheeps- en krijgsmacht de onzekere proef moest gaan nemen. De vloot van transportschepen bleef, waar zij lag, onder de bescherming der meeste galeien en van het krijgsvolk. Slechts acht galeien met tachtig harquebusiers en zestig pionniers werden voor den ontdekkingstocht uitgekozen: Boisot en La Garde stelden zich aan | |
[pagina 466]
| |
het hoofd, en de meest ondernemende der edellieden, die den tocht vrijwillig meemaakten, voegden zich bij hen. Al dadelijk, bij het oostwaarts aanhouden, bevond men dat de gidsen waarheid hadden gesproken: het water werd steeds dieper, zoo zelfs, dat de galeien de landscheiding tusschen Delfland en Schieland overvoeren zonder ze door te steken. Verder op volgde men de landscheiding van Rijnland in noordelijke richting tot aan de sluis van Zegwaard, die daar in de buurt de Zevenhovensche verlaten werd genoemdGa naar voetnoot1). Zij was spoedig gebroken en opende nu den toegang tot Rijnland voor het water, dat krachtig indrong en het land er achter al dieper en dieper overstroomde: de vloot volgde door de diepe geulen en slooten tot aan een weg, die van het zuiden naar het noorden liep, en dien de gidsen als den Zegwaardschen weg deden kennen; hij was het vervolg van den zoo wel bekenden Voorweg en voerde van Zoetermeer en Zegwaard naar Benthuizen. Beide dorpen waren door den vijand versterkt en bezet. Het scheen vermetel op dien weg, van zoo nabij door hem ingesloten, post te vatten met zoo weinig manschap, maar de admiraal waagde het, in de hoop dat de Spanjaards, onverhoeds overvallen, niet zoo dadelijk bij de hand zouden zijn. Zoo ging het inderdaad; de pionniers wierpen in allerijl de gewone verschansingen rechts en links op, de tachtig harquebusiers verdeelden zich in twee troepen: de eene helft, onder BouchardGa naar voetnoot2), tegen Zegwaard, de andere, onder CitadelleGa naar voetnoot3), tegen Benthuizen gekeerd, en de galeien plaatsten zich zoo, dat haar geschut de toegangen langs den weg bestreek, en dat ook, als het te erg liep, soldaten en pionniers zich aan boord konden reddenGa naar voetnoot4). Boisot zelf wilde blijven; La Garde zou intusschen de geheele vloot en de overige krijgsmacht gaan halen. De avond was gevallen eer men zoo ver gevorderd was; het weer was onstuimig, bij buien regende het sterk. Voor de achterblijvenden in de open | |
[pagina 467]
| |
galeien en op den nog minder beschutten weg was de nacht die volgde verre van geriefelijk; het water plaste over den grond, waarop zij in wind en regen kampeerden. Maar het weer, hoe onaangenaam voor hen, was voor de zaak die zij voorhadden zoo gunstig mogelijk. De bezettingen der naastbij gelegen dorpen dachten er niet aan om hen te verontrusten. Integendeel, de Duitschers die te Benthuizen lagen haastten zich om naar hooger en drooger streek te verhuizen. Den volgenden morgen waren zij al vertrokken en kon Boisot het door hen ontruimde dorp met de helft van zijn harquebusiers onder Citadelle bezetten. Van de andere zijde, van Zoetermeer, werd niets vernomen. Ook daar maakte zich de bezetting, zooals weldra bleek, tot den aftocht gereed. Intusschen was La Garde bezig om de talrijke vloot van den Voorweg heen te voeren en over den nieuwen waterweg naar den admiraal te geleiden. Een niet gemakkelijke taak, waarvan hij zich niet meer dan tamelijk kweet. Het grootste bezwaar was, om in die menigte van vaartuigen de orde te handhaven, te zorgen dat de diepstgaande schuiten niet vast raakten in de slooten en den doorgang aan de volgende versperden. Daarop werd van den aanvang af niet genoeg gelet, en weldra ontstond hier en daar een opeenhooping van vaartuigen en bij gevolg een verwarring, die door ongeschikte pogingen om te ontwarren nog vermeerderd werd. Er kwam bij, dat men de galeien met het krijgsvolk die, ter bescherming van de ongewapende schuiten het laatst hadden moeten aftrekken, grootendeels in de voorhoede had gesteld. Gelukkig dat bij de Spaanschen aan den Voorweg hetzelfde gebrek aan orde en beleid heerschte als bij de onzen, en dat zij meer om hun eigen gevaar dachten dan om de schade die zij den Geuzen konden toebrengen, anders zou het er slecht hebben uitgezien. Een moedige uitval van een paar vaandels flinke soldaten zou met vuur en zwaard in die ongeordende massa een vreeselijke verwoesting en slachting hebben aangericht. Nu de vijand zich stil hield, schaadde de wanorde weinig. Na lang haspelen raakte de vloot door de engte zonder het minste verlies. Toen gaf nog een scheepgevaarte, dat de spotters de Arke NoachsGa naar voetnoot1) noemden, veel te stellen. Het bestond uit twee aan elkander gekoppelde schuiten, met raderen tusschen beide, die met handenkracht gedraaid het gevaarte voortbewogen. Het droeg verschan- | |
[pagina 468]
| |
singen en kanonnen en harquebusiers: een soort van drijvend fort, dat goede diensten had knnnen bewijzen, indien het op die ondiepe wateren niet zoo log en onhandelbaar was geweest. Nu raakte het vast aan den grond en was maar niet los te krijgen; drie uren werd er mee getobd, en het was reeds veroordeeld om verbrand te worden, ten einde het den vijand niet als zegeteeken in handen zou vallen, toen het eindelijk den vice-admiraal nog gelukte het monster in beweging te brengen. Ten slotte kwam men zonder schade of schande de Landscheiding gelukkig door, en vervolgens over het verdronken Delfland en Schieland binnen Rijnland en aan den Zegwaardschen weg, waar Boisot vol ongeduld wachtte. Hij begreep hoe gevaarlijk het minste tijdverlies thans was; de vijand kon reeds weten, welken weg de vloot had ingeslagen; men mocht hem geen tijd gunnen om zich ergens te verschansen. Nog denzelfden avond (van den 20sten) roeide hij met de voorhoede van den Zegwaardschen weg af, en hield eerst stil toen hij bij het vallen van den nacht in een breed en diep kanaal was gekomen, dat zijn gidsen goed kenden en de Walle-wetering noemdenGa naar voetnoot1). Den volgenden morgen zou La Garde met de overige vloot volgen. Ongetwijfeld was de toestand der onzen thans veel voordeeliger dan toen zij kort geleden aan den Voorweg lagen. Maar hadden zij met een vijand te doen gehad, die het terrein en zijn hulpmiddelen kende, zij zouden nog niet veel gevorderd zijn geweest. Gelukkig dat Valdez en zijn krijgsvolk in ons waterland niet op hun plaats waren, en voor het water, dat met hevigen wind en plasregens nog altijd, hoezeer langzaam, steeg, en voor het moeras, waarin onze drassige grond meer en meer verkeerde, een vrees gevoelden, die onbepaald was, omdat zij den omvang van het gevaar niet kenden. Geen wonder dat zij gansch en al verbijsterd raakten, toen zij hoorden dat de Geuzen plotseling op een geheel ander punt waren doorgebroken, en dreigden de gemeenschap tusschen de verschillende schansen te verbreken en de bezettingen een voor een af te snijden. Om erger te voorkomen besloot de Spaansche generaal de geheele buitenste linie te verlaten, en van Zoetermeer naar Zoeterwoude terug te trekken. Zoo weken tegelijkertijd de Spaanschen in dezelfde richting, | |
[pagina 469]
| |
waarin de Geuzen voorwaarts drongen. Dit kwam den laatsten uitmuntend te stadeGa naar voetnoot1). Eer zich La Garde den volgenden morgen, den 21sten, op weg begaf met de achterhoede der vloot, vernam hij dat Zoetermeer ontruimd was; op de mogelijkheid van zoo iets had de admiraal niet gerekend en dus ook voor dat geval geen bevelen achtergelaten. Maar La Garde was soldaat genoeg om te begrijpen dat de toestand er geheel door veranderde, en nieuwe maatregelen dringend vereischt werden. Hij liet Benthuizen, hoe goed ook versterkt, ontruimenGa naar voetnoot2); hij gaf ook de insnijding aan den Zegwaardschen weg op, en bepaalde zich tot het bezetten van Zoetermeer; daar legde hij drie volle vaandels, onder bevel van kapitein Cret: macht genoeg om, zoo de vijand terug mocht keeren, zijn aanval af te slaan. Dat was uitmuntend gezien. De Walle-wetering, de weg dien de admiraal gekozen had, liep door Zoetermeer: het bezit van dit dorp verzekerde dus den terugtocht volkomen. Van de Spanjaarden was het een onvergefelijke misslag, dat zij zulk een stelling zonder dringende noodzakelijkheid hadden ontruimd. Intusschen was Boisot met twintig galeien 's morgens vroeg langs de wetering noordwaarts opgevaren. Zijn gidsen waarschuwden hem gedurig voor hofsteden, die hij voorbij moest en waarin de vijand verscholen kon liggen, maar geen er van was bezet en nergens ontmoette hij tegenstand, totdat hij aan het eind der wetering het kleine Noordaasche meer bereikte; daar, juist bij de monding van het meer, kwamen uit een paar huizen een tweehonderd Duitsche lansknechten te voorschijn, die er gelukkig niet aan dachten de vloot op te houden; zij namen de wijk naar een iets verder gelegen woning, waar Spaansche soldaten geposteerd stonden, en betwistten den galeien den intocht op het meer niet. Wel een bewijs dat Valdez volkomen verrast wasGa naar voetnoot3), want had hij kunnen voorzien wat gebeurde, hij zou hier, in de huizen aan den mond van het meer, de vloot even gemakkelijk als bij Zoetermeer hebben tegengehouden. Zooals de | |
[pagina 470]
| |
zaken nu stonden, schaarden de galeien zich, zoodra zij de ruime vlakte van het meer voor zich hadden, in slagorde, en begonnen zonder een oogenblik bedenkens de Spanjaards met geschut- en geweervuur te bestoken, hetgeen dezen wel met alle macht beantwoordden, maar zonder veel uitwerking; zij misten blijkbaar de kalmte en vastberadenheid om goed te mikken. Den geheelen avond werd de schermutseling voortgezet, maar toen het nacht was geworden, maakte de vijand van de duisternis gebruik om in stilte op te breken en naar Zoeterwoude af te trekken. Hij liet dus het meer, met zijn noordelijke vertakking in twee weteringen, aan de onzen over, die er onmiddellijk bezit van namen. De vloot van transportschepen, die allengs onder geleide van La Garde aankwam, vond daar een ruime en veilige ligplaatsGa naar voetnoot1). Nu eerst kon men overzien wat men in de laatste dagen gewonnen had. Het was niet gering. De afstand van Leiden was op de helft verminderd. Men had de breede watervlakte van de Noordaa en van het geheele Zoetermeersche meer voor ligging der voorraadschuiten; men had een verzekerden terugtocht naar het dorp Zoetermeer, en van daar, over het verdronken Delfland, naar de bevriende steden van het zuiden. Niettemin was men nog ver van het eigenlijke doel af. Hoe dichter men Leiden naderde, des te minder water vond men op het land. In de Weypoort, die zich ten noorden van de Noordaa uitstrekt, liep nog het vee op de weideGa naar voetnoot2). Toch zou men over dat land de stad moeten naderen, tenzij men langs de weteringen voorbij de schansen en het vuur van den vijand durfde voortdringen. De volgende dag, de 22ste, werd in de eerste plaats besteed om de vloot, die thans in de ruimte uiteen kon gaan, in zekere orde te schikken en zoodoende den galeien haar vrije beweging | |
[pagina 471]
| |
te bezorgen. Vervolgens nam de admiraal bezit van den Weypoortschen vliet, die uit de Noordaa naar den Rijn loopt: hij schaarde er zijn gewapende vaartuigenGa naar voetnoot1) en liet ze met al haar kanonnen te gelijk een daverenden groet brengen aan de belegerde stad, wier torens en tinnen men van de schepen af duidelijk ontwaarde. Het was noodig geworden op die wijs de correspondentie met haar te voeren, want boden kwamen nog wel uit de stad, maar konden derwaarts nauwelijks meer terug.
Sedert den gedenkwaardigen nacht van den 16den, waarop de Van der Doesen hun aanstelling tot commissarissen van den Prins ontvangen hadden, had men in de stad van daarbuiten niets meer vernomen. Maar men had den 17den het kanon gehoord, en na lang zwijgen den 21sten opnieuw en van veel naderbij; het brandende stroo kwam toen zelfs met den wind op de stadswallen neer. Dat gaf goeden moed op tijdige uitredding: tijdige, want de tijd drong. Het getal beesten, de laatste voorraad die overschoot, begon merkbaar af te nemen. Den 22sten, den dag waarop Boisot zijn luiden groet aan de belegerden bracht, werden voor het eerst ook paarden geslacht; men wilde de melkbeesten ten dienste der zieken nog wat sparen. Twee pond vleesch, voor de helft paarden- voor de helft koeienvleesch, ziedaar het voedsel voor een persoon gedurende vier dagen: hoeveel ging daar nog af aan beenen en afval; hetgeen overschoot was nauwlijks genoeg om het leven te rekken. Al wat eetbaar was werd dan ook opgezocht om den honger te stillen: de bijzonderheden, die ons daaromtrent worden meegedeeld, zijn walgelijk. Wij willen ze hier niet herhalen. Wij weten genoeg aan hetgeen het eenvoudige DagverhaalGa naar voetnoot2) in weinig woorden samenvat: ‘'t Is waarachtig dat er eenigen 's avonds gezond van lichaam gaande slapen, 's morgens van honger dood gevonden zijn, ja drie of vier teffens in één huis.’ Zou het wel altijd de honger zijn geweest die den dood veroorzaakte? Het uitsluitend gebruik van dierlijk voedsel moet eigenaardige ziekten hebben voortgebracht. In geen vijf weken had de overgroote meerderheid der bevolking brood geproefd. En hoe zal onder zulke omstandigheden de pest, die reeds heerschte, zijn toegenomen! Alles werkte samen om een ontzettende sterfte te weeg te brengen. Hoe ondragelijk de | |
[pagina 472]
| |
honger wasGa naar voetnoot1), kan daaruit blijken, dat de dagelijksche portie vleesch vergroot moest worden, en voortaan om de drie dagen, in plaats van om de vier, de uitdeeling van twee pond per hoofd geschiedde. Zoodoende verkortte men den tijd, dien de stad het nog houden kon, met een vierde. Het oogenblik was te voorzien, en het was niet ver meer verwijderd, waarop langer verzet onmogelijk zoo wezen, en de stad zich zou moeten overgeven, hoe nabij het ontzet dan ook zijn mocht. Maar het spreekt van zelf, nu de Van der Doesen het hoogste woord voerden, zou de overgaaf geen uur vroeger dan onvermijdelijk was geschieden. De burgerij steunde hen in hun volharding, en bleef geduldig lijden. Bedenken wij wel, wat dit te zeggen heeft. Zelf vrijwillig honger en levensgevaar te trotseeren vordert zedelijken moed, maar zijn dierbaarste nabestaanden aan den hongerdood prijs te geven, liever dan te bukken voor een vijand die de vleiendste beloften doet, getuigt van een vastberadenheid en geestkracht, waartoe zich zelden een gansche bevolking verheft. Van Valdez hoorde men niet meer. Al zijn aandacht was op het ontzet en op de vloot gevestigd. Maar van graaf De la Roche kwam de trompetter nog meermalen voor de poort. Eerst den 17den om bescheid op zijn brief van den 5den. Hij hoorde toen, dat het antwoord al voorlang gezonden zou zijn, maar dat Valdez den bode niet had doorgelaten. Den 21sten op nieuw, om te vernemen hoe het nu stond, of men al dan niet de aangeboden bemiddeling aannam. Daarop gaf eindelijk den volgenden dag de schout, Van Broeckhoven, uit aller naam het laatste antwoord: zij wenschten voor het oogenblik nog geen accoord te maken, maar wilden afwachten wat God Almachtig over hen beschikken zouGa naar voetnoot2). Zoo eindigde de onderhandeling met den vijand, die nooit begonnen had moeten wordenGa naar voetnoot3). Na het schieten en branden van den 21sten September hoorde en zag men de volgende dagen weinig of niets meer van het ontzet. Men zag een polder achter de Weypoort onder water staan, en erkende daarin de aanwezigheid van de vloot; men | |
[pagina 473]
| |
hoorde nu en dan schieten, maar merkte niets van een wezenlijk gevecht. Het geduld werd op een zware proef gesteld. En geen bode kwam in. Wel had Boisot den 22sten, zoodra hij op de Noordaa kwam, aan Van der Does geschreven en den brief aan de boden van Zijn Excellentie gegeven om in de stad te bezorgen; maar dezen waren, zooals doorgaans, onverrichter zake teruggekeerdGa naar voetnoot1). Als het te doen was om uit de stad te geraken, werd meestal de reis volbracht, maar het terugkeeren in het verblijf van honger en dood mislukte bijna altoos, om zeer natuurlijke redenen. Zoo ging, altijd zonder tijding, de 25ste September voorbij. Het was niet langer uit te houden: Boisot moest weten, dat de dagen geteld werdenGa naar voetnoot2) en de beslissing niet uitblijven mocht. Drie moedige mannen werden aangenomen om die boodschap te gaan overbrengen. Een van hen keerde spoedig, afgeschrikt door de gevaren die hij ontmoette, terug; de twee anderen slaagden naar wensch. Nu zou men weldra weten wat er te hopen of te vreezen viel, want de boden hadden duiven meegenomen, en zouden, als zij zelf niet terug kwamen, zulk een gevleugelden bode zenden. Maar weer gingen twee lange dagen voorbij en bode noch duif verscheen. Het was nu de 28ste. Men deelde dien dagGa naar voetnoot3) benevens paardenvleesch voor het eerst ook gezouten huiden uitGa naar voetnoot4). Een nieuwe waarschuwing dat de | |
[pagina 474]
| |
hongersnood voor de deur stond. Gelukkig kwam dien eigen avond een duif binnen, die het lang uitblijven van tijding alvast verklaarde. Den 26stenGa naar voetnoot1), onmiddellijk na de ontvangst der laatste tijding, had Boisot geantwoord en de boden met brieven naar de stad teruggestuurd, doch na eenige vergeefsche pogingen om door de vijandelijke posten heen te komen, waren zij de brieven aan den admiraal terug komen brengenGa naar voetnoot2). Toen eerst was de duif opgelaten, die trouw en snel haar plicht had gedaan. Op deze eersteling volgde den dag daaraan, den 29sten, een tweede, met een brief dien Boisot weinige uren te voren had geschreven. Dadelijk lieten de commissarissen en het gerecht den voornamen inhoud er van aflezen en aan de burgerij bekend maken. Het waren de oude beloften van spoedig ontzet, nu bevestigd door de tijding dat prins Willem den vorigen dag in persoon op de vloot was gekomen om de toebereidsels te beter te bevorderen; dat Zijn Excellentie de burgers hartelijk deed groeten en geruststellen, niet twijfelende of met Gods hulp zou de stad uit haar ellende en miserie worden verlost, waarom een iegelijk werd vermaand zich voor God te verootmoedigen en in het besef van eigen zonde en onwaardigheid Zijn genade voor de stad af te smeeken. - Voortreffelijke gevoelens en wenschen, zonder twijfel! Maar wie er hoop uit schepte was met weinig voldaan. Het was thans een week geleden dat de vloot op de Noordaa verscheen: zij lag er nog altijd en was geen stap verder gekomen. Het ontzet bleef in het verschiet, steeds op denzelfden afstand.
Dat het niet vorderde was aan niemand te wijten, het lag aan den lagen stand van het water. Men hoopte zoo vurig dat het rijzen zou; maar het bleef steeds op nagenoeg dezelfde hoogte: | |
[pagina 475]
| |
eerst was het geleidelijk vier of vijf duim gerezenGa naar voetnoot1), maar vervolgens, nadat de wind oostelijk was geloopen, in twee etmalen weer even veel gevallen. Gemiddeld stond het ongeveer negen duim of een voet hoog op het verdronken landGa naar voetnoot2). De schuiten en galeien daarentegen gingen een en een half of twee voet diep. Zonder een aanzienlijke rijzing was er derhalve aan geen voortdringen te denken. Er liepen uit de Noordaa twee tamelijk breede weteringen: de eerste, de Weypoortsche Vliet, stortte zich bij het huis te Zwieten in den Rijn; zij had voor het ontzet geen belang, want tusschen Zwieten en Leiden lag het versterkte Leiderdorp, dat de vaart op de rivier volkomen versperde. De andere wetering liep langs Zoeterwoude, hetgeen even versterkt was en de doorvaart evenzeer verhinderde als Leiderdorp. Alleen over het land, tusschen beide vlieten in, kon de vloot voorwaarts, als zij namelijk twee voet water tenminste had. Wel liep er dwars van den eenen vliet naar den anderen een weg, de KerklaanGa naar voetnoot3) geheeten, dien men eerst nog zou moeten nemen en doorsteken; maar dat zou geen onoverkomelijke hinderpaal wezen, als men maar de noodige diepte van water had; de onzen hadden al den 24stenGa naar voetnoot4) zonder veel moeite een kloof in dien weg gedolven, die echter vooreerst nog van geen nut kon zijn en die ook kort daarop door den vijand weer dicht werd gemaakt. Voor de schepelingen en soldaten was het stil liggen en wachten een ware beproevingGa naar voetnoot5). Zij brandden van ongeduld en leden veel ongemak. In de nauwe en grootendeels open vaartuigen konden zij zich niet roeren, en waren dag en nacht aan regen en wind blootgesteldGa naar voetnoot6). De eenige afleiding was wat schermutselen met den vijand uit Zoeterwoude en uit het huis te Zwieten; | |
[pagina 476]
| |
maar dat bestond meestal in veel schieten en weinig treffen, en leidde tot niets degelijks. Onophoudelijk zochten zij naar nieuwe wegen: met den peilstok in den hand voeren zij overal heen, onderzochten de diepte en den loop der slooten, altijd in de ijdele hoop van ergens een niet opgemerkten doortocht te ontdekken. Maar in den omtrek was niets te vinden. Zoo kwam ten slotte bij gebrek aan beter het oude plan om in den Delftschen Vliet door te breken en langs dat water naar de stad te varen, op nieuw in overweging. Men zou dan moeten beginnen met den Stompwijkschen weg, westelijk van het Zoetermeer, te bemachtigen en door te graven: een zware onderneming, want de vijand was er sterk gelegerd; en, gesteld zij was gelukkig volbracht, wat had men dan nog gewonnen? die vliet voerde even zeer als de Weypoortsche of Zoeterwoudsche langs forten, die een transportvloot gemakkelijk konden tegenhouden. De aangewezen weg bleef die over de Kerklaan en over het weiland dat er achter ligtGa naar voetnoot1): was die onbruikbaar, elke andere was het in nog hooger mate; het onmogelijke te beproeven was een onbegonnen werk; wachten totdat het water steeg, hetgeen gebeuren zou zoodra het eenige dagen achtereen uit den goeden hoek sterk woei, en zich gereed houden om die gelegenheid dan dadelijk aan te grijpen: ziedaar alles wat men doen kon. Natuurlijk ontbrak het ook thans niet aan beste stuurlieden op den walGa naar voetnoot2), die over Boisot en zijn kapiteinen het hoofd schudden en niet begrepen waarom hij niet voortmaakte. Om dien lieden den mond te stoppen en zich zelf te verantwoorden verlangde de admiraal zeer, dat prins Willem eens met eigen oogen den staat van zaken kwam bezien. De Prins was weer zoo goed als hersteld, alleen nog zwak; zoolang het weer ongunstig was, durfde hij zich niet wagen. Doch den 28stenGa naar voetnoot3) was het fraai en zonnig weder; hij scheepte zich op een galei in, en liet zich naar de vloot roeien, waar hij met daverend gejuich en lossen | |
[pagina 477]
| |
van het geschut ontvangen werd. Hij nam alles nauwkeurig in oogenschouw en sprak met de admiralen en officieren, verklaarde zich voldaan over de aanstalten die gemaakt waren, en overtuigd dat er voor het oogenblik niets meer te doen viel. Alleen zou men den aanslag op den Stompwijkschen weg kunnen wagen om niets onbeproefd te laten. Tegen den avond keerde Zijn Excellentie naar Delft terug. Zijn tegenwoordigheid had den toestand niet veranderd, maar den moed van allen verlevendigd. Dien eigen nachtGa naar voetnoot1) reeds trokken de galeien er op uit om den Stompwijker weg te zoeken, maar zij raakten in de slooten en vaarten, die zij door moesten, verdwaald en keerden tegen den ochtend zonder verder pogen terug. Zoo weinig hadden de mannen van het vak met het gansche plan op. Aller hoop vestigde zich op den aanstaanden springvloed: trof die samen met sterke westewinden, en rees dientengevolge het water ter hoogte van een paar voet, dan bestond er kans, maar anders - ja, anders, wie durfde het uitspreken, wat er dan, na zooveel inspanning en zooveel opoffering, toch nog te wachten stond? Niet lang zou die bange twijfel duren. Den volgenden dag, na 's Prinsen bezoekGa naar voetnoot2), was het fraaie najaarsweer, dat zijn komst begunstigd had, verdwenen; de hemel zag zwart en de wind, die noordwestelijk was geloopen, blies dien dag en de twee volgende dagen al heviger en heviger, ten laatste een ware stormwind. Hij dreef de Noordzee, die wegens het springtij bij den vloed bijzonder hoog op kwam zetten, den Maasmond in, het uitvloeiende rivierwater tegen, dat zich nu, in zijn afloop gestuit, door de dijkbreuken en open sluizen op het land stortte en merkelijk steeg. Toen draaide de wind nog eens, van het noorden naar het zuiden, en stuwde de watermassa den kant van Rijnland en van Leiden op, waar de vloot, strijdlustig en geheel gereed, op niets anders wachtte. Nu wees de peilstok telkenmale dieper en dieper water aan: van negen duimen, waarop het zoo lang was blijven staan, steeg het den 1sten October tot | |
[pagina 478]
| |
acht en twintig: diepte genoeg om den Kerkweg over te komen en den aanslag te wagenGa naar voetnoot1). Men had te ongeduldig gewacht om thans een oogenblik te talmen. Tegen middernacht tusschen den 1sten en 2den October ging de vloot in breede slagorde er op los. De galeien, in twee afdeelingen gesplitst, bestreken den weg links en rechts als naar gewoonte: een twintigtal schuiten in het midden voerden twee honderd pionniers met zoden en rijswerk en wat verder noodig was om in een oogwenk verschansingen op te werpen. De vijand verwachtte den aanval en had zijn voorzorgen genomen: een reeks van schildwachten overspande de Kerklaan in haar geheele lengte, en een aantal kleine vaartuigen bespiedden de beweging der vloot van nog naderbij. Bij tijds werd dan ook alarm gemaakt; maar zwijgend roeiden de onzen voort, tot zij dicht genoeg genaderd waren; toen verkondigden hun gejuich en hun geschut te gelijk, dat het spel aan den gang ging. Aan weerszijden sprongen de Geuzen aan wal en begonnen te schermutselen met de Spaansche wachten, die, naar de uiteinden van den weg teruggedreven, wel spoedig met aanzienlijke versterking weerkeerden, maar door onze harquebusiers in het front en uit de galeien van ter zijde met geweer- en kanonvuur begroet werden. Onderwijl waren de pionniers aan het werk getogen, wierpen aan weerszijden verschansingen op en dolven in de tusschenruimte breede gaten in den weg. Het duurde niet lang of de gansche laan was van vijanden gezuiverd en dik met klemmen en voetangels bezaaid (een denkbeeld van prins Willem, dat proefhoudend bleek te zijn) om hun terugkeer te verhinderen, en in het midden verbreidde zich onderwijl het water door wijde openingen op den Broekpolder in de richting van Leiden. Langen tijd gunde men het niet om tot de vereischte hoogte te stijgen. Zoodra het de galeien dragen kon, drongen alle door en over den weg, en de opkomende morgen van den 2den October zag reeds de gansche vloot worstelende op de ondiepte. Het was nauwlijks varen te noemen, zoo schoven en schuurden de galeien over den grond. Het scheepsvolk, liever dan het water den tijd te laten om den uitgestrekten polder te vullen, sprong over boord en tilde en | |
[pagina 479]
| |
sjorde de vaartuigen over het land, en sleurde ze voort met kracht van armen, tot waar zij eindelijk de breede en diepe wetering van Meerburg bereikten. Daar vlotten de galeien weer en hernamen haar vlugge beweging en vonden een gansch net van vaarten en slooten, waarover zij zich met snelheid in alle richtingen verspreidden. De onderneming was volkomen gelukt, de vijand overvleugeld en Zoeterwoude onhoudbaar geworden. De naaste woningen werden door de onzen in brand gestokenGa naar voetnoot1) en weldra sloeg de vlam naar de kom van het dorp en de kwartieren van den vijand over. Het geschut der galeien, die geen wetering onbezocht lieten, knalde aan alle kanten. Intusschen steeg het ingestorte water en stroomde over kaden en wegen. Geen wonder dat de vijand, aan zulk een strijd met de beenen in het nat en de voeten op den drassigen glibberigen grond niet gewoon, den moed liet zakken en op de vlucht sloeg. Want aftocht mocht het vlieden uit Zoeterwoude niet heeten. Een hoop waadde, met het water tot aan de knieën, langs het naaste pad, den HofwegGa naar voetnoot2), naar de schans van Jaep Claesz. aan den Delftschen Vliet, om daarover naar Voorschoten te ontkomen. Maar op korten afstand ten noorden van dien weg strekt zich een plas uit, het Papenmeer geheeten, waar de Meerburger wetering door loopt. De galeien waren er in een oogwenk, zoodra de vlucht der Spaanschen bemerkt werd, en schoten onder den verbijsterden hoop, die aan geen weerstand dacht, maar voor het vuur der Geuzen op de verdronken landen uitweek en daar in greppels en slooten den dood vond. Een andere afdeeling had den langeren maar beteren weg van Stompwijk ingeslagen, waar zij echter binnen het bereik kwam van het grof geschut der onzen, dat met drie vaandels voetknechten onder Asseliers voorloopig op de Noordaa gelaten was. Onder den dichten drom der vluchtenden was het goed treffen, maar toch leed de vijand nog meer van zijn eigen verbijstering dan van het vuur der Geuzen; uit vrees voor zijn vervolgers week hij van den weg op de landen daarnaast, die blank stonden van het water, en waar hij de slooten niet onderscheiden kon, die menigeen verzwolgen. Het verlies, dat de Spaanschen op dezen dag geleden hebben, is nooit juist bekend | |
[pagina 480]
| |
geworden, maar moet aanzienlijk zijn geweestGa naar voetnoot1). De onzen telden eenige gekwetsten en enkele dooden slechts. Op den geheelen tocht, die nu zoo goed als geëindigd was, hadden zij nog geen veertig man verlorenGa naar voetnoot2). Tegen den middag was alles reeds afgeloopenGa naar voetnoot3). De Geuzen konden met het behaalde voordeel tevreden zijn. De tweede linie der belegering was doorgebroken; Leiden lag voor hen, in het gezicht. Het fort Lammen alleen stond nog in den weg: anders zou men de stad binnen een half uur hebben kunnen bereiken. Maar kwam de zege niet te laat? was de stad al niet overgegevenGa naar voetnoot4)? Hoe anders de werkeloosheid der burgerij op dezen ochtend verklaard? Bij tijds was den vorigen dag een duif uitgezonden met het bericht dat de aanval op de Kerklaan dien nacht zou plaats hebben, en met verzoek dat de stedelingen door een uitval naar Lammen den vijand in zijn rug zouden bestoken. Maar op dat verzoek was niets gevolgd; de stad liet niets van zich vernemen. De schuld lag aan de duif, die verdwaald was geraakt en haar boodschap eerst bracht toen het te laat was. Maar dat kon Boisot niet weten, en met bezorgdheid zag hij naar de stad uit. Daar had integendeel het hooren en gedeeltelijk zien van het gevecht een onbeschrijfelijke vreugde verwekt, en weldra wuifden de met vlaggen getooide torens en molenwieken aan den admiraal en de vloot het welkom der belegerde stad toe. Evenwel, hoe gunstig thans ook de kansen stonden, het welslagen was nog geenszins verzekerd. Lammen stond nog altijd in den weg, en was niet licht te tellen. Genomen moest het worden, want het sloot de vaart van Zoeterwoude volkomen af, en die vaart was de eenige weg dien de vloot volgen kon; de grond toch liep naar de stad te hoog op, dan dat men had kunnen hopen tusschen Lammen en den Rijn door over het land naar Leiden te varen. Het moest dus tot elken prijs genomen worden. Maar het was versterkt overeenkomstig het gewicht van zijn | |
[pagina 481]
| |
stelling, met minstens driehonderd man bezet en van een paar kanonnen van vrij zwaar kaliber voorzien, die dezen dag al getoond hadden dat zij ver droegen, want zij hadden in de vaart bij den ingang van het Papenmeer, dus op aanmerkelijken afstand van de schans, eenige matrozen van de onzen getroffen. Het moest derhalve naar de regelen van de kunst belegerd en met kartouwen of zoogenoemde muurbrekers beschoten worden. Boisot liet dien eigen middag de gesteldheid nauwkeurig opnemen en ontbood Asseliers met het grof geschut van de Noordaa. Er was ééne plaats, doch ook slechts ééne in de nauwe vaart, waar de schuiten met de zware kanonnen zich konden plaatsen om het fort te beschieten. Maar men had al meermalen ondervonden, hoe moeilijk het was van schommelende schuiten af juist te mikken, en de vijand had in den vasten grondslag zijner schans een groot voordeel voor zijn eigen geschut. De toestand was dus bedenkelijk genoeg, vooral omdat de nood van de belegerden geen uitstel gedoogde. De brief, waarin de admiraal prins Willem van de behaalde overwinning kennis gaf, was dan ook in geen hoopvollen toon gesteld. Maar Boisot had niet gerekend op de machtige bondgenoot, die hij zich vooral door zijn laatste zegepraal gewonnen had. De vrees voor het ongewone en onverwachte streed aan zijn zijde. Valdez was zelf te Zoeterwoude getuige geweest van hetgeen het water en de Geuzen te zamen vermochten; hij had zelf den aftocht naar Voorschoten meegemaakt en ondervonden hoe glibberig en gevaarlijk ons onland voor den vreemdeling was, en hoe goed de Hollanders en Zeeuwen er op thuis waren. Hij voorzag dat het Lammen niet beter zou gaan dan het Zoeterwoude gegaan was, en hij gaf het den Geuzen reeds nu gewonnen. De commandant van Lammen, kapitein Borja, ontving nog dien avond bevel om geen aanval af te wachten maar naar Leiderdorp weg te trekkenGa naar voetnoot1). Den nacht tusschen 2 en 3 October, terwijl Boisot overlegde hoe | |
[pagina 482]
| |
hij den volgenden dag het fort zou aantasten, had in stilte de ontruiming er van en de aftocht plaats. Intusschen was de verdwaalde duif terecht gekomen en had den vrijbuiters en schutters tot hun smart bericht, wat Boisot van hen verlangd en te vergeefs verwacht had. Zij maakten zich nu gereed om den volgenden dag zich beter te betoonen. Lammen was nog in 's vijands handen en zou denkelijk morgen worden aangetast: als dan Boisot begon, zouden de Leidenaars niet achterblijven. In den vroegen ochtend van Zondag, den 3den October, stonden de vrijbuiters van Van der Laan bij het Vlietgat klaar om op het eerste teeken uit te vallen. Een paar schuiten met pionniers werden vooruit den Vliet ingezonden, om het paalwerk, waarmee de vijand het vaarwater gesloten had, te breken en uit te halen. Tot zijn verwondering hoorde of zag men van de bezetting van Lammen niets. Het was een October-morgen, zooals er zoo vele zijn: een dikke mist hing over het landschap en belette het vergezicht. Maar er was zoo min te hooren als te zien. Alles was doodstil. Zou de bezetting den burgers misschien een hinderlaag leggen en hun, als zij nader kwamen, plotseling op het lijf vallen? Men stond besluiteloos. Daar kwam een jongen te voorschijn, die den nacht op den wal had doorgebracht. Hij had, naar zijn zeggen, bij Lammen veel beweging met fakkellicht gezien, en eindelijk al de fakkels den kant van Leiderdorp zien opgaan en niet terugkeeren. Kon het zijn dat de schans ontruimd was? Hij was bereid om het te gaan onderzoeken mits men hem een gulden of wat beloofde. Hij liep het pad van Kronestein langs op Lammen aan, uit de verte gevolgd door eenige vrijbuiters. Dezen zagen hem in de schans verdwijnen en terstond daarop weer naar buiten komen en met zijn muts wuiven. Nu snelden ook zij toe en vonden alles leeg en verlaten. Daarentegen verder op, in de vaart van Zoeterwoude, zagen zij de voorhoede der vloot, die voorzichtig aan kwam roeien, want ook de admiraal mistrouwde de stilte in de schans. Op dat gezicht, dat de zaligste redding uit de diepste ellende verzinnelijkte, was het alsof hun vleugelen aan de voeten groeiden. Zij wierpen zich op het half verdronken voetpad langs de vaart, en waadden naar de schepen en brachten Boisot de welkome boodschap. Nu was nog slechts het paalwerk uit den weg te ruimen, waarmee het water versperd was, en de vloot kwam verder onverlet naar Leiden op. De heugelijke tijding was als een loopend vuur in een oogwenk de geheele stad doorgevlogen, en bracht er | |
[pagina 483]
| |
‘een zonderling groote vertroosting en verwondering over de wonderbare verlossinge’ te weeg, zegt een ooggetuige. Al wie zich bewegen kon repte zich naar de Koepoort om de vloot te verwelkomen. Aan de Vlietbrug had omstreeks negen uren de ontmoeting tusschen de geredden en hun verlossers plaats. Niemand die beschrijven kan, wat daar is voorgevallen; niemand ook die het zich niet, zonder onze beschrijving, kan verbeelden. Welk een schouwspel voor de forsche krachtige matrozen en soldaten, die uitgehongerde en uitgeteerde gestalten der belegerden, ‘de magere aangezichten en knikkende beenen’Ga naar voetnoot1), die in één blik te zien gaven, wat de stad in de laatste zeven weken had uitgestaan. Met welk een deernis werd de meegebrachte mondkost toegeworpen, hoe gretig werd hij opgevangen. Het was een genot na zeven weken van onthouding zich aan het kostelijke brood te vergasten; het was een wellust het den hongerige toe te reiken en te zien hoe het hem smaakte. Maar wat beteekenden zulke genietingen bij dat gevoel van zegepraal en zelfvoldoening, op de gedachte dat de taaiste volharding en de stoutste moed te zamen het van de overmacht en de dwingelandij hadden gewonnen? Zoo ooit dan gevoelde men zich thans als broeders, eendrachtig in lijden en strijden, eensgezind in beginsel en bedoeling. Doch alle zelfverheffing werd onderdrukt zoodra zij oprees: het geloof gaf den Heer der Heerscharen en Hem alleen de eer. Niet eigen arm en kracht had den vijand geslagen, maar de wondermacht Gods, die den stormwind en den watervloed tot helpers in den strijd had gezonden. De menigte stroomde naar de kerken en stortte het hart uit in gebed en lofgezang, en kwam allengs tot kalmte en tot het zalige bewustzijn van verlost en veilig te wezen. Maar zelfs in het gebed mochten de bevelhebbers niet rusten. Er was nog zoo veel te doen. De overwinning moest voortgezet en vruchtbaar gemaakt worden. Den vijand mocht geen tijd gegund, om tot verademing te komen. Op een half uur afstands van de stad stond het sterk beschanste Leiderdorp; dat mocht men niet in zijn handen laten. Zoo uit de kerk rukten de Geuzen de Hoogewoerdspoort uit; maar de vijand wachtte hen niet af. Hij week langs den Rijn naar Alfen, en hield ook daar geen stand en ruimde het dorpGa naar voetnoot2), en de schans aan de Goudsche sluis meteen. | |
[pagina 484]
| |
De onzen bezetten al die gewichtige punten onmiddellijk. Nog beter: de Amsterdamsche galeien, die in den Rijn op wacht hadden gelegen, maakten zich weg op het bloote hooren van het ontzet; een voorbeeld, dat door de bezettingen van de Kaag en de Oude Wetering werd nagevolgd: toen de onzen voor die sterke forten kwamen, die de toegangen tot de Leidsche en Haarlemsche meren beheerschten, vonden zij ze verlaten en hadden ze maar te bezetten. Zoo ging het rondom de stad overal; alleen in de zandstreek hield de vijand zich nog staande; bij Ter Wadding zelfs, op een half uur afstands buiten de Witte poort, bleef hij nog weken gelegerdGa naar voetnoot1). Hoe de prins van Oranje te moede was, toen hij dien Zondag in de Waalsche kerk de blijde boodschap ontving! Na zoo veel smart en teleurstelling de eerste vreugde. Hij liet den predikant aan de gemeente de heugelijke tijding aflezen, die zich pijlsnel door de stad verbreidde, en nu stroomde ook daar de gansche bevolking naar de kerken en dankte God voor de verlossing van Leiden, waardoor ook zij verlost was van het gevaar van na Leiden hetzelfde lot te ondergaan. Den volgenden dag tegen den avondGa naar voetnoot2) kwam Zijn Excellentie in persoon de stad begroeten en dank zeggen. Er bestaat nog een brief, door hem te Delft begonnen en te Leiden geëindigd. ‘Ik kan niet zeggen (zoo luidt het slot) hoe groote vreugde er hier bij de burgers is wegens het ontzet; wij hopen dat zij nu voortaan voorzichtiger zullen zijn, en dat de overwinning, die God ons gegeven heeft, nog meer vrucht zal opleveren’Ga naar voetnoot3). Hij nam zijn intrek ten huize van Dirk Jacobsz. van MontfoortGa naar voetnoot4), een man van aanzien, maar geen lid der regeering. Tien volle dagen vertoefde hij er en stelde op alles ordeGa naar voetnoot5). Hij bewerkte dat het vaandel Hollandsche knechten van Van der Does, onder diens bevel, in dienst bleef, en hij bewoog de stad, nog daarenboven drie vaandels Franschen, die het ontzet hadden meegemaakt, in garnizoen te nemenGa naar voetnoot6). Hij zorgde ook dat er overvloedige | |
[pagina 485]
| |
voorraad werd binnengebracht; spoedig was de stad voor wel twee jaren voorzienGa naar voetnoot1). Eindelijk, en dat was de teerste zaak, veranderde hij de regeering, die de welgezinde burgerij zoo slecht vertegenwoordigd had. De maatregel was dringend noodzakelijk, maar streed tegen de handvesten en privilegiën. Volgens deze bestond de vroedschap uit veertig onafzetbare personen, die de burgemeesters koos en de schepenen benoemde. Thans moesten uit die vroedschap althans de slechtste leden verwijderd, en de nieuwe regenten buiten haar om gekozen worden. Liever voor eens op de waarborgen der vrijheid inbreuk gemaakt, dan die vrijheid zelf in gevaar gelatenGa naar voetnoot2). Het verwondert ons niet, dat Zijn Excellentie de netelige zaak tot den laatsten dag van zijn verblijf uitsteldeGa naar voetnoot3). Toen riep hij de regenten bijeen, en zeide dat hij op verzoek en met goedvinden van de voornaamsten der regeering en der burgerij besloten had het getal der vroedschappen van veertig op zestien te verminderen, om reden dat gedurende de tegenwoordige troebelen en oorlogen velen van de notabelste poorters gestorven of van conditie zeer veranderd waren. Tevens, op verzoek derzelfde voorname personen, zou hij voor ditmaal zelf de burgemeesters kiezen, te gelijk met de nieuwe schepenen. En zoo geschiedde het ook. Van de oud-magistraten en vroedschappen werden achttien personen in dienst gehouden, de overigen ontslagen. Onder dezen twee der vier aftredende burgemeesters, Halfleiden en Van Zwieten. De twee andere, Van Noorden en Van der Werff, stonden bovenaan op de lijst der nieuwe vroedschap. Het college werd verder met vijf nieuwe leden aangevuld. De acht schepenen waren allen oud-regenten. Onder de nieuwe burgemeesters waren de twee gedeputeerden, die tijdens het beleg in de vergadering der Staten hadden gezeten, Van Heemskerck | |
[pagina 486]
| |
en Van Loo; de derde was de oud-thesaurier der stad Huig Claesz. Gael en de vierde de gastheer van Zijn ExcellentieGa naar voetnoot1). Het is veel beteekenend, dat deze gewichtige maatregel voorgenomen en beraamd werd zonder overleg met Van der Werff. Hij hoorde er eerst van, toen de zaak ten uitvoer werd gelegd, en hij protesteerde er tegen. Een bewijs, hoe weinig zin voor staatszaken de Prins bij hem onderstelde en hij werkelijk bezat. Want welk staatsman kon twijfelen, of het bestuur der stad moest in tijden van zoo groot gevaar aan zekerder handen worden toevertrouwd? Wie begreep niet dat, als de vroedschap zich overeenkomstig de privilegiën naar eigen goedvinden bleef aanvullen, de oude geest in haar vergadering nog jaren lang zou heerschen, en dat zij burgemeesters zou kiezen naar haar eigen gelijkenis? Niettemin is Van der Werff nooit overtuigd; nog in 1600 verklaarde hij dat de Prins den maatregel had genomen, door ingeven van nieuwsgierige (d.i. naar nieuwigheden begeerige) en ongestadige geesten, en beroemde hij zich daarin nooit raad noch daad gegeven en er ook geen wetenschap van gedragen te hebben dan toen Zijn Excellentie de zaak openbaardeGa naar voetnoot2). - Er was maar één gegronde aanmerking op de regeeringsverandering te maken: zij ging niet diep genoeg. De nieuwe regeering was na de zuivering nog steeds tegenstribbelig en onhandelbaar. Niet later dan den 29sten October haalde zij zich van de Staten een ernstige bestraffing op den hals, wegens ‘hare onwilligheid en inobedientie om te achtervolgen het schrijven en believen van Zijn Excellentie’Ga naar voetnoot3). Die ongezeggelijkheid jegens den Prins en verder de handelwijs tegen de heeren Van der Does, die superintendenten van de stad bleven, toonde dat er van den ouden zuurdeesem nog te veel was overgehouden. Doch zoo was prins Willem gewoon te handelen: hij maakte zich het regeeren niet gemakkelijk door elken tegenstand voor goed te breken; hij behielp zich met hetgeen hij vond, en veranderde slechts als het onvermijdelijk was en dan nog niet meer dan het dringend noodige. Van alle dwinglandij, met hoe goed een doel ook, was | |
[pagina 487]
| |
hij afkeerig. Hij had behoefte aan medewerking, niet aan blinde gehoorzaamheid. De hoofdpersonen van het beleg en ontzet werden naar verdiensten, doch met de zuinigheid die de financiën vorderden, beloondGa naar voetnoot1): Boisot met een gouden keten en gedenkpenning, La Garde met een som gelds, de Van der Doesen met militaire en politieke ambten, Van der Werff en de schout Van Broeckhoven met | |
[pagina 488]
| |
het commissariaat van de vivres. In den aanstellingsbrief van den oud-burgemeester verklaarde de Prins met de gebruikelijke formule, dat hij niet aarzelde hem te benoemen, ‘zich zijner vroomheid, experientie en naarstigheid volkomenlijk betrouwende’Ga naar voetnoot1): een getuigenis, die de brave man ten volle verdiendeGa naar voetnoot2). Wij hoorden daar zoo even den Prins in den brief aan zijn broeder de hoop uiten, dat de overwinning nog meer vrucht zou dragen. Vleide hij zich misschien dat het ontzet van Leiden Amsterdam tot inkeer brengen en naar zijn zijde overhalen zou? Wij weten dat Requesens althans daaromtrent niet gerust wasGa naar voetnoot3). Ook schreef Boisot reeds den 5den in dien geest aan de regeering der stadGa naar voetnoot4). Maar te vergeefs, zij bleef koning en Kerk getrouw. Anders zouden de gevolgen gewichtig zijn geweest. De Spaansche troepen hadden in dat geval, bij gebrek aan levensmiddelen die hun grootendeels over Amsterdam gewerden, Holland moeten ruimen. Gelukkig deed weldra de muitzucht der vijanden, wat de verblinding van Amsterdam verzuimde te doen. De neerlaag voor Leiden had de Spaansche troepen van alle natiën dubbel ontstemd, hen vooreerst in hun krijgsmanseer gekrenkt en verder | |
[pagina 489]
| |
hen verstoken gehouden van het buitgeld of de brandschatting, waarop zij na de overgaaf der stad rekenden. Zij weten hun tegenspoed natuurlijk aan hun bevelhebbers, inzonderheid aan ValdezGa naar voetnoot1). Zij stoorden zich aan geen tucht, maar vorderden betaling binnen een eigendunkelijk bepaalden tijd. Toen zij slechts gedeeltelijk verwierven wat zij eischten, lieten zij zich niet tevreden stellen, maar volvoerden hetgeen zij reeds meermalen hadden gedreigd: zij namen Valdez en eenige andere bevelhebbers gevangen, kozen zich zelf een commandant (een Eletto), verlieten hun schansen en kwartieren en vorderden vrijen doorgang langs Haarlem en Amsterdam naar het sticht van UtrechtGa naar voetnoot2). De Eletto voegde er de bedreiging bij, dat als hij geen vrijgeleide van 's konings bevelhebbers krijgen kon, hij zich wenden zou tot de Geuzen. Om erger te voorkomen liet dus Hierges, die La Roche in het stadhouderschap van Holland en Utrecht was opgevolgd, de muiters maar naar het Sticht doorGa naar voetnoot3), waar thans 's konings gehoorzame onderdanen een proeve smaakten van hetgeen de rebellen in Holland twee jaren lang te verduren hadden gehad. Nu eerst was het doel, dat de Prins en de Staten met het onder water zetten van Rijnland beoogd hadden, volkomen bereikt. Niet slechts de omtrek van Leiden maar geheel Holland, van de Maas tot aan Haarlem, was van den vijand verlatenGa naar voetnoot4).
Hij is er nooit meer teruggekeerd. Nog zeventig jaren en langer heeft de oorlog geduurd, maar Leiden en Rijnland hebben zijn verschrikking niet meer gezien. Wel hebben zij nog twee jaren lang gedurig gevaar geloopen van uit Amsterdam en Haarlem nogmaals bezocht te worden, maar de vijand was reeds moegestreden en waagde zich niet opnieuw te midden van een bevolking, die alles veil had om hem te weren. Toen die twee jaren met angst en zorg waren doorleefd, verkeerden de zaken plotseling. | |
[pagina 490]
| |
Gansch Nederland schaarde zich naast Holland en Zeeland tegen het Spaansche krijgsvolk, en dreef het over zijn grenzen. Een bevrediging van het gansche land, buiten den koning om, greep plaats. Amsterdam en Haarlem en wat er verder in Holland en Zeeland den vijand onderworpen was gebleven, werd met het lichaam dier gewesten hereenigd en onder het bestuur van den Prins en de Staten teruggebracht. Nu was de tuin van Holland eindelijk gesloten, het gevaar van vijandelijke inbraak weggenomen, de veiligheid voor goed gevestigd. De oorlog zou voortaan slechts met het geld, niet meer met het goed en het bloed der ingezetenen gevoerd worden. De bedrijven des vredes traden op den voorgrond. Toen was het alsof het doorgestane lijden vrucht ging dragen. Het had neergebogen maar niet gebroken, integendeel de veerkracht verhoogd: om niet te bezwijken waren alle vermogens ingespannen en geoefend. Die geestkracht was voortaan niet meer noodig om vreemd krijgsvolk weerstand te bieden, of om den hongerdood te gemoet te gaan, liever dan zich een leven te laten welgevallen zonder vrijheid. Die bange dagen waren voor altijd voorbij. Nu wierpen zich de opgewekte en verhoogde levenskrachten op elk gebied des vredes, van handel, van nijverheid, van wetenschap en kunst. Een tijdvak van arbeid en welvaart, van wagen en winnen, van inspanning en levensgenot brak aan, zooals ons volk vroeger noch later ooit beleefd heeft. Nergens in zoo hooge mate als in Holland. Het gewest, dat het meest ondergaan en het meest weerstaan had, bloeide thans ook het overvloedigst. Bedrieg ik mij, of schuilt er in die schijnbare tegenstelling een wezenlijk verband, als van oorzaak en gevolg? De voorspoed en roem der 17de eeuw zijn in onze voorstelling onafscheidelijk van de volharding en den moed, in de 16de eeuw betoond. Zijn zij het slechts in onze voorstelling of ook in de werkelijkheid? Ik voor mij twijfel niet.
(Afzonderlijk verschenen in 1874 bij de firma Martinus Nijhoff, 's Gravenhage). | |
[pagina *1]
| |
De kaart, die tot opheldering der gebeurtenissen van het beleg en ontzet bij dit verhaal is gevoegd, is een reproductie van de hoogst zeldzame kaart van Holland, in 1620 door Balthasar Floris, landmeter en kaartenmaker, op koper gegraveerd en met octrooi der Staten uitgegeven. Men kan daarover het opstel van Mr. Bodel Nijenhuis nalezen, in de Verslagen en Mededeelingen van de 2de klasse van het Kon. Ned. Instituut, dl. V, blz. 314 vlg. Die kaart berust hoofdzakelijk op de afzonderlijke kaarten der drie waterschappen, ongeveer tien jaren te voren door den vader, Floris Balthasar, met de meeste zorg geteekend. Ik zou die oudere bij voorkeur hebben gevolgd, ware niet de schaal, waarop zij ontworpen zijn, voor mijn doel te groot; alleen om die reden heb ik mij aan de latere gehouden. Nog liever had ik gevolgd een der kaarten, onmiddellijk na het beleg vervaardigd, waarvoor blijkens de Resol. Holland, 6, 23 December 1574 octrooi gevraagd werd; maar zij schijnen verloren te zijn. - Men houde bij het gebruik der kaart in het oog, dat de toestand in 1620 eenigszins anders was dan tijdens het beleg: het Zoetermeersche meer, dat op de kaart van 1620 reeds als ingedijkte polder voorkomt, was in 1574 nog een plas. De nieuwe weg van Zoeterwoude naar de Weypoort schijnt tijdens het beleg nog niet bestaan te hebben, althans hij wordt in de verhalen niet genoemd, hoewel hij anders voor den tocht van de Noordaa naar de Meerburger wetering een hindernis zou geweest zijn, minstens even lastig als de Kerklaan. | |
[pagina *3]
| |
BELEG EN ONTZET VAN LEIDEN. (1574)
De roodgekleurde vierhoeken wijzen de door de Spanjaarden versterkte dorpen aan, de roode kruisen de Spaansche schansen, de blauwe lijn den weg door de vloot van Boisot bij het ontzet gevolgd, de letters daarbij in verband met de datums de verschillende phasen van het ontzet. a. 11 Sept. b. 17 Sept. c. 19 Sept. d. 20 Sept. e. 21 Sept. f. 1 en 2 Oct. |
|